28 808
Wijziging van de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water)

nr. 22
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Den Haag, 1 juli 2004

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter implementatie van de KRW op 24 juni 2004 heb ik u toegezegd om u de notitie te sturen die door het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW) is gebruikt als basis voor de besluitvorming over de aanwijzing van oppervlaktewateren (bijlage 1).1

In die notitie is niet ingegaan op de vraag welke ondergrens voor het aanwijzen van waterlichamen dient te worden gehanteerd; een vraag die tijdens de behandeling van het wetsvoorstel naar voren kwam De discussie of poldersloten wel moeten worden aangemerkt als «waterlichamen» is pas na het verschijnen van de LBOW-notitie aan de orde gekomen in het Regionale Bestuurlijke Overleg Rijn West. Ik zal daarom hierna op dat aspect ingaan.

Met RBO Rijn West ben ik van mening dat moet worden voorkomen dat er op een te gedetailleerd niveau moet worden gemonitord en gerapporteerd. De KRW biedt daartoe ruimte om meerdere kleine waterlichamen samen te voegen in rapportage-eenheden.

Rijn West stelt echter voor om een stap verder te gaan en kleine wateren niet als waterlichaam aan te wijzen.

In artikel 2.10 van de KRW wordt de definitie gegeven van een waterlichaam: «een onderscheiden oppervlaktewater van een aanzienlijke omvang». Systeem A uit bijlage 2 biedt een invulling van het begrip «aanzienlijk». Voor een «kleine rivier» wordt een stroomgebied van 10–100 km2 genoemd en voor een «klein meer» een oppervlakte van 0,5 tot 1 km2. Op verzoek van de waterbeheerders is in Nederland – net als in de meeste andere landen – gekozen voor systeem B dat wel meer ruimte biedt om bij de bestaande praktijk aan te sluiten maar dat niet zo'n expliciete ondergrens kent.

Voor het onderwerp identificatie van waterlichamen is een richtsnoer opgesteld in het kader van de «Common Implementation Strategy». Daarin wordt aangegeven dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om te besluiten de KRW-doelen, die betrekking hebben op alle oppervlakte wateren, te bereiken zonder aanwijzing van elk klein maar onderscheiden en significant oppervlakte water als waterlichaam.

Op een andere plaats wordt aangegeven dat de aanwijzing van waterlichamen een iteratief en voortgaand proces is. De aanwijzing moet worden geverifieerd en verfijnd in de periode voor de publicatie van elk stroomgebiedbeheersplan.

De besluitvorming over waterlichamen in het kader van de rapportage is dus formeel niet van invloed op de vraag of de KRW van toepassing is op een bepaald oppervlaktewater én het is geen definitief besluit.

In deze fase hecht ik er aan dat we aan de Commissie een goed en herkenbaar beeld rapporteren over de toestand van de Nederlandse oppervlakte wateren. Dat betekent dat er moet worden gerapporteerd over grote natte gebieden in West-Nederland zoals Waterland. Daarnaast moet mijns inziens ten minste in beeld worden gebracht in welke mate het water in de grotere wateren worden belast door vuil polderwater. Op deze wijze moet worden voorkomen dat over grote gebieden in Nederland met een nat karakter in het geheel niets wordt vermeld. Daarmee zou ten onrechte de suggestie kunnen worden gewekt dat Nederland van mening zou zijn dat in dergelijke gebieden geen eisen aan de waterkwaliteit worden gesteld.

De rapportage dient daarbij wel duidelijk aan te geven dat Nederland nog zoekende is op welke wijze adequaat kan worden gemonitord en verantwoord. Tevens kan reeds worden aangegeven dat bij het afleiden van de doelen met name zal worden gekeken naar de bijdrage aan belasting/kwaliteit van de grotere waterlichamen.

Tenslotte, de voorlopige aanwijzing zal plaatsvinden in de rapportage 2004. De concepten voor de deelrapporten worden momenteel in de regio's besproken. Op basis van de bevindingen van de besturen van provincies, gemeenten en waterschappen zal er in november een besluit worden genomen over de rapportage. Daarbij zal er tevens een externe audit beschikbaar zijn. De rapportage wordt vervolgens naar de Kamer gezonden ruim voor dat het op 22 maart 2005 bij de Commissie moet zijn ingediend.

Indien de Kamer dat wenst lijkt dat een uitgelezen moment om over een aspecten als de omvang van waterlichamen te discussiëren. Dan kan ook worden bezien welke aspecten nog in de rapportage aanpassing behoeven en welke aspecten bij de verdere uitwerking dienen te worden meegenomen.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven