nr. 23
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 december 2004
In vervolg op mijn brief van 22 november 2004 (VW04-877) doe ik u
hierbij mijn inhoudelijke reactie toekomen op het advies van de Commissie
van advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) van 22 november 20041 over de relatie tussen de Europese Kaderrichtlijn Water
(200/60/EG) en internationale verdragen.
De in hoofdstuk 6 opgenomen conclusies en aanbevelingen worden door mij
onderschreven.
Ten aanzien van de opgenomen conclusie bij deelvraag d in paragraaf 6.1
en de opgenomen aanbevelingen 2 en 5 van paragraaf 6.2 aangaande de toepasselijkheid
van internationaal recht of Europees recht betreffende verdragen ter implementatie
van de Kaderrichtlijn Water, wil ik de volgende nuance aanbrengen.
De CAW concludeert dat primair het Europese recht (Europese Hof van Justitie)
van toepassing is daar waar verdragen worden gesloten ter implementatie van
de Kaderrichtlijn Water en waar het gaat om de rechtsbetrekkingen tussen de
lidstaten onderling of tussen een lidstaat en de Europese Gemeenschap. Volgens
de CAW verdient het aanbeveling (punt 5 in paragraaf 6.2) om er zoveel
mogelijk voor te zorgen dat geschillen waarin het Europees recht aan de orde
zou kunnen zijn niet worden voorgelegd aan een internationale rechter of arbitrage
college, maar aan de Europese rechter. Dit onderdeel van het CAW advies is
echter niet helemaal eenduidig.
Ik wil hierbij de volgende gedragslijn hanteren, mede gelet op de Europese
rechtsontwikkelingen met betrekking tot de bevoegdheid van respectievelijk
de Europese, dan wel andere rechters.
Een geschil tussen lidstaten bij verdragen die mede de Kaderrichtlijn
Water implementeren wordt voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie, indien
dit geschil betrekking heeft op interpretatie of toepassing van het Europees
recht, zoals een verplichting van de Kaderrichtlijn Water.Niet
uitgesloten kan worden dat een geschil tussen lidstaten over de interpretatie
of toepassing van een verdrag dat mede een band heeft met de Kaderrichtlijn
Water geen betrekking heeft op het naleven van het Europees recht. In een
dergelijk geval zou een geschil kunnen worden voorgelegd aan een bevoegde
internationale rechter of arbitraal college.
Ditzelfde standpunt vindt u terug in het nader rapport naar aanleiding
van het advies van de Raad van State van 8 november 2004, onder punt
2 en in de Toelichtende Nota onder Artikel 8 over geschillenbeslechting bij
het Maasverdrag en het Scheldeverdrag, dat u ter stilzwijgende goedkeuring
is toegezonden op 16 november 2004 door mijn collega van Buitenlandse
Zaken.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs