28 782
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de bevordering van de opwekking van duurzame elektriciteit

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie in de Elektriciteitswet 1998 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283) (hierna te noemen: de richtlijn), waarvan de uiterste implementatiedatum 27 oktober 2003 is.

De richtlijn beoogt de productie en het verbruik van duurzame elektriciteit te stimuleren. In de bijlage bij de richtlijn zijn nationale indicatieve streefcijfers opgenomen, die per lidstaat de percentages aangeven die zij moeten nastreven. Deze percentages duiden aan welk gedeelte van het totale elektriciteitsverbruik in 2010 in een lidstaat op duurzame wijze opgewekt zou moeten zijn. De lidstaten dienen maatregelen te nemen om genoemde streefcijfers zoveel mogelijk te bereiken. Deze maatregelen staan ter beoordeling aan de Europese Commissie (hierna: de Commissie) en indien deze streefcijfers niet bereikt worden kan zij onder bepaalde voorwaarden eventueel bindende streefcijfers geven. In het kader van het doel van de richtlijn wordt de lidstaten onder meer opgedragen een systeem van garanties van oorsprong van duurzame elektriciteit op te zetten, hun nationale wet- en regelgevingskader te toetsen op eventueel aanwezige bepalingen die het bereiken van het doel van de richtlijn kunnen belemmeren en hun elektriciteitsnet zodanig aan te passen dat de toegang in brede zin van duurzame elektriciteit tot dit net voldoende gewaarborgd is.

Ten gevolge van de elektriciteitsrichtlijn,1 geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998, is de markt voor elektriciteit reeds gedeeltelijk geliberaliseerd: grootverbruikers en middenverbruikers hebben reeds keuzevrijheid, kleinverbruikers kunnen vooralsnog alleen hun leverancier kiezen indien zij duurzame elektriciteit wensen te verbruiken. Het is dan ook van belang om de transparantie van de keuze van de (klein)verbruikers tussen conventionele (niet-duurzame) elektriciteit en duurzame elektriciteit te vergroten. Thans wordt hierin in Nederland voorzien met het systeem van groencertificaten. Dit systeem is nationaal gericht en zal, met het oog op het stimuleren van productie en verbruik van duurzame elektriciteit, worden omgezet in een systeem van garanties van oorsprong, dat door de richtlijn op Europees niveau wordt geïntroduceerd.

Vooruitlopend op dit wetsvoorstel is het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (Kamerstukken II 2002/03, 28 665, nrs. 1–2, hierna: wetsvoorstel MEP) aanhangig gemaakt. Hoewel ook dat wetsvoorstel onder meer de stimulering van het aanbod van duurzame elektriciteit ten doel heeft, doorloopt het een afzonderlijk traject dat ertoe moet leiden dat het wetsvoorstel in het voorjaar van 2003 in werking treedt. Dat heeft enerzijds een formele reden: dat wetsvoorstel bevat voor het overgrote deel bepalingen die niet in de richtlijn voorkomen, en die zodoende overeenkomstig aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving ook niet in dit implementatiewetsvoorstel mogen worden opgenomen. Anderzijds houdt het wetsvoorstel MEP verband met de defiscalisering van de stimulering van het aanbod van duurzame elektriciteit, warmtekrachtkoppeling en klimaatneutrale elektriciteit. Het wetsvoorstel leidt ertoe dat door middel van een systeem van subsidiëring de productie van duurzame elektriciteit, warmtekrachtkoppeling en klimaatneutrale elektriciteit in Nederland wordt bevorderd. Voor de exacte inhoud van dat wetsvoorstel en de toelichting erop verwijs ik naar de desbetreffende kamerstukken.

2. Richtlijnverplichtingen die niet in regelgeving omgezet worden

Dit wetsvoorstel zet de richtlijn waar noodzakelijk om in Nederlandse regelgeving. Deze omzetting betreft met name artikel 5 van de richtlijn, het artikel dat betrekking heeft op de garanties van oorsprong, alsmede een onderdeel van artikel 7, met betrekking tot aansluiting van producenten op het elektriciteitsnet (zie verder paragraaf 3 van deze toelichting).

De in artikel 2 van de richtlijn opgenomen definities zullen door middel van het wetsvoorstel MEP in de Elektriciteitswet 1998 worden opgenomen. Aldus zal de gehele Europese Unie het begrip «elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen» eenduidig hanteren, hetgeen de totstandkoming van één elektriciteitsmarkt, waarin op de betrouwbaarheid van duurzame elektriciteit afkomstig uit een lidstaat in iedere andere lidstaat vertrouwd kan worden, bevordert.

De meeste artikelen uit de richtlijn behoeven echter naar hun aard geen implementatie in regelgeving. Hieronder wordt beschreven op welke wijze Nederland met laatstgenoemde richtlijnbepalingen zal omgaan.

2.1. Artikel 3

Het doel van artikel 3 van de richtlijn is lidstaten ertoe bewegen voldoende passende maatregelen te nemen teneinde het aandeel van het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik te vergroten en de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren. Om in kaart te brengen waar de verschillende lidstaten staan ten aanzien van de doelstelling voor elektriciteitsverbruik uit hernieuwbare energiebronnen, dienen de lidstaten uiterlijk op 27 oktober 2002 en daarna om de vijf jaar een verslag te publiceren met daarin voor de volgende tien jaar de nationale indicatieve streefcijfers voor toekomstig binnenlands verbruik en een overzicht van de genomen maatregelen om deze nationale streefcijfers te verwezenlijken. Verder moet elke lidstaat voor het eerst uiterlijk op 27 oktober 2003 en vervolgens om de twee jaar een verslag publiceren waarin wordt aangegeven in hoeverre de nationale indicatieve streefcijfers daadwerkelijk zijn verwezenlijkt, rekening houdend met de verplichtingen die vanuit het klimaatbeleid zijn gesteld.

Wat «passende maatregelen» zijn, staat ter beoordeling aan de Europese Commissie. Indien naar haar oordeel om ongegronde of om niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde redenen de nationale indicatieve streefcijfers niet gehaald zijn, kan zij in voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad eventueel bindende streefcijfers geven.

Sinds de liberalisering van de Nederlandse markt voor duurzame elektriciteit per 1 juli 2001 en geholpen door de krachtige fiscale ondersteuning van de vraag, is het aantal afnemers van duurzame elektriciteit aanzienlijk gegroeid. Er zijn verschillende maatregelen te noemen die beogen het verbruik van duurzame elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren.

Ten eerste is dat het verlaagde tarief voor de meeste vormen van duurzame elektriciteit in de regulerende energiebelasting (hierna: REB), dat door middel van de wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I, Stb. 615, hierna: Belastingplan 2003 Deel I) geregeld is en per 1 januari 2003 in artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) het nihiltarief heeft vervangen. Ten tweede zal het aanbod van duurzame elektriciteit gestimuleerd worden door het systeem opgenomen in het wetsvoorstel MEP, zoals reeds aangegeven in paragraaf 1 van deze toelichting. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2003 in werking treden en leidt tot wijziging van hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Elektriciteitswet 1998. Op basis van dit wetsvoorstel kunnen producenten van, onder meer, duurzame elektriciteit een meerjarige subsidie per kWh krijgen die afhangt van het verschil in kostprijs tussen de desbetreffende vorm van duurzame elektriciteit en conventionele (niet-duurzame) elektriciteit. De subsidie wordt verstrekt door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en is onder meer gekoppeld aan de uitgifte van groencertificaten. Ten derde kent Nederland het Besluit Subsidies Energieprogramma's (het BSE, besluit van 8 december 1997, Stb. 623, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 december 2001, Stb. 663). Onderdeel hiervan is van het Duurzame Energie Nederland(DEN)-programma van Novem. Via dit programma worden met name onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten en de totstandkoming van demonstratieprojecten op het gebied van productie en verbruik van duurzame elektriciteit gestimuleerd. Dit gebeurt via een tender, waarin subsidieaanvragen aan vastgestelde criteria worden getoetst waarna wordt bepaald welke aanvragen daarbij de hoogste «scores» halen. Deze aanvragen met de hoogste «scores» komen in aanmerking voor subsidieverlening. De activiteiten die Novem binnen DEN uitvoert en laat uitvoeren door derden, dragen bij aan de in het beleid geformuleerde doelstellingen met betrekking tot duurzame elektriciteit. Ten vierde zullen consumenten en woningbouwcorporaties gebruik kunnen maken van de op te stellen subsidieregeling energiepremies (de EPR). De EPR was tot 31 december 2002 een fiscale stimuleringsregeling in artikel 36p, tweede lid, van de Wbm. De omzetting van de EPR in een subsidieregeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt onderdeel uit van het pakket maatregelen dat het kabinet heeft ontwikkeld1 en dat erop gericht is de bestaande doelstelling voor duurzame elektriciteit, energiebesparing en emissies van broeikasgassen2 op een meer efficiënte manier te realiseren. Tot slot kent Nederland stimuleringsfaciliteiten voor met name investeringen in duurzame-energieprojecten bij ondernemingen. Dit zijn de energie-investeringsaftrek (de EIA, artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001, Stcrt. 2000, 249, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 5 februari 2002, Stcrt. 28) en het CO2-reductieplan (Besluit subsidies CO2-reductieplan, Stb. 1998, 397, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 augustus 2001, Stb. 405 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling subsidies CO2-reductieplan 2001, Stcrt. 2001, 174, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 13 september 2001, Stcrt. 178) waarvan duurzame energie een belangrijk onderdeel uitmaakt.

In 2001 werd ongeveer 4000 GWh duurzame elektriciteit als groene stroom in Nederland geconsumeerd. Dit is 4% van de totale Nederlandse elektriciteitsconsumptie. Daarvan werd circa 1925 GWh in Nederland opgewekt en circa 2075 GWh geïmporteerd. Inclusief duurzame elektriciteit uit afvalverbranding bedroeg de productie in Nederland circa 2869 GWh, dat wil zeggen 2,8% van de totale Nederlandse elektriciteitsproductie1. Verwacht wordt dat ten gevolge van de krachtige stimulering van het aanbod in Nederland door middel van met name het wetsvoorstel MEP, het aanbod van duurzame elektriciteit in Nederland verder zal toenemen. De vrije markt voor groene stroom met een stimulering aan de vraagzijde door het verlaagde tarief in de REB en ondersteund door het systeem van groencertificaten – en na implementatie van dit wetsvoorstel het systeem van garanties van oorsprong – zal naar verwachting de vraag naar duurzame elektriciteit verder doen stijgen

2.2. Artikel 6

Op grond van dit artikel dienen de lidstaten de belemmeringen voor verhoging van de productie van duurzame elektriciteit zoveel mogelijk weg te nemen. Het bestaande wet- en regelgevingskader voor onder andere vergunningsprocedures dient hierop te worden beoordeeld. De beoordeling hiervan en de eventuele maatregelen die worden genomen om het doel van dit artikel te bereiken, moeten uiterlijk 27 oktober 2003 in een verslag vastgelegd worden.

In Nederland kan het aanbod van duurzame elektriciteit momenteel nog onvoldoende reageren op de vraag. De twee belangrijkste oorzaken hiervan zijn gelegen in de sfeer van de ruimtelijke ordening met betrekking tot windenergie alsmede in een instabiel investeringsklimaat. Ten aanzien van de problemen in de sfeer van de ruimtelijke ordening liggen mogelijkheden voor het wegnemen van belemmeringen vooral in het stroomlijnen, coördineren, versnellen en parallel laten lopen van de vergunningsprocedures die op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgd moeten worden. Het kabinet is in 2002 begonnen met een aantal acties op dit vlak. Deze acties zijn reeds aangekondigd in het Energierapport 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 241, nr. 2).

Een van deze acties is een MDW-verkenning die tot doel heeft het onderzoeken van mogelijkheden voor bekorting en vereenvoudiging van procedures waar initiatiefnemers van windprojecten mee geconfronteerd worden. Deze verkenning is nagenoeg afgerond en betreft een globale analyse van de bestuurlijk-juridische knelpunten rond de huidige procedures en regelgeving die aan de orde is bij het realiseren van windenergieprojecten. De analyse bevat voorstellen voor oplossingsrichtingen met het oog op het wegnemen van onnodige belemmeringen, de gewenste substantiële verkorting van de doorlooptijd, verbetering van de kwaliteit van wetgeving en stroomlijning. Een groot deel van deze oplossingen worden in het kader van de voorgenomen B4-operatie (Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf) nader uitgewerkt en op haalbaarheid beoordeeld. Doelstelling is om te komen tot stroomlijning, integratie en zo mogelijk bekorting van procedures. Deze operatie zal naar verwachting eind 2003 worden afgerond. Ten aanzien van wind offshore-projecten, die buiten het Nederlandse territorium maar binnen de Nederlandse exclusieve economische zone gesitueerd zijn, zal het financiële instrumentarium op sommige punten toegankelijk worden gemaakt door de Elektriciteitswet 1998 ten aanzien van installaties waarmee duurzame elektriciteit wordt geproduceerd, via het wetsvoorstel MEP in deze exclusieve economische zone van toepassing te verklaren.

Daarnaast is in het kader van de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie2 een interdepartementale projectgroep onder leiding van de Minister van Economische Zaken in het leven geroepen. Deze projectgroep heeft tot taak de onderlinge beleidsstandpunten en activiteiten van de verschillende departementen ten aanzien van de windenergie op land op elkaar af te stemmen. De projectgroep zal oplossingen gaan aandragen voor de knelpunten die ze tegenkomt. Ook zullen de mogelijkheden voor windlocaties op terreinen van de overheid onderzocht worden. Voorts is een centrale helpdesk ingericht om de verschillende overheden te faciliteren bij hun inspanningen locaties voor windenergie vast te leggen in hun ruimtelijke plannen.

Een belangrijk element van een goed investeringsklimaat is de mate van zekerheid voor investeerders. Tot op heden is deze zekerheid beperkt, omdat de belangrijkste stimuleringsmaatregelen voor duurzame elektriciteit fiscale maatregelen zijn. Deze maatregelen kunnen jaarlijks worden aangepast. Met de introductie van het wetsvoorstel MEP zal de zekerheid toenemen, daar producenten gegarandeerd een vaste vergoeding per kWh krijgen gedurende een periode van tien jaar. Voorts worden, indien noodzakelijk, afzonderlijke knelpunten en belemmeringen, die specifiek gelden voor bepaalde hernieuwbare energiebronnen, aangepakt.

In het Energierapport 2002 is aangegeven dat niet wordt gekozen voor een verplicht aandeel duurzaam in het energieverbruik. Een dergelijke verplichting is er primair op gericht om de vraag naar duurzame elektriciteit te vergroten. Het huidige instrumentarium heeft inmiddels gezorgd voor een sterke groei in het verbruik van duurzame elektriciteit. De belangrijkste problemen zijn gelegen in het aanbod: met name in de sfeer van de ruimtelijke ordening, procedures rond vergunningverlening en bij onzekerheden over de continuïteit van financiële instrumenten. Laatstgenoemde problemen aan de aanbodkant worden niet opgelost door een verplichtstelling in het verbruik van duurzame elektriciteit.

2.3. Artikel 7

Het doel van artikel 7 van de richtlijn is ervoor te zorgen dat producenten die elektriciteit opwekken door gebruikmaking van hernieuwbare energiebronnen, onder dezelfde voorwaarden als producenten die elektriciteit opwekken door gebruikmaking van conventionele energiebronnen, toegang kunnen krijgen tot het elektriciteitsnet. Tevens biedt artikel 7 van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om ten aanzien van enkele punten, die hieronder nader worden uitgewerkt, voorrang te verlenen aan producenten die duurzame elektriciteit opwekken.

In Nederland heeft een ieder gelijke toegang tot het net. Dit vloeit onder meer voort uit de aansluitplicht voor netbeheerders die is neergelegd in de Elektriciteitswet 1998 en het gekozen systeem van Regulated Third Party Access. Op grond van de wettelijke aansluitplicht voor de netbeheerder, waarbij is bepaald dat de netbeheerder zich van iedere vorm van discriminatie dient te onthouden, wordt een partij die verzoekt om toegang tot het net deze toegang verschaft. Hij hoeft daarbij niet te onderhandelen over de voorwaarden waaronder en de prijs waarvoor hij toegang kan krijgen, daar deze zijn neergelegd in wet- en regelgeving. In de Elektriciteitswet 1998 is aangegeven onder welke voorwaarden toegang moet worden verleend tot het net en uit welke componenten de prijs die voor de aansluiting moet worden betaald, bestaat. In de verschillende codes en het Toetsingskader Aansluittarieven1 is dit nader uitgewerkt per afnemerscategorie. De aansluittarieven dienen alleen die kosten te bevatten die verband houden met de kosten van de aansluiting conform de wettelijke definitie. Hierdoor is het mogelijk om voor iedere categorie afnemers een standaardaansluiting te definiëren op basis van het door de afnemers gewenste aansluitvermogen en het daarbij behorende spanningsniveau aan de netzijde van de aansluiting. Binnen een afnemerscategorie heeft iedereen onder gelijke voorwaarden recht op toegang tot het net. Het verlenen van voorrang is in een dergelijk systeem dan ook niet nodig. Derhalve wordt reeds voldaan aan artikel 7, eerste en tweede lid, van de richtlijn en is aanpassing van Nederlandse wet- en regelgeving aan deze artikelleden niet nodig. Tevens blijkt hieruit dat reeds wordt voldaan aan de in artikel 7, zesde lid, van de richtlijn neergelegde verplichting elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen bij de heffing van transmissie- en distributietarieven niet te benadelen.

In artikel 28 van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald voor welke handelingen een netbeheerder voor het maken van een aansluiting op zijn net kosten in rekening mag brengen. Op grond van dit artikel doen netbeheerders jaarlijks per afnemerscategorie met een aansluitvermogen van minder dan 10 MVA een voorstel aan de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: DTe) voor de aansluittarieven. Enkel door de directeur DTe vastgestelde aansluittarieven mogen door de netbeheerders in rekening worden gebracht. Kosten die niet op grond van artikel 28 van de Elektriciteitswet 1998 worden gereguleerd of bovengemiddeld zijn mogen niet via het aansluittarief in rekening worden gebracht. Echter, de meeste van deze kosten worden gedekt door het transporttarief en worden via het transporttarief alsnog in rekening gebracht. Het transporttarief wordt bij iedere afnemer in rekening gebracht. Op die manier worden kosten voor bijvoorbeeld netverzwaringen niet alleen door de nieuw aangeslotene betaald, maar door alle aangeslotenen vanuit de overweging dat alle afnemers uiteindelijk profijt hebben van zo'n netverzwaring. En ook het transporttarief wordt, net zoals het aansluittarief, door de directeur DTe vastgesteld.

Het in de voorgaande alinea beschreven systeem prevaleert boven een systeem waartoe artikel 7, derde lid, van de richtlijn de mogelijkheid biedt, en waarbij de kosten van technische aanpassingen van het net geheel of gedeeltelijk ten laste worden gelegd van de transmissie- en distributienetbeheerders. Uit het feit dat aansluitkosten die niet op grond van artikel 28 van de Elektriciteitswet 1998 worden gereguleerd of bovengemiddeld zijn, vervolgens worden opgenomen in het gereguleerde transporttarief – zoals in de voorgaande alinea aangegeven – blijkt dat de kosten van de installaties, zoals netaansluitingen en netverzwaringen, verdeeld worden over alle afnemers, dus ook producenten, die daarvan profiteren. Artikel 7, vijfde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten een systeem in het leven te roepen voor de verdeling van genoemde kosten van de installaties over alle producenten die daarvan profiteren. Gezien het vorenstaande wordt hier in de Nederlandse regelgeving dus reeds aan voldaan.

In Nederland is het realiseren van een aansluiting de exclusieve taak van de netbeheerder, tenzij er sprake is van een net als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Omdat het hebben van toegang tot het net een voorwaarde is voor het kunnen creëren van marktwerking op het net is de verantwoordelijkheid voor het realiseren van een netaansluiting expliciet bij de netbeheerder neergelegd. De netbeheerder mag echter overgaan tot uitbesteding van de aansluittaken, maar behoudt te allen tijde de verantwoordelijkheid voor de aansluiting. Derhalve wordt niet gekozen voor de in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn opgenomen optie om producenten van duurzame elektriciteit die aansluiting op het net wensen toe te staan een openbare aanbesteding van de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven.

Zoals reeds gezegd worden, net als de aansluittarieven, ook de transporttarieven gereguleerd door de directeur DTe. De directeur DTe bepaalt welke transporttarieven door welke netbeheerders voor welke afnemerscategorieën in rekening mogen worden gebracht. Netbeheerders zijn op grond van de artikelen 24 en 29 van de Elektriciteitswet 1998 verplicht om iedereen die verzoekt om transport een aanbod te doen tegen het gereguleerde transporttarief. Daarbij dienen de netbeheerders zich te onthouden van iedere vorm van discriminatie. Hieruit vloeit voort dat producenten die duurzame elektriciteit opwekken, conform artikel 7, zesde lid, van de richtlijn dezelfde transporttarieven in rekening gebracht krijgen als producenten die elektriciteit uit conventionele energiebronnen opwekken en die vallen binnen dezelfde afnemerscategorie en zijn aangesloten op hetzelfde net.

Producenten die duurzame elektriciteit opwekken worden niet benadeeld ten opzichte van de producenten die elektriciteit opwekken uit conventionele energiebronnen. Omdat eerstgenoemden in bepaalde gevallen kostenvoordelen kunnen genieten worden zij in deze gevallen, conform het tweede deel van artikel 7, zesde lid, van de richtlijn, bevoordeeld. Ten eerste geldt, dat producenten die aangesloten zijn op het laagspanningsnet geen Landelijk Uniform Producententarief (LUP, opgenomen in de Tarievencode) hoeven te betalen. Aangezien de meerderheid van de op het laagspanningsnet aangesloten producenten duurzame elektriciteit produceren, verkrijgen de meeste duurzame elektriciteitsproducenten feitelijk een kostenvoordeel. Ten tweede zijn Cogen, LTO-Tuinbouw, VEMW, EnergieNed sectie Productie, EnergieNed sectie Netbeheer, de Minister van Economische Zaken en de DTe tot een regeling gekomen om decentrale invoeders, dat wil zeggen producenten die zijn aangesloten op het laagspanningsnet, een vergoeding voor uitgespaarde netkosten van 0,1 eurocent per kWh te geven. Deze partijen hebben afgesproken dat netbeheerders deze vergoeding geven middels het gebruik van de uitzonderingsregel, opgenomen in artikel 5.2.1 van de Tarievencode. De kosten voor netbeheerders voor de vergoeding worden via de rekening-courantsystematiek vereffend met de tarieven voor het volgende jaar. Wederom komt het er in de praktijk op neer dat de meeste producenten van duurzame elektriciteit – die immers in meerderheid op het laagspanningsnet zijn aangesloten – kostenvoordelen verkrijgen. Deze regeling heeft een tijdelijk karakter. Op termijn wordt nagegaan hoe groot de werkelijke uitgespaarde netkosten en vermeden netverliezen zijn en of derhalve de regelgeving zal moeten worden aangepast.

Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat er in Nederland door de invoering van het systeem van programmaverantwoordelijkheid invulling is gegeven aan de dispatching. Dit systeem laat een voorrangsbepaling als voorgesteld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn niet toe. Bovendien is het huidige systeem een voor alle partijen acceptabel en goedwerkend systeem. Het huidige systeem is, zo blijkt uit de praktijk, makkelijk toegankelijk voor producenten die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare energiebronnen.

3. Richtlijnverplichtingen die door dit wetsvoorstel in regelge-ving omgezet worden

3.1. Artikel 5

Artikel 5 van de richtlijn verplicht de lidstaten een systeem van garanties van oorsprong in te stellen, uit te geven door een aangewezen onafhankelijke instantie. Het voorliggende wetsvoorstel verankert dit systeem in hoofdstuk 5, paragraaf 3, van de Elektriciteitswet 1998. De huidige paragraaf 3 betreffende de stimulering van de productie van duurzame energie is momenteel niet in werking en zal in de huidige vorm ook niet in werking treden. Deze paragraaf bevat thans regels die een verplicht systeem van afname van duurzame elektriciteit beschrijven. In dit systeem kan elke afnemer van elektriciteit worden verplicht ervoor zorg te dragen dat een bepaald percentage van de totale hoeveelheid elektriciteit die hij verbruikt op duurzame wijze is opgewekt. Indien een afnemer niet aan dat percentage kan voldoen, kan hem een boete worden opgelegd. Op deze wijze kan de vraag naar elektriciteit kunstmatig worden verhoogd. Echter, in het huidige instrumentarium ligt de nadruk sterk op het verbeteren van het investeringsklimaat door het inzetten van financiële instrumenten via het marktmechanisme. In samenhang met de versnelde vrijmaking van de markt voor duurzame elektriciteit heeft dit gezorgd voor een sterke groei van de vraag naar duurzame elektriciteit. Verhoging van de vraag ligt derhalve niet in de rede. Het verplicht systeem dat nu in paragraaf 3, hoofdstuk 5 van de Elektriciteitswet 1998 wordt beschreven, zal dan ook niet worden opgezet. Aan de aanbodkant zijn er problemen en knelpunten voor het produceren van meer duurzame elektriciteit, waarvan de oplossingen onder meer gelegen zijn in het verkorten van zeer lange vergunningsprocedures en in financiële stimulering van de productie van duurzame elektriciteit (zie p. 3 van het Energierapport 2002 alsmede paragraaf 2.2 hiervoor).

3.2. Artikel 7, vierde lid

Artikel 7, vierde lid, van de richtlijn verplicht netbeheerders een producent die aansluiting op het net wenst een volledige, gedetailleerde raming van de kosten te verstrekken. In de Elektriciteitswet 1998 is precies bepaald uit welke componenten het aansluittarief dient te bestaan. Er is echter niet bepaald dat deze componenten door de netbeheerder inzichtelijk moeten worden gemaakt wanneer er wordt verzocht om een aansluiting. Derhalve wordt artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 aangevuld met een bepaling waarin deze verplichting wordt neergelegd.

4. Verhouding met andere Nederlandse regelgeving

4.1. Wet belastingen op milieugrondslag

In het systeem van groencertificaten, zoals dat per 1 januari 2003 ten gevolge van het Belastingplan 2003 Deel I, en naar verwachting in het voorjaar van 2003 ten gevolge van het wetsvoorstel MEP aangepast zal worden, geldt het volgende. Er zullen groencertificaten worden afgegeven voor alle vormen van duurzame elektriciteit. Artikel 36i, zesde lid, van de Wbm bepaalt dat het verlaagde tarief van de REB voor duurzame elektriciteit mag worden toegepast onder twee voorwaarden. De eerste is dat er een specifiek leveringscontract is gesloten voor de levering van duurzame elektriciteit met de eindverbruiker. De tweede is dat het energiebedrijf groencertificaten overlegt voor de hoeveelheid aan de eindverbruiker geleverde duurzame elektriciteit. Voor de duurzame elektriciteit die niet in aanmerking komt voor een verlaagd REB-tarief, te weten duurzame elektriciteit opgewekt door middel van waterkracht en niet-zuivere biomassa, worden op dit moment wel groencertificaten verstrekt. In het nieuwe systeem blijft dat zo. Bovendien is in het wetsvoorstel MEP voorzien in uitbetaling van subsidies aan Nederlandse producenten van, in beginsel, alle vormen van duurzame elektriciteit.

Op grond van het voorliggende wetsvoorstel zal een onderscheid worden gemaakt tussen het in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen systeem van garanties van oorsprong en de in de op te stellen ministeriële regeling te stellen voorwaarden waaronder gebruik kan worden gemaakt van de garantie van oorsprong teneinde genoemd fiscaal voordeel te verkrijgen. In de Elektriciteitswet 1998 wordt bepaald dat voor alle soorten duurzame elektriciteit op aanvraag een garantie van oorsprong wordt afgegeven. Op basis van de door dit wetsvoorstel in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen delegatiebepaling zal in een ministeriële regeling worden uitgewerkt op welke wijze en onder welke nader te stellen voorwaarden de garanties van oorsprong worden uitgegeven en welke procedures daarbij gevolgd dienen te worden. Ook zal daarin aangegeven worden aan welke extra voorwaarden voldaan moet worden, wil een garantie van oorsprong in aanmerking kunnen komen voor toepassing van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm. Elektriciteit opgewekt door middel van waterkracht en ook elektriciteit opgewekt door middel van niet-zuivere biomassa zal hiervan uitgesloten blijven. De verwijzing naar groencertificaten in de Wbm wordt door artikel II van het voorliggende wetsvoorstel vervangen door een verwijzing naar garanties van oorsprong.

4.2. Gaswet

Het huidige artikel 41 van de Gaswet verwijst naar de tot op heden niet in werking getreden artikelen 73 tot en met 77 (hoofdstuk 5, paragraaf 3) van de Elektriciteitswet 1998. Dit artikel 41 bevat derhalve een optie om in de toekomst een certificatensysteem met een verplicht aandeel duurzaam gas op te stellen. Zoals in het Energierapport 2002 reeds is vermeld, kiest het kabinet op dit moment niet voor de invoering van een verplicht aandeel duurzame energie. Nu de artikelen 73 tot en met 77 van de Elektriciteitswet 1998 aangepast worden in verband met de implementatie van de richtlijn, kan artikel 41 van de Gaswet niet langer naar deze artikelen – met andere inhoud – verwijzen. Artikel III van het voorliggende wetsvoorstel schrapt dan ook artikel 41 van de Gaswet. Of de stimulering van de productie van duurzaam gas noodzakelijk is en hoe die stimulering vormgegeven zou moeten worden, wordt nog bezien.

5. Uitvoering

De uitvoering van het systeem van groencertificaten, zoals dit bestaat op grond van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, zal in de overgang naar het systeem van garanties van oorsprong enkele wijzigingen ondergaan. Alhoewel ernaar wordt gestreefd om zo weinig mogelijk in de uitvoering te veranderen zal toch op twee punten een wijziging plaatsvinden. De eerste wijziging zal doorgevoerd worden door middel van het wetsvoorstel MEP en betreft de taak van de netbeheerder. Het wetsvoorstel MEP haalt het meten van de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit en de controle van de installatie uit elkaar. De netbeheerder blijft de taak behouden om op verzoek van de producent vast te stellen of de installatie geschikt is voor de productie van duurzame elektriciteit. Echter, meetactiviteiten kunnen ook door anderen dan de netbeheerder worden verricht. Deze meetbedrijven dienen wel te voldoen aan de eisen die in de Meetcode zijn vastgelegd. De netbeheerder blijft verantwoordelijk voor informatiesystemen en het verzorgen van geaggregeerde meetgegevens (zie Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 39, p. 7) en dient derhalve de beschikking te krijgen over de meetgegevens.

De tweede wijziging betreft de import van duurzame elektriciteit. In het huidige systeem is het mogelijk dat aan geïmporteerde duurzame elektriciteit Nederlandse groencertificaten worden toegekend. De gegevens op grond waarvan deze uitgifte plaatsvindt dienen een zekere mate van betrouwbaarheid te hebben. Daarom is in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 bepaald dat men verklaringen moet overleggen omtrent de meetgegevens en de wijze van opwekking. Deze verklaringen worden alleen geaccepteerd van organisaties die voorkomen op de lijst die door de Minister van Economische Zaken is gepubliceerd. In het nieuwe systeem zullen deze verklaringen worden vervangen door de garanties van oorsprong. Immers, indien lidstaten de richtlijn implementeren, wordt de betrouwbaarheid van meetgegevens en productiewijze door de garanties van oorsprong gewaarborgd en kunnen daaraan geen bijkomende eisen meer gesteld worden.

De op grond van artikel 73, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 aan te wijzen garantiebeheerinstantie zal het elektronische systeem van garanties van oorsprong gaan uitvoeren. Momenteel wordt het groencertificatensysteem beheerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, en deze zal, aangewezen als garantiebeheerinstantie, dat systeem omzetten in een garanties van oorsprong-systeem. De garantiebeheerinstantie dient maandelijks aan de Minister van Economische Zaken te melden voor welke hoeveelheid duurzame elektriciteit garanties van oorsprong zijn afgegeven, alsmede op welke wijze de duurzame elektriciteit waarop die garanties van oorsprong betrekking hebben, is opgewekt. Bovendien dient zij alle benodigde inlichtingen aan de Minister te verstrekken, opdat deze zo volledig mogelijk geïnformeerd is omtrent de stand van zaken ten aanzien van de garanties van oorsprong en daarmee ten aanzien van een groot deel van de productie van duurzame elektriciteit in Nederland. Voldoet de garantiebeheerinstantie niet aan gestelde voorschriften, dan kan de Minister de aanwijzing opschorten dan wel intrekken en een andere instantie voor deze taak aanwijzen.

Artikel 5, vierde lid, van de richtlijn, geïmplementeerd door middel van het voorgestelde artikel 77b Elektriciteitswet 1998, bepaalt dat lidstaten de garanties van oorsprong wederzijds dienen te erkennen. Weigering van de erkenning van garanties van oorsprong is enkel mogelijk wanneer dit berust op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria. Het voorgaande houdt in dat de uitgegeven garanties van oorsprong moeten kunnen worden meegegeven met duurzame elektriciteit die over de grens van de ene lidstaat naar de andere wordt overgebracht. Dit kan gepaard gaan met administratieve procedures die het voltooien van (handels)transacties kunnen vertragen. De beoogde stimulering van productie van, handel in en verbruik van duurzame elektriciteit kan hierdoor worden verhinderd. Om deze redenen zullen de Nederlandse regering en de garantiebeheerinstantie ernaar streven gebruik te maken van de infrastructuur van het Renewable Energy Certificate System (hierna: het RECS). Dit is een platform waarin partijen uit verschillende Europese landen opereren die betrokken zijn bij de ontwikkeling van en handel in groencertificaten. De partijen binnen het RECS, issuing bodies genaamd, kunnen op elektronische wijze met elkaar communiceren en aldus elektronische certificaten naar elkaar toe sturen. Wanneer lidstaten die een systeem van garanties van oorsprong hebben opgezet, de issuing body die is aangesloten bij het RECS – veelal is dat een met de Nederlandse netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vergelijkbare instantie – aanwijzen als hun nationale garantiebeheerinstantie, kunnen zij ook de garanties van oorsprong elektronisch met elkaar uitwisselen. Wanneer in een lidstaat niet het RECS issuing body maar een andere instantie wordt aangewezen als garantiebeheerinstantie, kan geen gebruik worden gemaakt van het elektronisch verkeer van het RECS. In dat geval zullen met de desbetreffende lidstaat bilaterale afspraken worden gemaakt over het uitwisselen van garanties van oorsprong.

6. Opvattingen betrokkene

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Deze beheert momenteel het systeem van groencertificaten en zal, zoals reeds aangegeven in de vorige paragraaf, ook als garantiebeheerinstantie worden aangewezen. Aangezien de definitie van duurzame elektriciteit bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel MEP aangepast zal worden conform de richtlijn en naar verwachting in het voorjaar van 2003 voor alle elektriciteit die aan deze definitie voldoet groencertificaten zullen worden verstrekt, heeft het voorliggende wetsvoorstel weinig ingrijpende gevolgen voor de uitvoering door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Deze heeft aangegeven het in dit wetsvoorstel opgenomen systeem een goed werkbaar systeem te vinden.

Op grond van het voorliggende wetsvoorstel zal de aanduiding groencertificaten worden veranderd in garanties van oorsprong, waarbij een aantal overgangsbepalingen gelden die door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet als goed uitvoerbaar worden beschouwd (zie de paragraaf hierna alsmede de artikelsgewijze toelichting onder artikel V). Op verzoek van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is in dit wetsvoorstel bepaald dat de garantiebeheerinstantie voor een periode van tien jaar wordt aangewezen (zie het voorgestelde artikel 73, tweede lid van de Elektriciteitswet 1998). Afgezien van het feit dat het in de uitvoering zeer onpraktisch is om na een beperkte periode een andere garantiebeheerinstantie aan te wijzen, is een termijn van tien jaar ook gewenst met het oog op langetermijninvesteringen die de garantiebeheerinstantie moet doen.

7. Overgangsrecht

Artikel V van het wetsvoorstel regelt het overgangsrecht. Op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal het huidige groencertificatensysteem, dat bestaat op grond van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, omgezet worden in een systeem van garanties van oorsprong. Dit heeft gevolgen voor bestaande groencertificaten en voor reeds lopende aanvragen voor groencertificaten. In het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting wordt de invulling van het overgangsrecht nader uitgewerkt.

II ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel A

Dit artikel neemt een drietal definities op in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998. Deze definities zijn tevens toepasselijk voor enkele bepalingen in paragraaf 2 van hoofdstuk 5, zoals ingevoegd zal worden door het wetsvoorstel MEP, en met name voor paragraaf 3 van hoofdstuk 5, zoals gewijzigd door het voorliggende wetsvoorstel.

De definities zijn grotendeels gelijk aan de thans bestaande definities van «groencertificaat» en «groencertificatenrekening» in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. Uit de definitie van rekening komt naar voren dat het systeem van garanties van oorsprong een elektronisch systeem is. De garanties van oorsprong bestaan uitsluitend in elektronische vorm; het handelssysteem kan worden vergeleken met telebankieren. Iedere producent, handelaar, leverancier of afnemer kan een rekening openen bij de garantiebeheerinstantie. Vervolgens kunnen de garanties van oorsprong gekocht en verkocht worden, waarbij de eigenaar van de garanties van oorsprong aan de garantiebeheerinstantie de wens te kennen geeft deze over te boeken naar de rekening van degene die de garanties van oorsprong heeft gekocht. De hieraan gekoppelde financiële transacties staan verder los van het hier beschreven systeem. Via de handel zullen de garanties uiteindelijk bij de leveranciers van duurzame elektriciteit terecht komen, die deze nodig hebben om aan te tonen dat de door hen verkochte elektriciteit duurzaam is. Het systeem zoals dat tot op heden bij de groencertificaten bestaat, zal derhalve zoveel mogelijk gelijk blijven. Dit betekent dat in de mogelijkheid van garanties van oorsprong «op krediet» niet wordt voorzien. In tegenstelling tot de indruk die de tekst van artikel 73, tweede lid, onderdeel a, zoals dat voorheen luidde en nooit in werking is getreden, zou kunnen wekken, is het niet mogelijk dat garanties van oorsprong worden afgegeven ten behoeve van duurzame elektriciteit die in de toekomst zal worden opgewekt.

Artikel I, onderdeel B

Dit artikel voegt aan het slot van artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 een zinsnede toe, die artikel 7, vierde lid, van de richtlijn implementeert. In de toegevoegde zinsnede wordt aangegeven dat de netbeheerder aan een ieder die een aansluiting op het net wenst ten aanzien van de handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid, een opgave dient te verstrekken van de te berekenen kosten. Om die reden wordt in de toevoeging van artikel 23 verwezen naar artikel 28, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Laatstgenoemd artikel betreft de handelingen waarop de gereguleerde aansluittarieven uitsluitend betrekking hebben. Deze drie tariefcomponenten moeten dan ook op eenvoudige wijze door de netbeheerder zichtbaar kunnen worden gemaakt en moeten de nieuw aan te sluiten producent voldoende informatie verschaffen.

Artikel I, onderdeel C

Dit onderdeel past de delegatiebepalingen van artikel 31, zevende lid, zoals gewijzigd door het wetsvoorstel MEP, aan in die zin dat op basis hiervan tevens nadere regels met betrekking tot garanties van oorsprong en een rekening van garanties van oorsprong gesteld kunnen worden

Artikel I, onderdelen D en E

Deze artikelonderdelen wijzigen de woorden «groencertificaten» in «garanties van oorsprong» in die artikelen die worden opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Elektriciteitswet 1998 door het wetsvoorstel MEP.

Artikel I, onderdeel F

Dit artikelonderdeel wijzigt paragraaf 3 van hoofdstuk 5 van de Elektriciteitswet 1998 in haar geheel.

Artikel 73

In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds aangegeven dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet aangewezen zal worden als garantiebeheerinstantie. Thans beheert de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet het elektronische systeem van groencertificaten, na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal zij het garanties van oorsprong-systeem in stand houden. Aldus is een zo eenvoudig mogelijke overgang van het oude naar het nieuwe systeem gewaarborgd.

Artikel 74

In de definitie van garantie van oorsprong (artikel 1, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998) is aangegeven dat deze «aantoont dat een producent met zijn installatie een hoeveelheid duurzame elektriciteit heeft opgewekt en op het net heeft ingevoed.» Artikel 74 expliciteert dat een garantie van oorsprong de enige mogelijkheid is om te bewijzen dat de daarop aangegeven hoeveelheid elektriciteit op duurzame wijze is opgewekt. «Bij uitsluiting» wil derhalve zeggen dat enig ander bewijsmiddel van de duurzaamheid van de opgewekte elektriciteit uitgesloten is. Op deze wijze wordt verzekerd dat de burgers erop kunnen vertrouwen dat de als duurzaam aangeboden elektriciteit ook daadwerkelijk uit hernieuwbare bronnen afkomstig is.

Artikel 75

Dit artikel creëert voor de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid tot het kosteloos verkrijgen van inlichtingen van de garantiebeheerinstantie. Ten behoeve van de aansturing alsmede de eventuele opschorting of beëindiging van de aanwijziging van de garantiebeheerinstantie behoeft Onze Minister de nodige informatie. Artikel 75 strekt ertoe deze informatieplicht van de garantiebeheerinstantie ten opzichte van Onze Minister vast te leggen.

Artikel 76

Dit artikel betreft de mogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken tot het opschorten of beëindigen van de aanwijzing van de garantiebeheerinstantie indien deze haar taak niet volgens de bij of krachtens het wetsvoorstel gestelde voorschriften uitvoert. Daartoe dient de garantiebeheerinstantie de Minister mededeling te doen van omstandigheden die een wijziging inhouden van de voorwaarden op grond waarvan zij is aangewezen. Deze voorwaarden betreffen de vereisten die voortvloeien uit artikel 73, tweede lid: de instantie dient onafhankelijk te zijn van producenten en distributeurs en moet in staat zijn op aanvraag garanties van oorsprong uit te geven. Bij een wijziging in de voorwaarden op grond waarvan de instantie is aangewezen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de garantiebeheerinstantie in plotselinge financiële moeilijkheden dreigt te komen waardoor zij over onvoldoende middelen beschikt om haar taak naar behoren uit te voeren. Een dergelijke wijziging dient door de instantie vooraf meegedeeld te worden, opdat beslist kan worden omtrent het eventueel opschorten of intrekken van haar aanwijzing.

Artikel 77

Zoals momenteel reeds het geval is op grond van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 zal de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet in het garanties van oorsprong-systeem op verzoek van producenten, leveranciers, handelaars of afnemers garanties van oorsprong afgeven, mits zij bij hun verzoek de benodigde gegevens overleggen. Het gaat hierbij om de meetgegevens, verkregen van een tot meten bevoegde instantie, alsmede om de gegevens met betrekking tot de geschiktheid van de desbetreffende installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit, die op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de netbeheerder zijn verkregen. Garanties van oorsprong worden afgegeven door deze te boeken op de rekening van de desbetreffende producent, leverancier, handelaar of afnemer.

Artikel 77a

Teneinde in het oog te kunnen houden hoe het systeem van garanties van oorsprong in de praktijk functioneert en op basis daarvan hoe het staat met de daadwerkelijke productie van duurzame elektriciteit in Nederland, moeten enige gegevens maandelijks worden meegedeeld aan de Minister van Economische Zaken. Het gaat hierbij om gegevens omtrent de hoeveelheid duurzame elektriciteit waarvoor garanties van oorsprong zijn bij- en afgeboekt op of van de rekeningen alsmede de wijze waarop de desbetreffende duurzame elektriciteit is opgewekt. Thans geldt deze gegevensverstrekking reeds op grond van artikel 8 van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. Op basis van genoemde gegevens wordt een beeld verkregen van de mate waarin het doel van de richtlijn – stimulering van daadwerkelijke productie en verbruik van duurzame elektriciteit – al dan niet is bereikt. Dit past binnen het kader van de richtlijn, daar deze gegevens opgenomen zullen worden in aan de Commissie te verstrekken verslagen en aldus bijdragen aan het inzicht van de Commissie in de mate waarin de daadwerkelijke productie en verbruik van duurzame elektriciteit bevorderd zijn.

Artikel 77b

Artikel 5, vierde lid, van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten elkaars garanties van oorsprong wederzijds moeten erkennen als bewijs voor de herkomst van de duurzame elektriciteit alsmede voor daadwerkelijke duurzaamheid van de desbetreffende elektriciteit. Dit betekent, dat lidstaten geen nadere voorwaarden mogen stellen aan duurzame elektriciteit afkomstig uit andere lidstaten. Zij moeten afgaan op de betrouwbaarheid van de garanties van oorsprong uit andere lidstaten en deze als zodanig op gelijke wijze behandelen als door henzelf afgegeven garanties van oorsprong. Het huidige artikel 7a van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, dat eisen stelt aan buitenlandse duurzame elektriciteit ten behoeve van verkrijging van Nederlandse groencertificaten, komt hierdoor te vervallen. Aan duurzame elektriciteit afkomstig uit andere lidstaten worden geen Nederlandse garanties van oorsprong verstrekt, omdat er overeenkomstig de richtlijn reeds garanties van oorsprong voor zijn uitgegeven door de autoriteiten van andere lidstaten.

Erkenning van de garanties van oorsprong afkomstig uit andere lidstaten kan alleen geweigerd worden indien deze weigering berust op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria (zie artikel 5, vierde lid, van de richtlijn). In dat geval komen deze garanties van oorsprong niet «naar aard en strekking overeen» met door de garantiebeheerinstantie uitgegeven garanties van oorsprong. Hierbij kan in het bijzonder gedacht worden aan fraudepreventie, waarbij bijvoorbeeld valse garanties van oorsprong uit andere lidstaten enkel ter verkrijging van een financieel voordeel in Nederland aangeboden worden.

Artikel 77c

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden ten aanzien van de informatie die door producenten, leveranciers, handelaars, afnemers of netbeheerders verstrekt wordt aan de garantiebeheerinstantie, de informatie die door de garantiebeheerinstantie op grond van de artikelen 75, eerste lid, en 77a aan Onze Minister wordt verstrekt alsmede ten aanzien van de gegevens die vermeld worden op, het afgeven, het verhandelen, de geldigheidsduur en de kosten van garanties van oorsprong. Dit betreft technische en gedetailleerde uitwerkingen van het elektronische systeem van garanties van oorsprong, van de op de garanties te vermelden gegevens en de gebruiksmogelijkheden die er zijn met de garanties indien voldaan is aan enkele extra eisen. Derhalve is een ministeriële regeling de meest aangewezen vorm van regelgeving in dit verband. De huidige Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 zal vervangen worden door deze nieuw op te stellen regeling.

Op grond van de richtlijn hebben de lidstaten van de EU de verplichting om nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstig binnenlandse verbruik van duurzame elektriciteit vast te stellen. Om de vijf jaar dient daar een verslag over te worden uitgebracht. Een goede monitoring van het verbruik van duurzame elektriciteit in Nederland is daarom van belang en het ligt daarbij voor de hand om aan te sluiten bij het systeem van garanties van oorsprong. Onderdeel a maakt het mogelijk om de regels te stellen die nodig zijn om een goede – periodieke – monitoring te waarborgen. Aangezien het nationale verbruik van duurzame elektriciteit in een bepaalde periode in beginsel gelijk is aan het aantal garanties van oorsprong dat voor de binnenlandse productie is uitgegeven minus de geëxporteerde garanties van oorsprong plus de geïmporteerde garanties van oorsprong in die periode, ligt het voor de hand dat deze gegevens regelmatig aan mij worden doorgegeven.

De richtlijn verplicht tot een betrouwbaar en nauwkeurig systeem van garanties van oorsprong. Reeds bestaande groencertificaten – en daarmee toekomstige garanties van oorsprong – zijn betrouwbaar en nauwkeurig: ze worden afgegeven na verzoek daartoe van de producent van duurzame elektriciteit op basis van gegevens met betrekking tot de hoeveelheid opgewekte elektriciteit en de vaststelling door de netbeheerder van de geschiktheid van de desbetreffende installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit.

In de ministeriële regeling zullen nadere regels gesteld worden ten aanzien van de wijze waarop de netbeheerder vaststelt of de installatie van de producent geschikt is voor de opwekking van duurzame elektriciteit. Dit zal niet afwijken van het bestaande systeem op basis van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998: de netbeheerder stelt een administratief onderzoek in naar de installatie van de desbetreffende producent en de aansluiting van diens installatie op het net. In aanvulling op het administratief onderzoek en ter verificatie van de door de producent bij zijn verzoek opgegeven gegevens kan de netbeheerder de desbetreffende installatie(s) daadwerkelijk gaan bekijken. De uitkomst van dit onderzoek wordt door de netbeheerder meegedeeld aan de producent, zodat de producent deze gegevens bij zijn verzoek om een garantie van oorsprong aan de garantiebeheerinstantie kan overleggen. Ook wordt de uitkomst van dit onderzoek doorgegeven aan de garantiebeheerinstantie, die daarmee een overzicht kan krijgen van alle installaties die duurzame elektriciteit produceren in Nederland en die mogelijkerwijs in aanmerking komen voor garanties van oorsprong.

In het geval van biomassa-installaties worden in de ministeriële regeling, evenals momenteel het geval is in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, aanvullende gegevens verlangd van de producent. Op de garanties van oorsprong wordt aangegeven met behulp van welke soort biomassa de desbetreffende duurzame elektriciteit is opgewekt. Het huidige groencertificatensysteem is zodanig opgezet dat de mogelijkheid open bleef om eventueel in een later stadium een verdere differentiatie aan te brengen in de gegevens op de groencertificaten. Dat zal op grond van deze richtlijn inderdaad gebeuren, en wel zodanig dat er door middel van dit wetsvoorstel een in gelijke mate nauwkeurig en betrouwbaar stelsel van garanties van oorsprong wordt opgezet.

Onderdeel c van het voorgestelde artikel 77c schept de mogelijkheid bij ministeriële regeling in te vullen onder welke nadere eisen men met de verkregen garanties van oorsprong bijvoorbeeld toepassing van het verlaagde tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm kan verkrijgen. Het gaat hierbij in eerste instantie om de eisen die tot op heden neergelegd zijn in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998: het verbod op dubbele verkoop en dubbele subsidie, alsmede de invoeding op het Nederlandse elektriciteitsnet.

Artikel I, onderdelen G en H

De aanduiding van de artikelen 75 tot en met 77 in artikel 81 vervallen, aangezien in deze artikelen zoals deze op grond van dit wetsvoorstel komen te luiden geen grondslag voor het opstellen van een algemene maatregel van bestuur is opgenomen. De verwijzing naar artikel 99 vervalt eveneens, daar dit artikel reeds tezamen met de artikelen 98 tot en met 101 bij een eerdere wijziging van de Elektriciteitswet 1998 geschrapt is. Ook artikel 82 wordt in deze zin aangepast.

Artikel V

Ten aanzien van het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht kunnen vier situaties onderscheiden worden, waarvan de derde en vierde nopen tot eerbiedigende werking van de bestaande situatie:

1. Bestaande groencertificaten, verkregen voor duurzame elektriciteit opgewekt in Nederland; deze worden bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel met onmiddellijke ingang omgezet in garanties van oorsprong, hetgeen betekent dat er vanaf dat moment geen groencertificaten, verkregen voor duurzame elektriciteit opgewekt in Nederland, meer bestaan;

2. Voor het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ingediende en derhalve nog lopende aanvragen voor groencertificaten tenbehoeve van duurzame elektriciteit opgewekt in Nederland; deze aanvragen worden vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door de overeenkomstig artikel 73, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen garantiebeheerinstantie behandeld overeenkomstig het nieuwe regime inzake de garanties van oorsprong;

3. Bestaande groencertificaten, verkregen voor duurzame elektriciteit opgewekt buiten Nederland; deze worden niet omgezet in garanties van oorsprong – immers, de Nederlandse overheid kan geen garanties van oorsprong afgeven aan buitenlandse duurzame elektriciteit – maar blijven bestaan overeenkomstig hetgeen geregeld is in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. Dit betekent dat ze hun geldigheid uiterlijk één jaar na boeking verliezen, dan wel nadat ze gebruikt zijn voor toepassing van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm. Nadat een groencertificaat zijn geldigheid heeft verloren, wordt het afgeboekt van de groencertificatenrekening (zie artikel 6, zesde lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998).

4. Voor het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ingediende en derhalve nog lopende aanvragen voor groencertificaten ten behoeve van in het buitenland opgewekte duurzame elektriciteit; deze aanvragen worden door de garantiebeheerinstantie behandeld overeenkomstig het huidige regime zoals neergelegd in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. Dit betekent dat deze aanvragen getoetst worden aan de vereisten opgenomen in artikel 7a van die Regeling en tevens dat de naar aanleiding van deze aanvragen verstrekte groencertificaten maximaal één jaar na boeking geldig zijn. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden door de garantiebeheerinstantie dus geen verzoeken tot boeking van garanties van oorsprong voor in het buitenland opgewekte duurzame elektriciteit in behandeling genomen.

De groencertificaten zoals onder de punten 3 en 4 genoemd kunnen nog gebruikt worden voor de toepassing van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm. Echter, de Wbm wordt door artikel II van het voorliggende wetsvoorstel gewijzigd in die zin, dat daarin verwezen wordt naar garanties van oorsprong en niet langer naar groencertificaten. Teneinde het mogelijk te maken genoemde groencertificaten, verstrekt ten behoeve van duurzame elektriciteit opgewekt in het buitenland, nog in aanmerking te kunnen laten komen voor het verlaagde REB-tarief, is in het vierde lid van artikel V aangegeven dat deze groencertificaten voor de toepassing van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm beschouwd worden als garanties van oorsprong.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J. G. Wijn

BIJLAGE: TRANSPONERINGSTABEL

In de navolgende tabel is in de rechter kolom is aangegeven op welke wijze de in de linker kolom vermelde artikel(onderde(el))en van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving zijn of worden verwerkt. Daarbij is een onderverdeling gemaakt naar het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel MEP, dat immers een gedeelte van de richtlijn reeds implementeert en dat eerder in werking zal treden dan het voorliggende wetsvoorstel.

Richtlijn 2001/77Voorliggend wetsvoorstelWetsvoorstel MEP
Artikel 1Behoeft geen implementatie (doelstelling richtlijn) 
Artikel 2 Artikel I, onderdeel A (artikel 1 Elektriciteitswet 1998: definities duurzame elektriciteit, hernieuwbare energiebronnen en biomassa)
Artikel 3, eerste lidArtikel 36i Wbm, BSE, EPR, EIA, CO2-reductieplan (passende maatregelen)Systeem van subsidiëring van duurzame elektriciteit per kWh (passende maatregelen)
Artikel 3, tweede en derde lidBehoeft geen implementatie (betreft feitelijk handelen) 
Artikel 3, vierde lidBehoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Commissie) 
Artikel 4Behoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Commissie) 
Artikel 5, eerste lidArtikel I, onderdeel F (hst.5, paragraaf 3, Elektriciteitswet 1998: garanties van oorsprong-systeem)Artikel I, onderdelen F, G en I (artikelen 16, eerste lid, onderdelen h en i, 16a en 31, zevende lid, Elektriciteitswet 1998)
Artikel 5, tweede lidArtikel I, onderdeel F (artikel 73, tweede lid, Elektriciteitswet 1998; van optie tot aanwijzen bevoegde instantie wordt gebruik gemaakt) 
Artikel 5, derde lidArtikel I, onderdelen A en F (artikelen 1, onderdeel x, en 74 en ministeriële regeling ex artikel 77c Elektriciteitswet 1998) 
Artikel 5, vierde lidArtikel I, onderdeel F (artikel 77b Elektriciteitswet 1998) 
Artikel 5, vijfde lidArtikel I, onderdeel F (ministeriële regeling ex artikel 77c Elektriciteitswet 1998) 
Artikel 5, zesde lidBehoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Commissie) 
Artikel 6Behoeft geen implementatie (feitelijk handelen t.b.v. wegnemen belemmeringen) 
Artikel 7, eerste tot en met derde lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet reeds c.q. voor bepaalde opties wordt niet gekozen) 
Artikel 7, vierde lidArtikel I, onderdeel B (artikel 23 Elektriciteitswet 1998) 
Artikel 7, vijfde tot en met zevende lidBehoeft geen implementatie (regelgeving voldoet reeds c.q. voor bepaalde opties wordt niet gekozen) 
Artikel 8Behoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Commissie) 
Artikel 9Behoeft geen implementatie (omzettingstermijn) 
Artikel 10Behoeft geen implementatie (inwerkingtreding richtlijn) 
Artikel 11Behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten) 

XNoot
1

Richtlijn 92/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PbEG L 27).

XNoot
1

Strategisch Akkoord, Kamerstukken II 2001/02, 28 375, nr. 5).

XNoot
2

Bedoeld is hier de Kyoto-doelstelling zoals neergelegd in het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110). De emissie van broeikasgassen zal op basis hiervan in de periode 2008–2012 met 6% moeten worden gereduceerd ten opzichte van 1990 (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 089 (R 1652), nr. 2, p. 2).

XNoot
1

Zie het rapport «Duurzame Energie in Nederland 2001», opgesteld door Ecofys BV en KEMA Sustainable in opdracht van Novem en in nauwe samenwerking met het CBS en EnergieNed.

XNoot
2

Het BLOW-convenant, ondertekend juli 2001, aan de Tweede Kamer aangeboden op 30 augustus 2001.

XNoot
1

Netcode, Meetcode, Systeemcode, Samenwerkingsregeling, Gebiedsindeling en Begrippenlijst, tezamen de Technische Voorwaarden genaamd, versie april 2002, vastgesteld door de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie (DTe), en de Tarievencode, gewijzigd vastgesteld door de directeur DTe bij besluit van 16 november 2000, nummer 00-068, en bij besluit van 13 december 2001, nr. 100498/12; zie http://www.nma-dte.nl/nl/ besluiten/elektriciteit/besluiten_elektriciteit.htm.

Naar boven