nr. 22
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter implementatie van de KRW
op 24 juni 2004 heb ik u toegezegd om u de notitie te sturen die door
het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW) is gebruikt als basis voor
de besluitvorming over de aanwijzing van oppervlaktewateren (bijlage 1).1
In die notitie is niet ingegaan op de vraag welke ondergrens voor het
aanwijzen van waterlichamen dient te worden gehanteerd; een vraag die tijdens
de behandeling van het wetsvoorstel naar voren kwam De discussie of poldersloten
wel moeten worden aangemerkt als «waterlichamen» is pas na het
verschijnen van de LBOW-notitie aan de orde gekomen in het Regionale Bestuurlijke
Overleg Rijn West. Ik zal daarom hierna op dat aspect ingaan.
Met RBO Rijn West ben ik van mening dat moet worden voorkomen dat er op
een te gedetailleerd niveau moet worden gemonitord en gerapporteerd. De KRW
biedt daartoe ruimte om meerdere kleine waterlichamen samen te voegen in rapportage-eenheden.
Rijn West stelt echter voor om een stap verder te gaan en kleine wateren
niet als waterlichaam aan te wijzen.
In artikel 2.10 van de KRW wordt de definitie gegeven van een waterlichaam:
«een onderscheiden oppervlaktewater van een aanzienlijke omvang».
Systeem A uit bijlage 2 biedt een invulling van het begrip «aanzienlijk».
Voor een «kleine rivier» wordt een stroomgebied van 10–100
km2 genoemd en voor een «klein meer» een oppervlakte
van 0,5 tot 1 km2. Op verzoek van de waterbeheerders is in Nederland –
net als in de meeste andere landen – gekozen voor systeem B dat wel
meer ruimte biedt om bij de bestaande praktijk aan te sluiten maar dat niet
zo'n expliciete ondergrens kent.
Voor het onderwerp identificatie van waterlichamen is een richtsnoer opgesteld
in het kader van de «Common Implementation Strategy». Daarin wordt
aangegeven dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om te besluiten de KRW-doelen, die betrekking hebben op alle oppervlakte wateren, te
bereiken zonder aanwijzing van elk klein maar onderscheiden en significant
oppervlakte water als waterlichaam.
Op een andere plaats wordt aangegeven dat de aanwijzing van waterlichamen
een iteratief en voortgaand proces is. De aanwijzing moet worden geverifieerd
en verfijnd in de periode voor de publicatie van elk stroomgebiedbeheersplan.
De besluitvorming over waterlichamen in het kader van de rapportage is
dus formeel niet van invloed op de vraag of de KRW van toepassing is op een
bepaald oppervlaktewater én het is geen definitief besluit.
In deze fase hecht ik er aan dat we aan de Commissie een goed en herkenbaar
beeld rapporteren over de toestand van de Nederlandse oppervlakte wateren.
Dat betekent dat er moet worden gerapporteerd over grote natte gebieden in
West-Nederland zoals Waterland. Daarnaast moet mijns inziens ten minste in
beeld worden gebracht in welke mate het water in de grotere wateren worden
belast door vuil polderwater. Op deze wijze moet worden voorkomen dat over
grote gebieden in Nederland met een nat karakter in het geheel niets wordt
vermeld. Daarmee zou ten onrechte de suggestie kunnen worden gewekt dat Nederland
van mening zou zijn dat in dergelijke gebieden geen eisen aan de waterkwaliteit
worden gesteld.
De rapportage dient daarbij wel duidelijk aan te geven dat Nederland nog
zoekende is op welke wijze adequaat kan worden gemonitord en verantwoord.
Tevens kan reeds worden aangegeven dat bij het afleiden van de doelen met
name zal worden gekeken naar de bijdrage aan belasting/kwaliteit van de grotere
waterlichamen.
Tenslotte, de voorlopige aanwijzing zal plaatsvinden
in de rapportage 2004. De concepten voor de deelrapporten worden momenteel
in de regio's besproken. Op basis van de bevindingen van de besturen van provincies,
gemeenten en waterschappen zal er in november een besluit worden genomen over
de rapportage. Daarbij zal er tevens een externe audit beschikbaar zijn. De
rapportage wordt vervolgens naar de Kamer gezonden ruim voor dat het op 22 maart
2005 bij de Commissie moet zijn ingediend.
Indien de Kamer dat wenst lijkt dat een uitgelezen moment om over een
aspecten als de omvang van waterlichamen te discussiëren. Dan kan ook
worden bezien welke aspecten nog in de rapportage aanpassing behoeven en welke
aspecten bij de verdere uitwerking dienen te worden meegenomen.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus