28 808
Wijziging van de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 oktober 2003

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel I, onderdeel E, wordt in subonderdeel 4 «het plan» vervangen door: de nota.

2. Artikel I, onderdeel H, komt te luiden:

H

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

1. Onze Minister geeft met betrekking tot de voorbereiding van het plan of een herziening daarvan toepassing aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.

2. Onverminderd artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de stukken ter inzage gelegd ter griffie van de betrokken provincies.

3. Een ieder wordt in de gelegenheid gesteld gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp bij Onze Ministers naar voren te brengen.

4. Met betrekking tot grensvormende of grensoverschrijdende wateren raadplegen Onze Ministers de ten aanzien van die wateren bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten.

5. Onze Ministers stemmen de in artikel 5, derde lid, bedoelde maatregelen en voorzieningen per stroomgebieddistrict af met gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de kwantiteitsbeheerders en kwaliteitsbeheerders van het stroomgebieddistrict.

3. Artikel I, onderdeel J, komt te luiden:

J

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

1. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regelen met betrekking tot de voorbereiding van het plan en een herziening daarvan. Zij stellen daarbij in elk geval regels met betrekking tot:

a. de wijze waarop het ontwerp van het plan of een herziening daarvan in gemeenschappelijk overleg met de kwaliteitsbeheerders en kwantiteitsbeheerders die een beheersplan als bedoeld in artikel 9 vaststellen, alsmede de gemeentebesturen wordt voorbereid;

b. de raadpleging van Onze Minister, gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en, indien het plan betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren, de ten aanzien van die wateren bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten;

c. het betrekken van de ingezetenen van de provincie en de in de provincie een belang hebbende natuurlijke personen of rechtspersonen bij de voorbereiding van het plan of een herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde verordening.

2. Tevens regelen zij de instelling, samenstelling, taak en werkwijze van een commissie, die door gedeputeerde staten vooraf wordt gehoord over maatregelen en plannen die van betekenis zijn voor het provinciale beleid inzake de waterhuishouding.

3. Provinciale Staten zenden het besluit waarbij de verordening is vastgesteld aan Onze Minister.

4. Artikel I, onderdeel K, komt te luiden:

K

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

1. Een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, stelt met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.

2. Een beheersplan geeft aan hetgeen de beheerder ter vervulling van zijn taak verricht.

3. Door een kwaliteitsbeheerder worden mede opgenomen, gerangschikt naar stroomgebieddistrict en voor zover niet opgenomen in het provinciale plan:

a. de aanwijzing, overeenkomstig artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water, van regionale waterhuishoudkundige systemen of onderdelen daarvan als kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, en

b. de maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, met uitzondering van maatregelen die het kwantiteitsbeheer betreffen.

4. Het derde lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een kwantiteitsbeheerder, voor zover de maatregelen van artikel 11 van de kaderrichtlijn water het kwantiteitsbeheer van oppervlaktewateren betreffen.

5. Een niet door het provinciaal bestuur vastgesteld beheersplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

6. Het plan wordt tenminste een maal in de zes jaren herzien. Nieuwe of herziene maatregelen treden uiterlijk drie jaren na de opneming in het plan in werking.

7. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regels vast met betrekking tot de inrichting, voorbereiding en vaststelling van het beheersplan of een herziening daarvan. Zij geven daarin aan welke beheerders zijn uitgezonderd van de verplichting tot vaststelling van een beheersplan. Tevens geven zij daarin regels met betrekking tot:

a. de wijze waarop kwantiteitsbeheerders en kwaliteitsbeheerders bij de voorbereiding en vaststelling van een plan samenwerken;

b. het betrekken van de in het beheersgebied woonachtige personen en in het beheersgebied een belang hebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van het plan of een herziening daarvan, op overeenkomstige wijze als voorzien in de krachtens artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde verordening en

c. de raadpleging, indien het plan betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren, van de ten aanzien van die wateren bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten.

8. Provinciale Staten zenden het besluit waarbij de verordening, bedoeld in het vorige lid, is vastgesteld aan Onze Minister.

5. In artikel I, onderdeel M, komt artikel 67 te luiden:

Artikel 67

1. De bepalingen van deze wet zoals die luiden tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water blijven tot 22 december 2009 van toepassing op een voor dat tijdstip vastgestelde nota waterhuishouding en op een voor dat tijdstip vastgesteld plan als bedoeld in artikel 5, 7 of 9 van deze wet. Indien voor een zodanige nota of een zodanig plan de termijn, bedoeld in artikel 3, vierde lid, 5, vierde lid, of 7, vijfde lid, eindigt op een tijdstip, liggende tussen 21 december 2006 en 22 december 2009, kan die termijn worden verlengd tot 22 december 2009.

2. Voor een waterhuishoudkundig systeem of onderdeel daarvan dat wordt gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken dan wel van waaruit water wordt ontrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, wordt uiterlijk op 22 december 2004 een op dat gebruik betrekking hebbende functie vastgelegd in het desbetreffende plan als bedoeld in artikel 5, 7 of 9 van deze wet.

6. In artikel II, onderdeel C, wordt aan artikel 5.3, vijfde lid, een volzin toegevoegd, luidende: Bij de maatregel kan ten aanzien van de milieudoelstellingen, bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn water, overeenkomstige toepassing worden gegeven aan het eerste en tweede lid.

7. Artikel III komt te luiden:

ARTIKEL III

1. Artikel I, onderdeel E tot en met L, treedt in werking met ingang van 22 december 2006.

2. De overige bepalingen van deze wet treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.

TOELICHTING

Deze nota van wijziging, die mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt ingediend, betreft, afgezien van een enkele redactionele verbetering, vier onderwerpen:

1. nadere afstemming met het bij koninklijke boodschap van 4 april 2003 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus) (Kamerstukken II 2002–2003, 28 835, nrs. 1–3);

2. verwerking van een verbetering in de bepaling ten aanzien van de monitoring;

3. termijnstelling ten aanzien van de toekenning van de functie onttrekking van water ten behoeve van de drinkwatervoorziening;

4. een duidelijker regeling van inwerkingtreding en overgangsrecht.

Ad 1. Afstemming met wetsvoorstel uitvoering Verdrag van Aarhus

Het genoemde wetsvoorstel, hierna kortweg aan te duiden als het wetsvoorstel-Aarhus, bevat voorzieningen voor toegang van burgers tot milieu-informatie alsmede voor inspraak en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. In verband met de inspraakbepalingen van het verdrag worden in artikel VI van het wetsvoorstel-Aarhus wijzigingen aangebracht in enige artikelen van de Wet op de waterhuishouding (Wwh). De bedoelde bepalingen worden echter ook gewijzigd ingevolge het onderhavige wetsvoorstel. Gelet op deze samenloop is nadere onderlinge afstemming van de twee wetsvoorstellen nodig. Daarbij is het volgende van belang.

De inspraak waarin de EG-kaderrichtlijn water voorziet is reeds in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Aarhus, met name artikel 7. Om die reden is de richtlijn waarmee de communautaire wetgeving in overeenstemming wordt gebracht met de inspraakverplichtingen uit het Verdrag van Aarhus (richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156)) niet van toepassing op onder die richtlijn vallende plannen en programma's waarvoor een inspraakprocedure wordt gevolgd krachtens de kaderrichtlijn (artikel 2, vijfde lid, van richtlijn nr. 2003/35/EG). Gezien enerzijds deze verhouding tussen de specifieke inspraakverplichtingen uit de kaderrichtlijn en de algemene inspraakbepalingen uit het Verdrag van Aarhus, en anderzijds de reeds bestaande wens om bij de implementatie van het verdrag zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de voorzieningen die worden getroffen in het kader van de implementatie van de kaderrichtlijn (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel-Aarhus; Kamerstukken II 2002–2003, 28 835, nr. 3, p. 36-37), zijn inhoudelijk uiteindelijk bepalend de inspraakvoorzieningen die zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel tot implementatie van de EG-kaderrichtlijn water. Het wetsvoorstel-Aarhus voorziet in de volgens het verdrag minimaal vereiste inspraakvoorzieningen voor wat betreft enkele plannen op het terrein van de waterhuishouding.

