Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28817 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28817 nr. 5 |
Ontvangen 30 september 2003
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor hun inbreng ten behoeve van de voorbereiding van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel «korte klap». Voordat ik inga op de vragen die naar aanleiding van het wetsvoorstel zijn gesteld, wil ik de context van dit wetsvoorstel schetsen.
Doel van het wetsvoorstel is onbedoelde toepassingen van de regelgeving onmogelijk maken en ongewenst strategisch gedrag voorkomen. Het wetsvoorstel is slechts één van de instrumenten om helderheid in de regelgeving van de bekostiging voor Hoger Beroepsonderwijs (HBO), Wetenschappelijk Onderwijs (WO) en Beroepsonderwijs- en volwasseneneducatie (BVE) te verschaffen.
In het rapport «Ruimte voor Rekenschap» (Kamerstukken II, 2001/02, 28 248, nr. 22), dat de resultaten van het zelfreinigend onderzoek bevat, worden maatregelen aangekondigd die moeten leiden tot een integraal rekenschapsbeleid van het ministerie van OCW. De maatregelen omvatten vier categorieën:
1. Maatregelen gericht op wet- en regelgeving (wetten, amvb's en ministeriële regelingen);
2. Maatregelen gericht op heldere interpretatie van wet- en regelgeving (wetsinterpreterende beleidsregels en voorlichting);
3. Maatregelen gericht op toezicht;
4. Maatregelen gericht op handhaving.
Deze maatregelen zijn opgenomen in het Actieplan Rekenschap (Kamerstukken II, 2002/03, 28 248, nr. 25). Het wetsvoorstel «korte klap» is één van de maatregelen uit de eerste categorie, waarmee op korte termijn helderheid wordt verschaft door de regels aan te scherpen. Hierdoor wordt op een aantal punten onbedoelde toepassing van de regelgeving onmogelijk gemaakt.
Het wetsvoorstel moet uitdrukkelijk worden bezien in samenhang met de notities «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs»1 en «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie»1 die invulling geven aan de tweede categorie: maatregelen gericht op heldere interpretatie van wet- en regelgeving. Deze notities zijn het resultaat van deze zomer gehouden bijeenkomsten met instellingen en koepelorganisaties in de sectoren WO, HBO en BVE, waarin door mij richtinggevende uitspraken zijn gedaan over de interpretatie en toepassing van de bekostigingsregels. Het doel van de notities is dat met ingang van 1 oktober 2003 de bekostigingsregels eenduidig worden uitgelegd en toegepast door de instellingen. De notities zijn als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd. Ze zijn reeds in bezit van de instellingen voor WO, HBO en BVE.
Daarnaast wordt gewerkt aan wijziging van het bekostigingsmodel voor het WO, HBO en BVE.
Met de maatregelen zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel en de uitspraken zoals neergelegd in de notities over helderheid in de bekostiging zijn de voorwaarden gecreëerd om onregelmatigheden zoals die zich in het verleden hebben voorgedaan, in de toekomst te voorkomen.
De leden van de verschillende fracties stellen een aantal algemene vragen die ik heb gegroepeerd rondom vier thema's: de bestuurlijke verhoudingen tussen het ministerie en het veld, de balans tussen de administratieve lastenverhoging en de regelgeving, de balans tussen eigen verantwoordelijkheid van het kabinet versus de consultatie van het veld en tot slot de urgentie van het wetsvoorstel. In de beantwoording ga ik hier achtereenvolgens op in.
De bestuurlijke verhoudingen tussen het ministerie en het veld
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij staan positief tegenover het terugdringen van het risico van oneigenlijk gebruik van bekostiging, maar zij vragen zich af in hoeverre dit voorstel daaraan zal bijdragen. De huidige regelgeving kent veel onduidelijkheden waardoor knelpunten ontstaan. Deze leden hebben dan ook twijfels bij het nut en de haalbaarheid van de verscherping van allerlei regels door middel van dit wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van moderne bestuurlijke verhoudingen tussen ministerie en instellingen. Dit houdt in dat instellingen ruimte hebben voor eigen verantwoordelijkheid bij de uitoefening van hun publieke taken. Daarbij past een wijze van verantwoorden waarbij op transparante wijze inzicht wordt geboden over de besteding van publieke middelen en de met de inzet van de publieke middelen behaalde resultaten. Het is de rol van de regering om heldere kaders te stellen en eigen verantwoordelijkheid te nemen om stringente wetgeving te plegen indien nodig. Dit wetsvoorstel levert daaraan een bijdrage.
De balans tussen administratieve lastenverhoging en regelgeving
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de aanscherping van regels geen onnodige bureaucratie en ongewenste neveneffecten met zich mee mag brengen. Bovendien moeten de regels voor de instellingen uitvoerbaar zijn. Zorgvuldigheid in de procedure is eveneens geboden.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er in het wetsvoorstel een beter evenwicht moet worden gevonden tussen de uitgangspunten met betrekking tot de ongewenste effecten en de grote uitvoeringslasten. Een oplossing hiervoor kan, volgens deze leden, worden gevonden door in overleg te treden met de HBO-Raad en de VSNU.
De leden van de fractie van GroenLinks willen dat wordt voorkomen dat er een te zware druk wordt gelegd op studentenadministraties. Zij stellen daarom voor dat in overleg met hogescholen en universiteiten wordt bepaald op welke termijn de invoering van het wetsvoorstel kan worden gerealiseerd.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat naast de IB-Groep en CFI de instellingen zelf te maken zullen krijgen met de uitvoeringsconsequenties van het voorliggende wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden vragen in dat licht waarom er wel een uitvoeringstoets heeft plaatsgevonden bij de IB-Groep en CFI, maar niet bij de instellingen. Is de regering bereid om dat alsnog te doen?
Dat aanscherping van de regels tot enige administratieve lasten leidt is onontkoombaar. Deze lasten zijn overigens beperkt. Waar het om gaat is dat de juiste balans wordt bereikt tussen de verhoging van de administratieve lasten en de benodigde aanscherping van de regels. Of die balans is bereikt is per definitie een subjectief gegeven. Gelet op alle handelwijzen die in het rapport «Ruimte voor Rekenschap» zijn weergegeven en de geconstateerde onduidelijkheid in de regelgeving, vind ik het gerechtvaardigd om tot aanscherping van de regels over te gaan en daarmee in zeer beperkte mate uitvoeringslasten te veroorzaken. Daarbij heb ik een duidelijk beeld van de uitvoeringslasten die aan de voorgestelde wijzigingen zijn verbonden. Ik accepteer daarbij de beperkte administratieve lasten die de wijzigingen met zich brengen. De IB-groep en CFI achten de voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar, nu de uitvoering een jaar is uitgesteld.
De balans tussen eigen verantwoordelijkheid van het kabinet versus de consultatie van het veld
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat over dit wetsvoorstel geen gesprekken hebben plaatsgevonden met de HBO-Raad en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Deze organisaties geven aan dat het niet tot de gebruikelijke omgangsvormen behoort om de op bestuurlijke overeenstemming gebaseerde bekostigingssystematiek eenzijdig te wijzigen. Deze leden horen graag van de regering of inderdaad van de gebruikelijke procedure is afgeweken en wat hiervoor de reden is. Tevens willen zij weten of hier inderdaad sprake is van een forse eenzijdige wijziging van de op bestuurlijke overeenstemming gebaseerde bekostigingssystematiek.
De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat de HBO-Raad in zijn gesprek met de Tweede Kamer heeft aangegeven dat er geen afstemming heeft plaatsgevonden met de hogescholen over de institutionele toetsing. De HBO-Raad wil graag betrokken worden bij het verdere verloop van dit wetsvoorstel. Kan de regering aangeven of er afstemming heeft plaatsgevonden met de hogescholen? Indien dat niet het geval is, wat is daarvoor dan de reden? In het wetsvoorstel wordt, zo constateren de leden van de fractie van GroenLinks, gerapporteerd over uitvoeringstoetsen van de IB-Groep en CFI. Deze leden vragen waarom er geen commentaar is gevraagd aan en geen afstemming heeft plaatsgevonden met de hogescholen en de universitaire administraties.
Het wegnemen van onduidelijkheden uit de regelgeving zodat onbedoelde toepassingen van de regelgeving en ongewenst strategisch gedrag niet uitgelokt worden, reken ik tot mijn verantwoordelijkheid. Dat is de reden dat ik in eerste instantie heb besloten om over dit wetsvoorstel voorafgaand aan de indiening geen overleg te voeren. Uw Kamer heeft hoorzittingen georganiseerd om de reactie van de HBO-Raad, de VSNU en de Bve-Raad te vernemen. Overigens heb ik naar aanleiding van de brief van de griffier van uw commissie van 7 april 2003 zowel de HBO-Raad en de VSNU als de Bve-Raad schriftelijk uitgenodigd om op het wetsvoorstel te reageren. Met hun opmerkingen is in deze nota naar aanleiding van het verslag rekening gehouden.
De urgentie van het wetsvoorstel
De leden van de fractie van het CDA stellen met belangstelling te hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij achten het relevant dat bekostigingsregels juist worden geïnterpreteerd en vinden een aanscherping van deze regels voor het komende studiejaar om die reden gewenst.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Na zorgvuldig beraad tussen de Tweede Kamer en de koepelorganisaties BVE-raad, HBO-Raad en de VSNU hebben de aan het woord zijnde leden een aantal opmerkingen. Zij vinden het wetsvoorstel, gezien het lopende onderzoek naar de onregelmatigheden in de bekostiging van het hoger onderwijs waarvan de uitkomsten naar verwachting in januari 2004 zullen verschijnen, voorbarig. Deze leden geven de regering in overweging om na consultatie van de koepelorganisaties en de Tweede Kamer het wetsvoorstel in te trekken en een integrale aanpak na te streven. Praktisch gesproken betekent dit dat, nadat de uitkomsten van het lopende onderzoek bekend zijn, een hernieuwd wetsvoorstel bekostiging hoger onderwijs moet worden ingediend. Voor de wijzigingen in het wetsvoorstel tot wijziging van de WEB is volgens deze leden wel draagvlak en voor dit onderdeel zou het wetsvoorstel in procedurele zin een vervolg kunnen krijgen.
De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de in het wetsvoorstel beoogde aanscherping van de bekostiging van het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
De leden van de LPF-fractie vinden het belangrijk dat op korte termijn een aantal concrete wijzigingen wordt doorgevoerd als het gaat om de bekostigingsregels voor het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat het standpunt is van de regering met betrekking tot de mededeling van de HBO-Raad dat voor het komende studiejaar invoering van de wet niet haalbaar is, mede omdat de aanmeldingsformulieren al gedrukt zijn.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen verder of het wel wenselijk is om de beoogde datum van inwerkingtreding te handhaven. De HBO-Raad en de VSNU hebben laten weten dat invoering van het wetsvoorstel per studiejaar 2003–2004 niet meer realiseerbaar is. Wat zijn de consequenties als het misloopt?
De leden van de fractie van de ChristenUnie spreken hun waardering uit voor het streven om reeds op korte termijn wettelijke maatregelen te treffen ter voorkoming van misbruik van bekostigingsvoorschriften.
De leden van de SGP-fractie hebben waardering voor de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hechten, mede met het oog op de recent geconstateerde onregelmatigheden en onrechtmatigheden in verschillende sectoren van het onderwijs, grote waarde aan het zoveel mogelijk voorkomen van de mogelijkheden tot misbruik van de bekostiging. In het licht van de conclusie van het rapport van de Taskforce Rekenschap, dat het wenselijk is om tegen de genoemde achtergrond op korte termijn te komen tot verheldering en aanscherping van onderdelen van de bestaande regelgeving, kunnen deze leden begrip opbrengen voor de nu voorliggende voorstellen. Een aantal van die voorstellen stuit naar de mening van de leden van de SGP-fractie echter op praktische bezwaren.
Uit de vragen van de leden van de verschillende fracties leid ik af dat zij met mij de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel onderschrijven. Bij instellingen bestaat de behoefte om zo spoedig mogelijk helderheid te krijgen over de grenzen van de speelruimte van de regelgeving.
De invoering van dit wetsvoorstel is met een jaar uitgesteld en zal met ingang van het studiejaar 2004–2005 in werking treden. Instellingen hebben voldoende tijd om zich voor te bereiden op de invoering van de maatregelen van dit voorstel. Daarmee zijn de voornaamste bezwaren voor de instellingen weggenomen. De suggestie van de leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie om het wetsvoorstel uitsluitend van toepassing te verklaren voor de Bve-sector ligt dan ook niet langer voor de hand. Instellingen kunnen al handelen conform de inhoud van dit wetsvoorstel voordat het formeel in werking is getreden. Er is nu immers voldoende tijd voor de instellingen om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. Overigens biedt artikel V van het wetsvoorstel eventueel ruimte om voor elk van de artikelen en op onderdelen daarvan een verschillend tijdstip van inwerkingtreding vast te stellen.
De leden van de SGP-fractie vragen om welke redenen nog meer is afgezien van het opnemen in het onderhavige wetsvoorstel van sommige voorstellen van de Taskforce Rekenschap voor de korte termijn naast de reden dat niet alle maatregelen wetswijziging vereisen.
Dat niet alle voorstellen voor de korte termijn van de Taskforce Rekenschap zijn opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel is omdat niet alle voorstellen tot een wetswijziging behoeven te leiden. Hiermee worden alle afwijkingen verklaard.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel expliciet wordt aangegeven dat de parameter voor bekostiging wordt gebaseerd op de deelnemer in plaats van het aantal diploma's dat de deelnemer heeft binnengehaald. Deze leden vragen of het hier gaat om bestaand beleid dat niet tot uitvoering was gebracht of om gewijzigd beleid. Kan dit worden gezien als aanscherping van bestaande bekostigingsregels of hebben we hier te maken met wijziging van bekostigingsregels? Hoe omvangrijk zijn de consequenties van deze regels voor de hoogte van de overheidsbekostiging van de afzonderlijke instellingen, zo vragen deze leden.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor het middelbaar beroepsonderwijs in de toekomst de deelnemer als parameter voor de diplomabekostiging te nemen. Dit is inderdaad een aanscherping van de in 2000 ingevoerde bekostigingsregels: de diploma- (oftewel de output)bekostiging blijft gehandhaafd, maar niet meer gerelateerd aan het aantal in het desbetreffende jaar door de deelnemer behaalde diploma's. Het wetsvoorstel belemmert niet dat in opvolgende jaren aan deelnemers diploma's worden uitgereikt die vervolgens kunnen meetellen voor de bekostiging. Ik vind het belangrijk dat deelnemers die vanwege hun vooropleiding in eerste instantie zijn aangewezen op een opleiding in niveau 1 of 2, na het behalen van hun diploma onbelemmerd kunnen doorstromen naar een opleiding op niveau 3 of 4. Het gebruik van deze vorm van verticale stapeling zal overigens wel worden gemonitord en er zal worden nagegaan in welke mate er sprake is van onevenwichtigheid in de verdeling van het macro-budget in de komende jaren als gevolg van deze verticale stapeling.
Voor dit voorstel bestaat draagvlak. De sector heeft afgesproken, om vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zich hieraan op dit onderdeel al te conformeren, hetgeen ik bijzonder op prijs stel. Hoe omvangrijk de consequenties van het wetsvoorstel per afzonderlijke instelling zijn, is moeilijk kwantificeerbaar.
Met betrekking tot het hoger beroepsonderwijs geldt dat meerdere getuigschriften behaald aan een hogeschool geen positief effect hebben op de bekostiging. Alleen het eerste aan de desbetreffende instelling behaalde diploma telt mee voor de bekostiging. Voor het wetenschappelijk onderwijs geldt nu dat per student de bachelorgetuigschriften en de mastergetuigschriften meetellen voor de bekostiging. Voor het begrotingsjaar 2005 is overeenstemming bereikt tussen de voormalige minister en de universiteiten dat per persoon nog slechts één bachelorgetuigschrift en één mastergetuigschrift meetelt voor de bekostiging. Dat betekent dat slechts het mastergetuigschrift van een eerder in het HBO afgestudeerde – dus met een HBO-bachelorgetuigschrift – nog meetelt voor de bekostiging.
In de studiejaren 1986/87 tot en met 2001/2002 hebben 9820 studenten twee of meer WO-getuigschriften behaald. Het gemiddeld aantal doctoraalgetuigschriften lag rond de 22 000 per jaar. Het gemiddeld aantal ingeschreven bij de universiteiten studenten bedroeg circa 175 000 per jaar.
Voor de leden van de CDA-fractie is het evident dat alleen die studenten meetellen voor bekostiging van wie naam-, adres- en woonplaatsgegevens (NAW-gegevens) bekend zijn. Deze leden hebben bij dit punt de volgende vragen:
– Kunnen tot op heden wel studenten voor bekostiging in aanmerking worden gebracht van wie deze gegevens niet bekend zijn?
– Welke regels zijn tot op heden gehanteerd voor het controleren van de juistheid en volledigheid van deze gegevens?
– Is een uittreksel uit het bevolkingsregister nu al vereist?
– Betekenen de nieuwe voorschriften dat studenten elk jaar opnieuw gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens moeten overleggen of is het voldoende wanneer dit bij de eerste inschrijving gebeurt?
– Wat geldt wel als bewijsstuk en wat niet?
– Is het mogelijk de verantwoordelijkheid voor het controleren van de juistheid en volledigheid van de gegevens niet bij de instellingen, maar bij de IB-Groep neer te leggen? De instellingen geven aan dat zij behalve voor de bekostiging ook andere studentadministraties moeten bijhouden, bijvoorbeeld ten behoeve van het CBS. Is het mogelijk op de langere termijn tot een gezamenlijke administratie te komen?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wie er verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de in het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs (CRIHO) op te nemen NAW-gegevens.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wat de betekenis zal zijn van de invoering op een later tijdstip van het onderwijsnummer. Is die invoering nodig voor het fraudebestendig maken van het bekostigingsstelsel?
De leden van de LPF-fractie wijzen er op dat de koepelorganisaties hebben aangegeven dat de voorschriften die worden gesteld aan de administratie van de student-gegevens veeleisend zijn en niet allemaal binnen de gestelde termijn kunnen worden ingevoerd. Dit in verband met bijvoorbeeld het aanpassen van computerprogramma's en formulieren. Kan de regering aangeven of en zo ja in hoeverre zij de instellingen op dit punt tegemoet kan komen en kan zij tevens aangeven wie de NAW-gegevens moet gaan controleren? Instellingen hebben geen toegang tot de gemeentelijke basisadministratie. Zeker als het gaat om buitenlandse studenten is het controleren van gegevens lastig.
De leden van de GroenLinks fractie willen graag duidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de in het CRIHO op te nemen NAW-gegevens. Daarnaast vragen de leden of een koppeling tussen het CRIHO en de studentenadministraties en de koppeling van het CRIHO met de gemeentelijke administraties niet zal leiden tot meer en langdurige procedures in de administratieve uitvoering.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het opnemen van NAW-gegevens in het CRIHO tot doel heeft de identiteit van de student eenduidig vast te stellen en om het verschijnsel van de zogenaamde «spookstudenten» te vermijden. Het opnemen van deze gegevens van de student bij inschrijving is daarvoor niet adequaat. Studenten hebben vaak verschillende adressen, ze wonen in de ene plaats terwijl ze soms nog bij de gemeente van de ouders staan ingeschreven en bovendien verhuizen ze erg vaak. Het is dan ook onvoldoende om met het huidige wetsvoorstel in het midden te laten wie verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de in het CRIHO op te nemen NAW-gegevens. De leden van de fractie van de ChristenUnie dringen er bij de regering op aan de verantwoordelijkheidsverdeling nader te expliciteren en daarbij tevens in te gaan op de opties zoals die door de HBO-Raad bij brief zijn aangereikt.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de voorstellen ten aanzien van de administratieve aanpassingen uitvoerbaar zijn voor en controleerbaar zijn door de instellingen. In hoeverre kan dit nog worden meegenomen in de reeds lopende inschrijvingsprocedures voor het komende cursusjaar? Deze leden vragen in dit verband een reactie van de regering op de suggestie om de administratieve gegevens te koppelen aan de sofi-nummers en dus noodzakelijkerwijs te wachten op de implementatie van het onderwijsnummer. De aan het woord zijnde leden vragen ook hoe de regering denkt over de wenselijkheid van het alternatief om van alle studenten een uittreksel uit het bevolkingsregister te vragen.
Alvorens ik inga op de vragen, zal ik uiteenzetten hoe de gegevenslevering in de praktijk werkt. Voor het HBO en het WO is de gegevenslevering door instellingen aan het Centraal Register Instellingen Hoger Onderwijs (CRIHO), onder beheer van de Informatie Beheer Groep (IBG), geregeld in de Regeling CRIHO 2001 (artikel 3). Op grond van deze regeling moet de instelling (dus nu al) deze gegevens leveren aan het CRIHO. De regeling maakt onderscheid naar inschrijvingsgegevens, overige gegevens voor de bekostiging en planningsgegevens. De Naam, Adres en Woonplaats-gegevens (NAW) van de student maken onderdeel uit van de inschrijfgegevens. Daarna vindt een verificatieslag plaats tussen het CRIHO en de instelling over de juistheid van de gegevens. De instelling gaat daarbij na of de gegevens juist zijn verwerkt in het CRIHO. In de praktijk zijn echter de GBA-gegevens gekoppeld aan het CRIHO. Dus is het niet nodig dat de instellingen de NAW-gegevens van de studenten aan het CRIHO leveren. Deze gegevens maken immers al onderdeel uit van het CRIHO. Aldus wordt voorkomen dat een dubbele gegevenslevering plaatsvindt. De instellingen leveren in de praktijk derhalve slechts de naam en overige inschrijfgegevens van de student aan het CRIHO. Bij de verificatieslag kunnen de instellingen de GBA-gegevens vervolgens aan hun eigen administratie toevoegen. De nota van wijziging voorziet erin dat beter wordt aangesloten bij de hierboven geschetste praktijk, zodat die kan worden voortgezet. Gelet op deze praktijk is het niet nodig om van alle studenten een uittreksel van het bevolkingsregister te vragen. Instellingen mogen zelf kiezen hoe de studenten zich moeten identificeren. Daarom neem ik de suggestie van de SGP op dit punt niet over. Voor studenten en deelnemers die in het buitenland wonen, maar die wel in Nederland onderwijs volgen, geldt dat de instellingen de door de studenten aangeleverde (buitenlandse) NAW-gegevens moeten verifiëren aan de hand van een bewijsmiddel dat door de student wordt overlegd. Hiertoe kan bijvoorbeeld een uittreksel uit het bevolkingsregister dienen.
De vraag van de leden van het CDA-fractie of studenten, waarvan de NAW-gegevens niet bekend zijn tot op heden wel bekostigd worden, moet ik bevestigend beantwoorden. Deze gegevens waren tot op heden niet relevant voor de bekostiging. Dit wetsvoorstel voorziet erin dat de NAW-gegevens mede bepalend zijn voor de bekostiging.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, welke regels gehanteerd worden voor het controleren van de juistheid en de volledigheid van de gegevens het volgende. De instellingsaccountant controleert de juistheid en volledigheid van de gegevens. De gegevenslevering dient vergezeld te gaan van een verklaring van de instellingsaccountant, waaruit de betrouwbaarheid van de gegevens moet blijken.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of nu al een uittreksel uit het bevolkingsregister vereist, is kan ik het volgende meedelen. Op grond van de Koppelingswet, uitgewerkt in artikel 7.32 van de WHW, dient een instelling zich ervan te vergewissen of degene die zich wenst in te schrijven, beschikt over de Nederlandse nationaliteit dan wel of hij rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Het spreekt vanzelf dat hiervoor aan de student een identificatiebewijs gevraagd wordt. Voor de identificatie van de student gelden thans geen wettelijke eisen. Dit kan zijn een uittreksel uit het bevolkingsregister, maar meestal een paspoort of een rijbewijs. Het is aan de instellingen hiervoor eventueel nadere regels te stellen. Overigens is veelal de huidige praktijk dat het studentendossier op de instelling een kopie bevat van de verblijfsvergunning van de buitenlandse student. Daarnaast is het bij een groot aantal instellingen gebruikelijk dat de collegekaart pas wordt afgegeven nadat de desbetreffende student zich heeft geïdentificeerd. Voor het hoger onderwijs is het niet nodig dat studenten elk jaar opnieuw gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens moeten overleggen. Zoals ik hiervoor reeds uiteen heb gezet is het CRIHO gekoppeld aan de GBA. Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van administratieve lasten zoals GroenLinks meent.
Wat betreft de Bve-sector geldt (nu al) dat voor lesgeldplichtigen ingevolge het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeld de inschrijving moet geschieden door middel van de onderwijskaart, waarop de NAW-gegevens van de deelnemer zijn vermeld. De onderwijskaart wordt door de IB-Groep verstrekt. Voor de cursusgeldplichtigen geldt dat op het inschrijfformulier de NAW-gegevens moeten worden ingevuld. Via het informatiestatuut (Uitvoeringsbesluit WEB) is geregeld dat door middel van een code de woonplaats van deelnemers wordt geregistreerd. Ook in deze sector dienen instellingen zich ervan te vergewissen dat deelnemers de Nederlandse nationaliteit hebben of, indien zij vreemdeling zijn, dat zij jonger dan 18 jaar zijn óf rechtmatig verblijf houden in Nederland, dit op basis van de verplichtingen neergelegd in de Koppelingswet en uitgewerkt in artikel 8.1.1 van de WEB. Op welke wijze deelnemers dit aantonen is niet voorgeschreven. Het staat de instellingen vrij hiervoor eigen criteria te hanteren zolang het maar gaat om een bewijsstuk aan de hand waarvan de juistheid gecontroleerd kan worden. Het is voor de aanspraak op bekostiging overigens voldoende bij de eerste inschrijving na te gaan of de inschrijving rechtmatig is. Ook na inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen dienaangaande is het met het oog op de bekostiging niet noodzakelijk dat een instelling elk jaar opnieuw bij de deelnemer/student verifieert of zijn inschrijving aan alle eisen voldoet.
Verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens
Op de vraag van de leden van de VVD, GroenLinks, LPF en de ChristenUnie wie verantwoordelijk is voor de juistheid van de gegevens in het CRIHO merk ik het volgende op. De nota van wijziging voorziet er in dat aangesloten wordt bij de huidige praktijk, waarin de GBA gegevens worden gekoppeld aan het CRIHO. Voor de juistheid van de gegevens in het GBA is de student primair verantwoordelijk. Voor de overige gegevens is en blijft de instelling, die de gegevens aan het CRIHO levert zelf verantwoordelijk. Zij vormen immers de basis voor de bekostiging die de instelling op grond van deze gegevens ontvangt. In antwoord op de vraag van de leden van de LPF is het dus de instelling die de juistheid van de gegevens moet controleren, voorzover het gegevens betreft die niet in het GBA voorkomen. Het gaat hier met name om de adresgegevens van de studenten uit de grenslanden Duitsland en België die in Nederland komen studeren. De instelling kan van deze studenten een uittreksel uit het bevolkingsregister van hun land verlangen.
De vraag van de leden van het CDA of het mogelijk is de verantwoordelijkheid voor het controleren van de juistheid en de volledigheid van de gegevens niet bij de instellingen maar bij de IBG neer te leggen moet ik derhalve ontkennend beantwoorden. Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over de mogelijkheid op langere termijn te werken met een gezamenlijke administratie voor meer doeleinden kan ik u melden dat de mogelijkheden daarvoor momenteel worden verkend.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie en SGP-fractie naar de betekenis van de invoering van het onderwijsnummer op een later tijdstip kan ik het volgende meedelen. Invoering van het onderwijsnummer dient drie doelen:
– Controle op de rechtmatigheid van de verkrijging van rijksmiddelen;
– Vermindering administratieve belasting bij de instellingen;
– Betere beschikbaarheid beleidsinformatie.
De invoering van het onderwijsnummer zal een belangrijke bijdrage leveren aan het fraudebestendig maken van het bekostigingsstelsel, zoals ook de onderhavige voorstellen dat beogen; voor de Bve-sector wordt ook een tijdelijke regeling getroffen voor de periode dat het onderwijsnummer nog niet is ingevoerd. Maar: fraudebestendig maken is nooit af. Het onderwijsnummer helpt, met andere woorden, maar we moeten niet wachten met stappen die we nu al kunnen zetten. De suggestie van de leden van SGP-fractie om te wachten op de implementatie van het onderwijsnummer neem ik dan ook niet over.
Het onderwijsnummer zal, naar het zich nu laat aanzien, voor de Bve-sector en de HO-sector kunnen worden ingevoerd met ingang van de deelnemerstelling 2005–2006.
De leden van de LPF-fractie hebben inzake de inschrijf-peildatum van 1 oktober de volgende vraag: als uitschrijvingen voor 1 oktober niet meer voor bekostiging meetellen (het gaat tenslotte om de onderwijsinspanning, die dan nog nauwelijks is geleverd), zou je dan niet inschrijvingen na 1 oktober wel moeten meetellen (waarna er tot juni wel een onderwijsinspanning wordt geleverd)? Graag vernemen deze leden de mening van de regering hierover. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of de regering het eens is met de opmerking van de VSNU dat vanuit het oogpunt van consequentie bij het niet meetellen van uitschrijving voor 1 oktober ook inschrijvingen na 1 oktober zouden moeten meetellen voor de bekostiging.
Bij de ontwikkeling van de bekostigingsmodellen in de Bve-sector en in het HBO en WO, en bij de harmonisatie van de teldata over het gehele onderwijsveld, is uitvoerig met de instellingen overlegd over de hantering en betekenis van één teldatum. Er is overeenstemming bereikt over de keuze van een administratief eenvoudige telling van de parameters, boven een administratief ingewikkelde en fraudegevoelige «weging» van al dan niet geleverde onderwijsprestaties. Bovendien betreffen de «vroege uitschrijvers» (degenen die zich voor 1 oktober uitschrijven) en «late inschrijvers» (degenen die na 1 oktober inschrijven) relatief kleine aantallen studenten, zodat de effecten daarvan zich over alle instellingen «uitmiddelen».
Als een student die zich na 1 oktober inschrijft uiteindelijk afstudeert, maakt het voor de omvang van de bekostiging geen verschil ten opzichte van de situatie waarin hij zich voor 1 oktober zou hebben ingeschreven. Als dezelfde student in het tweede jaar uitvalt, is dat evenmin het geval. Alleen een student die zich na 1 oktober inschrijft en in datzelfde jaar uitvalt, telt niet mee. Daar tegenover staat dat een student die zich na 1 oktober uitschrijft voor een heel jaar meetelt in de bekostiging.
Aan instellingen verbonden personen
Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom degene die zelf op enigerlei wijze aan een instelling is verbonden aan die instelling geen opleiding zou mogen volgen en waarom het dientengevolge nodig is bij algemene maatregel van bestuur nader aan te duiden categorieën van werknemers van deze instelling van deze regeling uit te sluiten. Welke vorm van onrechtmatig gebruik van overheidsgelden wordt hiermee voorkomen en maakt de mate van onrechtmatig gebruik van deze categorie het noodzakelijk om dit bij wet te regelen? De leden van de CDA-fractie verwachten nadelige bureaucratische effecten van deze maatregel. Zij vragen zich ernstig af of deze maatregel wel in de wet moet worden opgenomen, mede gelet op de noodzaak de uitzonderingsgevallen op de uitzondering ook nog weer eens bij algemene maatregel van bestuur te moeten regelen. Wat zijn de nadelige effecten wanneer deze maatregel niet in de wet wordt opgenomen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er een wijziging is inzake de medewerkers van instellingen die tegelijkertijd staan ingeschreven voor een opleiding aan diezelfde instelling. In dit wetsvoorstel krijgt een instelling voor deze groep geen bekostiging meer. Medewerkers kunnen een opleiding volgen die geen verband houdt met hun functie. Waarom worden deze medewerkers buiten de bekostiging gehouden, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks merken met de Raad van State op dat studenten werkzaam kunnen zijn als student-assistent. Deze leden zijn dan ook blij met de uitzondering die kan worden gemaakt voor student-assistenten. Ook kunnen medewerkers een opleiding volgen die geen verband houdt met hun functie. Het wordt deze leden uit de tekst niet duidelijk welke werknemers nu wel en welke niet voor bekostiging in aanmerking komen. Zij wijzen er verder op dat deze bepaling in het wetsvoorstel er toe zal leiden dat studenten worden ontmoedigd om te werken bij de eigen hogeschool of universiteit. Juist deze bijbaantjes, met name opleidingsrelevante werkzaamheden, bevorderen de betrokkenheid van studenten bij de hogeschool of universiteit. Worden studenten die met het organiseren van studiedagen en/of activiteiten op hun hogeschool of universiteit iets bijverdienen en/of studenten die een vergoeding krijgen voor het geven van voorlichting over hun opleiding tijdens Open Dagen met dit wetsvoorstel ook niet meer bekostigd?
Daarnaast vrezen de leden van de fractie van GroenLinks dat het kan leiden tot de onwenselijke situatie dat een student die in een restaurant in de stad werkt wel wordt bekostigd, maar de student die in de universiteitskantine werkt niet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat het wetsvoorstel beoogt de bekostiging van studie door het eigen personeel van instellingen nader te regelen. Deze leden spreken de verwachting uit dat het bij algemene maatregel van bestuur precies benoemen van uitzonderingen op de regel van de bekostiging een lastige zaak zal zijn. Naast student-assistenten zijn er vele andere vormen in de praktijk denkbaar waarbij iemand weliswaar werkzaam is bij een universiteit, maar waarbij het studeren als hoofdactiviteit gezien moet worden. Daarnaast komt het deze leden vreemd voor dat een medewerker die naast zijn werk een opleiding wenst te volgen volgens het wetsvoorstel bij zijn eigen instelling niet van rijkswege wordt bekostigd, terwijl dit wel het geval zou zijn als de studie bij een «collega»-instelling zou plaatsvinden.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de bepaling dat het opleiden van personeel aan de eigen instelling niet mag worden meegeteld voor de bekostiging tot het ongewenste effect leidt dat concurrerende instellingen voor dezelfde onderwijsprestatie aan dezelfde personen wel bekostiging zouden ontvangen en de betrokken instelling, omdat de betreffende personeelsleden daar nu eenmaal werken, niet. Zij vragen de regering nader in te gaan op de wenselijkheid van dit effect, zowel voor de instellingen als voor het betrokken personeel.
Van de kant van de Kamer zijn door vrijwel alle fracties kanttekeningen geplaatst bij het voorstel degene die een opleiding volgt aan de instelling waaraan hijzelf op enigerlei wijze is verbonden niet als student of deelnemer mee te tellen bij de bekostiging. Het voorstel roept veel vragen op. Ik heb besloten deze bepaling door middel van een nota van wijziging te laten vervallen. Ik heb daarvoor twee argumenten. Ten eerste worden met het wetsvoorstel «korte klap» geen beleidswijzigingen beoogd. Ten tweede wil ik geen verschil maken tussen een medewerker van een bedrijf en een medewerker van een onderwijsinstelling.
Volgens de geldende regelgeving wordt een medewerker van een bedrijf die een reguliere opleiding volgt wel als student of deelnemer meegeteld bij de bekostiging.
Transparante opleidingen voor eigen medewerkers
De leden van de fractie van GroenLinks voelen meer voor het voorstel van de Taskforce Rekenschap om het inschrijven van eigen personeel voor een bekostigde opleiding afzonderlijk te vermelden in het jaarverslag. Openbare verantwoording verhindert immers oneigenlijk gebruik. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aan de regering om uit te leggen waarom er voor gekozen is om verder te gaan dan de Commissie Van Lunteren in haar rapport aanbeveelt.
Nu het voorstel met betrekking tot het niet meetellen van «eigen personeel» wordt ingetrokken, lijkt het mij juist en zinvol dat iedere instelling in haar jaarverslag afzonderlijk moet vermelden of en in hoeverre eigen personeel is ingeschreven voor een bekostigde opleiding.
Voor het hoger onderwijs is in de artikelen 36 en 48 van de Regeling jaarverslaglegging hoger onderwijs zoals die geldt sinds 1 januari 2002 al de verplichting opgenomen dat het jaarverslag vermeldt of personeelsleden de mogelijkheid geboden wordt zich in te schrijven voor een initiële opleiding, waarvoor het collegegeld, examengeld, of cursusgeld wordt voldaan door de instelling. Ook het aantal personeelsleden dat op deze wijze wordt ingeschreven, moet worden aangegeven. Cijfers over het aantal werknemers/studenten zullen voor het eerst in de jaarverslagen over 2002 worden vermeld. Voor de Bve-instellingen zal in de Richtlijn voor het financieel jaarverslag dezelfde verplichting worden opgenomen.
Betaling van collegegeld/cursusgeld/examengeld
De leden van de CDA-fractie vragen wat de bestaande regels/gebruiken zijn voor het betalen van collegegeld en hoe nu in de huidige praktijk duidelijk wordt dat het betaalde collegegeld aan een bepaalde deelnemer kan worden gekoppeld. Wat wordt bedoeld met een schriftelijke verklaring van de student dat hij ermee instemt dat een derde voor hem betaalt en wordt van de instellingen verwacht de rechtsgeldigheid van deze verklaring te controleren? Kan de instelling volstaan met de mededeling van de student bij inschrijving hoe hij/zij de betaling zal gaan verrichten en of hij/zij daarbij een derde inschakelt?
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel bepaalt dat studenten een instemmingsverklaring moeten afgeven ingeval het collegegeld door een derde wordt betaald. Alhoewel dit een begrijpelijke aanscherping is ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van bekostiging, zal het in de praktijk moeilijk te controleren zijn. Bij een groot aantal betalingswijzen is het onmogelijk de tenaamstelling te controleren, bijvoorbeeld bij elektronische overboeking of bij pinbetaling. In veel gevallen betaalt de aankomend student zijn collegegeld niet zelf, maar betaalt één van de ouders het collegegeld. De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie dat ter wille van de uitvoerbaarheid bij inschrijving de student wordt gevraagd te verklaren of hijzelf, een direct familielid of een derde de betaling zal gaan verrichten. In het laatste geval kan gevraagd worden om een machtiging te verstrekken.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen vast dat het wetsvoorstel bepaalt dat studenten een instemmingverklaring moeten afgeven ingeval het collegegeld door een derde wordt betaald. De aan het woord zijnde leden vragen of dit in de praktijk wel te controleren is. Bij een groot aantal moderne betalingswijzen is het onmogelijk de tenaamstelling te controleren, bijvoorbeeld bij elektronische overboeking of bij pinbetaling. Daarnaast willen deze leden weten in hoeverre het bekend moeten maken wie het collegegeld betaalt, bezwaarlijk kan zijn voor studenten.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering nader in te gaan op de opmerking van de HBO-Raad ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor het betalen van het collegegeld. De HBO-Raad geeft aan dat het praktisch gezien moeilijk te controleren is wanneer het collegegeld, met instemming van de student, door een derde wordt betaald. Bij een aantal betalingswijzen is het onmogelijk de tenaamstelling te controleren en daarnaast zijn het veelal de ouders die het collegegeld betalen.
De leden van de SGP-fractie delen de wens om meer controle uit te oefenen op de betaling van het collegegeld. Zij vinden het echter niet wenselijk dat de belemmeringen voor de betaling van het collegegeld door ouders op één lijn worden gesteld met de belemmeringen voor externe instanties en vragen daarop een reactie van de regering. Hoe denkt de regering een sluitende controle op de beoogde instemmingverklaringen te kunnen realiseren? Zij vragen of er ook gedacht is aan de mogelijkheid om alleen betalingen van de rekeningen van de studenten zelf te accepteren, omdat aangenomen moet worden dat de betaling door derden best via de rekening van de studenten en dus met hun instemming kan plaatsvinden. De leden van de SGP-fractie vragen tevens of met de beoogde maatregel (in welke variant dan ook) wel kan worden voorkomen dat het collegegeld door instellingen met onjuiste motieven wordt betaald.
Ik ben verheugd over de brede steun die de aanscherping van de regelgeving wat betreft de betaling van collegegeld van de verschillende partijen ontvangt.
Bij de beantwoording van de vragen wordt vanwege de leesbaarheid alleen gesproken over «student» en «collegegeld. De antwoorden gelden echter evenzeer voor de deelnemer in de Bve-sector en het cursus/examengeld.
Ik wil hier benadrukken dat het doel van de aanscherping van de regels toeziet op het voorkomen van het buiten diens medeweten inschrijven en betalen van een student aan een instelling. Het kan niet zo zijn dat een derde, zonder dat de student daarvan op de hoogte is, deze inschrijft voor een opleiding, het collegegeld voldoet en op die manier extra bekostiging genereert voor de instelling. Dat vergt niet alleen een wilsverklaring van de student voor de inschrijving, maar ook een expliciete verklaring of hij zelf of een derde het collegegeld zal voldoen. Ik maak wat betreft deze «derde» onderscheid tussen een familielid van de student en een andere «derde». In de meeste gevallen dat een student niet zelf zijn collegegeld voldoet, zal het immers een familielid zijn dat het collegegeld voor zijn rekening neemt.
In het Bekostigingsoverleg van 25 augustus 2003 heb ik onder andere over deze maatregel met de instellingen gesproken. Daaruit is naar voren gekomen dat een extra in te vullen regel op het inschrijfformulier – dat toch al ingevuld dient te worden – volstaat voor de machtiging van een derde. Die regel zal eruit moeten bestaan dat de student aangeeft of hijzelf voldoet of een derde. In het geval de derde geen familielid is, wordt de naam van de persoon of organisatie gevraagd. In dit laatste geval dient de student een machtiging tot betaling van het collegegeld door die persoon of organisatie over te leggen bij de inschrijving. Deze informatie is voldoende om te kunnen zien of de student zich werkelijk bewust is van de inschrijving en betaling aan die bepaalde opleiding aan die bepaalde instelling.
Op de vraag van de SGP-fractie of met deze maatregel wordt voorkomen dat het collegegeld door instellingen met onjuiste motieven wordt betaald, zou ik het volgende willen zeggen. Op het moment dat een student zichzelf inschrijft en op zijn inschrijfformulier aangeeft wie voor hem het collegegeld voldoet – als hij dat niet zelf doet – kán de desbetreffende instelling geen «onjuiste motieven» hebben. Immers, wanneer de student bij zijn inschrijving de machtiging tot betaling voor hem van zijn collegegeld overlegt, betekent dat dat de student instemt met die betaling voor hem.
De GroenLinks-fractie vraagt in hoeverre het bekend moeten maken wie het collegegeld zal voldoen, bezwaarlijk kan zijn voor de student. Indien dat het geval zou zijn, bestaat altijd de mogelijkheid voor de student de «derde» het collegegeld op zijn rekening te laten overmaken, zodat de student zelf, van zijn eigen rekening, het collegegeld kan voldoen en de naam van degene die feitelijk voldoet niet bekendgemaakt behoeft te worden.
Alle fracties zetten vraagtekens bij de controleerbaarheid van de voorgestelde maatregel. Zeker omdat bijvoorbeeld bij elektronische overboekingen en pinbetalingen niet is te achterhalen wie feitelijk betaalt. Dat is juist. Het gaat echter niet om te controleren wie feitelijk het collegegeld voldoet, maar het gaat er om te voorkomen dat studenten buiten hun medeweten worden ingeschreven en dat het collegegeld buiten hun medeweten voor hen wordt voldaan. De voorgestelde maatregel verhindert dat. Dat is ook de reden dat ik het voorstel van de SGP-fractie om alleen betalingen van de rekening van de student zelf te accepteren niet heb overgenomen. Een dergelijke aanvulling is voor het doel waarvoor de maatregel wordt getroffen, niet noodzakelijk en ook niet wenselijk vanwege de administratieve last.
Uitvoerbaarheid wat betreft administratieve lasten
In het algemeen deel van deze nota heb ik reeds aangegeven dat een zeer beperkte verzwaring van de administratieve lasten door dit wetsvoorstel welhaast onvermijdelijk is. Ik wil echter benadrukken dat wat betreft de betaling van collegegeld deze verzwaring zeer beperkt is. Het betekent dat op de – jaarlijks te drukken – inschrijfformulieren een extra regel wordt toegevoegd om aan te geven of de student zelf zijn collegegeld voldoet of een derde. Slechts in het geval die derde niet een familielid is, dient de student zelf te zorgen voor een machtiging tot betaling. Ik ga ervan uit dat voor overgrote deel van de gevallen de studenten zelf of zijn familie het collegegeld voldoen.
De leden van de CDA-fractie hebben bij artikel 1.1.1., i2 de volgende vraag: moet de formulering van deze begripsbepaling zo worden gelezen dat elke opleiding die geen voltijdse opleiding is als deeltijdse opleiding worden aangemerkt? Is er bijvoorbeeld geen aparte categorie duale opleiding?
De duale opleidingen vormen geen aparte categorie: van elke opleiding maakt beroepspraktijkvorming deel uit; in die zin is elke opleiding, zowel de voltijdse als de deeltijdse, duaal. Het percentage beroepspraktijkvorming bepaalt of er sprake is van een opleiding in de beroepsopleidende leerweg of de beroepsbegeleidende leerweg; in elk van beide leerwegen kan een opleiding voltijds of deeltijds zijn. Dat in de voorgestelde toevoeging in artikel 1.1 van de WEB voltijdse opleidingen worden gedefinieerd als beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.4.8, eerste lid onder f, (te weten de opleidingen die aanspraak geven op studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten, ofwel voltijdse opleidingen in de beroepsopleidende leerweg) en alle overige opleidingen worden aangemerkt als deeltijds, hangt samen met het huidige bekostigingsregime. Alleen voor de beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.4.8, eerste lid onder f, wordt voltijds bekostiging ontvangen. Voor alle overige opleidingen is er deeltijdbekostiging.
Bij de wijziging van artikel 2.5.3, tweede lid, onder 1, vragen de leden van de fractie van het CDA wat de consequenties zijn voor de BVE-instellingen wanneer de doelmatige aanwending van overheidsgelden wordt toegevoegd aan de bestaande rechtmatige aanwending van overheidsgelden.
Met het voorstel wordt voor de WEB aangesloten bij de WHW, waarin het voorschrift over de doelmatige aanwending van overheidsgelden al is opgenomen. Naar mijn oordeel wordt hiermee niet zozeer een nieuw voorschrift gegeven, alswel een explicitering. De rijksbijdrage wordt immers verstrekt ten behoeve van het verzorgen van beroepsonderwijs, waarbij van de instellingen wordt verwacht dat zij zorgdragen voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Kwaliteit en toegankelijkheid en de doelmatigheid van de opleidingsplanning zijn al expliciet in de wet benoemd; de doelmatigheid van de bestedingen niet. Ook dit element wordt nu in de wet verankerd.
Zowel in de WEB als in de WHW wordt een bepaling opgenomen dat van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage in ieder geval sprake is als bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren voor collegegeld, examengeld, lesgeld of cursusgeld. Er zijn daarvoor immers andere wettelijke voorzieningen (studiefinanciering, tegemoetkoming in de studiekosten).
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat met de wijziging wordt voorgesteld een wettelijke basis voor het controleprotocol te creëren. Het protocol geeft aan waarop bij de controle van de jaarstukken van instellingen door de accountant naar het oordeel van het ministerie in het bijzonder zou moeten worden gelet. Het controleprotocol is dus bedoeld voor de instellingsaccountant en geldt dus niet voor het instellingsbestuur. Het kan dus ook geen bekostigingsvoorwaarden voor dat bestuur bevatten. De wet geeft bekostigingsvoorwaarden. Daaraan moet het instellingsbestuur voldoen. Het controleprotocol kan de accountant vragen in het bijzonder te letten op de vraag of aan bekostigingsvoorwaarde x is voldaan. Als het instellingsbestuur onverhoopt niet aan bekostigingsvoorwaarde x heeft voldaan, kan de bekostiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. Niet omdat daarover iets is gezegd in het controleprotocol, maar omdat de desbetreffende wettelijke bekostigingsvoorwaarde is overtreden. Kortom, het controleprotocol voegt daaraan niets toe en doet daar niets aan af.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering wat dan nog de meerwaarde is van opname van het protocol in de wet. Deze leden wijzen daarbij op het risico dat op deze wijze in het protocol achteraf nieuwe bekostigingsvoorwaarden (kunnen) worden opgenomen, dan wel dat voorwaarden op een andere wijze worden geïnterpreteerd.
Het controleprotocol richt zich tot de instellingen en geeft aan waarop bij de controle door OCW op de verantwoording door de instellingen in ieder geval wordt gelet. Met de wettelijke basis wordt niet beoogd om via het controleprotocol bekostigingsvoorwaarden te stellen. Het controleprotocol bevat uitsluitend de vertaalslag van bekostigingsvoorwaarden uit de wet- en regelgeving naar de controleactiviteiten. Hiermee wordt tevens het sluitstuk van het toezicht verankerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28817-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.