Dezelfde voorzieningen worden thans mede opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. De nieuwe tekst van artikel 4 van de Wwh, die al was vervat in het onderhavige wetsvoorstel, voldoet volledig aan de vereisten van het verdrag. De volledige teksten van de artikelen 6, 8 en 9, zoals die na de wijzigingen ingevolge het wetsvoorstel-Aarhus en de implementatie van de kaderrichtlijn moeten komen te luiden, zijn thans in het wetsvoorstel verwerkt via de onderdelen 2, 3 en 4 van de nota van wijziging. Die teksten omvatten mede twee extra voorzieningen ten behoeve van implementatie van het Verdrag van Aarhus . Dit betreft het recht op inspraak voor eenieder bij de voorbereiding van het beheersplan voor de rijkswateren (het voorgestelde artikel 6, derde lid, van de Wwh) en de nadere invulling van de kring van personen die bij de voorbereiding van een provinciaal plan voor de waterhuishouding onderscheidenlijk een decentraal beheersplan moeten worden betrokken (de voorgestelde artikelen 8, eerste lid, onderdeel c, en 9, vijfde lid, onderdeel b, van de Wwh). Het gaat bij dit laatste om het betrekken van de in het betrokken gebied woonachtige personen en in het gebied een belang hebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van het plan. Door deze twee extra voorzieningen, die ook strekken tot uitvoering van artikel 14 van de kaderrichtlijn, thans mede te verwerken in het onderhavige wetsvoorstel, worden de minimale Aarhus-voorzieningen uitgebouwd in het licht van de eisen van de kaderrichtlijn en wordt tevens wetstechnisch de meest eenvoudige oplossing gekozen.

Het voorgaande betekent dat naar verwachting eerst enige tijd de vanwege het Verdrag van Aarhus minimaal noodzakelijke inspraakvoorzieningen zullen gelden, en dat deze beperkte voorzieningen daarna vervangen zullen worden door de uitgebreidere regeling op grond van de kaderrichtlijn waarin die beperkte voorzieningen ook zijn verwerkt. Deze laatste regeling is alleen uitgebreider, en sluit voor het overige volledig aan bij beperkte voorzieningen die op grond van het verdrag getroffen zijn.

Ad 2. Verwerking van een verbetering in de bepaling ten aanzien van de monitoring

Volgens artikel 8, tweede lid, van de kaderrichtlijn moet de monitoring van de watertoestand uiterlijk eind 2006 van start gaan. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is verondersteld dat eind 2006 ook de bindende doelstellingen zouden moeten zijn vastgesteld. De achterliggende gedachte was dat de meetverplichtingen immers in relatie staan tot de milieudoelstellingen. Op zich is dat juist, maar in het stelsel van de kaderrichtlijn worden de milieudoelstellingen van artikel 4 pas in bindende vorm uitgewerkt ter gelegenheid van de vaststelling van het stroomgebiedbeheersplan, dus (uiterlijk) in het jaar 2009. Slechts ten aanzien van prioritaire stoffen worden concrete bindende doelstellingen reeds vastgesteld in 2006, in het kader van de in artikel 16 bedoelde dochterrichtlijn.

Het voorgaande betekent dat voor veel parameters de monitoring in 2006 van start moet kunnen gaan zonder dat reeds bindende concrete doelstellingen (in het Nederlandse stelsel: milieukwaliteitseisen) van kracht zijn. De huidige tekst van artikel 5.3 van de Wet milieubeheer legt echter een verband tussen meet- en registratieverplichtingen (monitoring) en vastgestelde milieukwaliteitseisen. Onderdeel 6 van de nota van wijziging bevat daarom een wijziging van genoemd artikel 5.3, die er in voorziet dat een algemene maatregel van bestuur met voorschriften inzake de monitoring mede kan worden vastgesteld met betrekking tot de in artikel 4 van de kaderrichtlijn bedoelde milieudoelstellingen. Deze voorziening is ook reeds van toepassing in de periode vanaf 2006 tot uiterlijk ultimo 2009, waarin die milieudoelstellingen nog niet in bindende milieukwaliteitseisen zijn omgezet.

3. Termijnstelling ten aanzien van de toekenning van de functie onttrekking van water ten behoeve van de drinkwatervoorziening

Artikel 7 van de kaderrichtlijn vergt uitdrukkelijk aanwijzing van de waterlichamen die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken dan wel van waaruit water wordt ontrokken ten behoeve van meer dan 50 personen. Voor deze waterlichamen gelden specifieke beschermingsvereisten. Zij hebben de status van beschermd gebied in de zin van artikel 6 van de kaderrichtlijn. Dit betekent onder andere dat het in artikel 6 genoemde uiterste tijdstip voor voltooiing van het register van beschermde gebieden (uiterlijk vier jaar na inwerkingtreding van de kaderrichtlijn, dus 22 december 2004) mede van toepassing is voor de aanwijzing van de in artikel 7 bedoelde waterlichamen die van belang zijn voor de drinkwatervoorziening.

In Nederland kan de bestaande wettelijke regeling voor de functietoekenning mede worden benut voor de desbetreffende aanwijzingen, zoals in onderdeel 4.2.4 van de memorie van toelichting is vermeld. Wel is het in het kader van de implementatiewet nodig om uitdrukkelijk te bepalen dat de vereiste functietoekenningen in 2004 moeten zijn vastgesteld. Dit laatste geschiedt nu ingevolge onderdeel 5 van de nota van wijziging, in de vorm van een overgangsbepaling in het voorgestelde artikel 67, tweede lid, Wwh. De toekenning van een functie voor de drinkwatervoorziening is overigens veelal reeds in de bestaande plannen gedaan, zowel voor oppervlaktewateren als voor grondwatervoorkomens. Voor provinciale plannen gaat het hier om functies die behoren tot de «voornaamste» functies als bedoeld in artikel 7 van de Wwh.

4. Een duidelijker regeling van inwerkingtreding en overgangsrecht

Artikel 67 van de Wwh zoals dat was opgenomen in artikel I, onderdeel M, is bij nader inzien onvoldoende duidelijk. Het artikel regelt in feite de inwerkingtreding van de planverplichtingen «nieuwe stijl», maar niet eenduidig, doordat artikel 67 het karakter van overgangsrecht heeft en voorschrijft dat «uiterlijk» op 22 december 2009 de plannen die tot stand komen volgens het nieuwe regime moeten worden bekendgemaakt.

In onderdeel 7 van de nota van wijziging wordt (in de vorm van het nieuwe artikel III, eerste lid) voorzien in inwerkingtreding van het bedoelde nieuwe regime op één bepaald tijdstip, namelijk met ingang van 22 december 2006. Hierop aansluitend wordt in onderdeel 5 een nieuwe overgangsvoorziening in genoemd artikel 67, eerste lid, opgenomen. Deze voorziening houdt in dat het huidige planningsregime van de wet tot 22 december 2009 van toepassing blijft op plannen die voor 22 december 2006 zijn of worden vastgesteld. Zodanige plannen kunnen in de periode van eind 2006 tot eind 2009, al dan niet via verlenging, van kracht blijven. Voor plannen waarvoor de uiterste herzieningstermijn op grond van de tot nog toe van kracht zijnde bepalingen zou verstrijken na 21 december 2006, kan de werkingsduur verder worden verlengd tot 22 december 2009.

De keuze voor inwerkingtreding van de nieuwe planverplichtingen met ingang van 22 december 2006 houdt verband met de omstandigheid dat artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de kaderrichtlijn voorschrijft dat uiterlijk op dat tijdstip de voorbereidingsprocedure voor de eerste stroomgebiedbeheersplannen van start gaat, via publicatie van een tijdschema en een werkprogramma voor de opstelling van die plannen. Aangezien het de bedoeling is dat alle in de Wwh geregelde plannen die betrekking hebben op een stroomgebieddistrict in onderling overleg tussen de planvaststellers worden voorbereid, is deze datum passend voor alle nieuwe planverplichtingen.

De overige bepalingen van de beoogde Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water treden ingevolge het herziene artikel III, tweede lid, in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van die wet. Anders dan de zoëven genoemde bepalingen van het wettelijke planregime bevatten de overige bepalingen van de wijzigingswet steeds verwijzingen naar artikelen van de kaderrichtlijn, die mede de uiterste tijdstippen van uitvoering inhouden, waardoor tevens vastligt met ingang van welk tijdstip toepassing moet zijn gegeven aan de bedoelde bepalingen van de implementatiewet. De inwerkingtreding van de wijzigingswet met ingang van de dag na de bekendmaking van die wet brengt dus ten aanzien van bepalingen die voorzien in het vaststellen van uitvoeringsmaatregelen niet met zich mee, dat op het tijdstip van inwerkingtreding die maatregelen gereed moeten zijn.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven