28 781
Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten

nr. 131
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juli 2007

1. Aanleiding voor het onderzoek

Bijgaand treft u het rapport «Slachtoffers en aansprakelijkheid» aan2. Dit rapport bevat de resultaten van het onderzoek dat in opdracht van het ministerie van Justitie is uitgevoerd door het Interfacultair samenwerkingsverband Gezondheid en Recht van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Tevens treft u hierbij het kabinetsstandpunt op dit rapport aan. De centrale vraag in het onderzoek betreft de verwachtingen en behoeftes die slachtoffers en naasten van het aansprakelijkheidsrecht hebben, wat zij willen bereiken met het schadeproces en welke afwegingen zij in dat kader maken. Deze onderzoeksvraag past in de huidige en toekomstige beleidsagenda op het gebied van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, waaronder de met het schadeproces gemoeide (transactie)kosten, tijd en emoties. Het onderzoek kan worden geplaatst in het perspectief van de verschillende initiatieven om door wetgeving of andere maatregelen de positie van het slachtoffer te verbeteren.

Gedurende het onderzoek is op verzoek van mijn ambtsvoorganger de vraagstelling verruimd. Aanleiding daarvoor was het debat in de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling op 12 september 2006 van het wetsvoorstel affectieschade (28 781). Op aandringen van deze Kamer is verzocht om ook onderzoek te doen naar de vraag of er onder naasten en nabestaanden eigenlijk wel een behoefte bestaat aan vergoeding van affectieschade. Tijdens deze plenaire behandeling is er door mijn ambtsvoorganger reeds op gewezen dat het onderzoek gezien de opzet daarvan nog niet tot generaliseerbare resultaten zal leiden. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of naasten en nabestaanden hieraan behoefte hebben, is daarom vervolgonderzoek noodzakelijk, waarover hieronder meer.

2. Opzet van het onderzoek

Het rapport is een terreinverkenning en bevat de resultaten van literatuuronderzoek, bijeenkomsten van in praktijk werkzame deskundigen en 61 interviews met letselschadeslachtoffers, waaronder 18 naasten en nabestaanden. In het onderzoek worden zes groepen slachtoffers en naasten onderscheiden. Onderscheid is gemaakt tussen verkeersslachtoffers, slachtoffers van arbeidsongevallen en van medische fouten. In de categorie verkeersslachtoffers is onderscheid gemaakt tussen whiplashslachtoffers en niet-whiplashslachtoffers. Daarnaast worden naasten van slachtoffers met ernstig letsel onderscheiden van nabestaanden van overleden slachtoffers. Het onderzoek draagt een kwalitatief karakter en heeft daarom niet tot generaliseerbare resultaten geleid, in die zin dat binnen de te onderscheiden groepen ook in kwantitatief opzicht kan worden aangegeven waar het slachtoffer en hun nabestaanden om gaat en welke prioritering daarbij is aan te brengen. Daarvoor is vervolgonderzoek noodzakelijk, bestaande uit een grootschalige slachtofferenquête die tot deze generaliseerbare uitkomsten moet leiden. Desalniettemin levert deze verkenning ook op zichzelf waardevolle informatie op en kunnen uit dit onderzoek al enkele belangrijke conclusies worden getrokken.

3. De belangrijkste bevindingen van het onderzoek

Uit het onderzoek blijkt in de eerste plaats dat het de meeste slachtoffers naast financiële compensatie ook om immateriële behoeften gaat, en dat tussen beide geen tegenstelling bestaat. Beide behoeften blijken vaak nauw met elkaar verweven te zijn. Zelfs als de belangrijkste reden om stappen te ondernemen van financiële aard is, blijken toch ook vaak immateriële behoeften een rol te hebben gespeeld. Als belangrijkste determinant van de behoefte aan financiële compensatie geldt de mate waarin het ongeval de financiële bestaanszekerheid bedreigt.

Veel van de door het onderzoek in kaart gebrachte immateriële behoeften van slachtoffers zijn te brengen onder de noemer «erkenning», zoals de behoefte aan erkenning van aansprakelijkheid van de wederpartij; erkenning door de wederpartij en door de eigen sociale omgeving van dat wat gebeurd is; het door de wederpartij toegeven een fout gemaakt te hebben en te voelen wat daarvan de consequenties voor het slachtoffer zijn; en de behoefte aan meeleven en excuses van de wederpartij. Andere immateriële behoeften zijn het te weten komen wat er precies gebeurd is, en het willen voorkomen dat een ander hetzelfde overkomt.

De immateriële behoeften die uit het rapport blijken zijn door de onderzoekers weergegeven in onderstaande tabel.

Immateriële behoeften van slachtoffers en naasten

• Erkenningspecifiek door de wederpartij• dat deze een fout heeft gemaakt • dat deze zich de consequenties voor het slachtoffer realiseert • door het aanbieden van excuses • doordat deze de situatie zo draaglijk mogelijk maakt
 door de wederpartij, de buitenwereld en de eigen sociale omgeving• van dat wat men is overkomen • door serieus te worden genomen • dat niet het slachtoffer, maar de wederpartij verantwoordelijk is • dat de wederpartij aansprakelijk is
 • door het ontvangen van financiële compensatie
• Het willen weten wat er precies gebeurd is
• Het ter verantwoording roepen van de wederpartij
• Het niet willen boeten voor de fout van een ander
• Het willen verkrijgen van gerechtigheid
• Het willen voorkomen dat een ander hetzelfde overkomt

In algemene zin was aanleiding voor het onderzoek de vraag of de inrichting van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht wel voldoende tegemoet komt aan de behoeften van slachtoffers en hun naasten en in hoeverre hier verbeteringen mogelijk zijn. De meest opmerkelijke bevinding van het onderzoek is nu dat voor slachtoffers en hun naasten niet alleen de (hoogte van de) uiteindelijke vergoeding van belang lijkt te zijn, maar vooral ook het proces waarlangs tot dat resultaat wordt gekomen. Dit geldt niet alleen voor de bevrediging van de hierboven genoemde immateriële behoeften, maar ook voor de mate waarin zij een procedure als belastend en herstelbelemmerend ervaren. In beide gevallen lijkt het niet zozeer (de inrichting van) het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht die hier van invloed is, maar vooral de wijze waarop het letselschadeproces is ingericht. Dit onderstreept het grote belang van de verschillende initiatieven – zoals de Gedragscode Behandeling Letselschade – om dit proces zo soepel en transparant mogelijk te laten verlopen. Positieve determinanten die ertoe bijdrage dat binnen het letselschadeproces immateriële behoeften bevredigd kunnen worden zijn onder meer het adequaat (qua inhoud, toegankelijkheid, begrijpelijkheid, dosering en timing) worden voorzien van informatie; participatie in en controle over het afwikkelingsproces; gelegenheid tot het kunnen doen van het eigen verhaal en het kunnen confronteren van de dader. Deze determinanten blijken overigens niet alleen tegemoet te komen aan de immateriële behoeften van slachtoffers en naasten, maar lijken ook vergaand overeen te stemmen met aspecten die het beleven van procedurele rechtvaardigheid bevorderen en door betrokkenen als positief en herstelbevorderend worden ervaren.

De onderzoekers wijzen er vervolgens op dat bepaalde kenmerken van het civiele aansprakelijkheidsrecht bijzonder geschikt zijn om aan de immateriële behoeften van slachtoffers en naasten tegemoet te komen. Bepaalde kenmerken van het aansprakelijkheidsrecht, zoals de procedure op tegenspraak, de autonomie van partijen, het tot verantwoording kunnen roepen van de gedaagde, de gelegenheid het eigen verhaal te kunnen doen, en het formele karakter van de procedure en bepaalde institutionele juridische rituelen, hebben claimanten in potentie veel positiefs te bieden. Tegelijkertijd is de huidige praktijk van het letselschadeproces zozeer op de financiële afwikkeling gericht en wordt er aan de emotionele kanten van de zaak zo weinig aandacht besteed, dat er van dit positieve potentieel weinig gerealiseerd wordt. De onderzoekers merken daarover op dat er een opvallende discrepantie bestaat tussen enerzijds de vrijwel exclusieve focus op financiële compensatie, en anderzijds het grote belang dat slachtoffers en naasten hechten aan behoeften van immateriële aard. Deze discrepantie klemt temeer als men bedenkt dat de niet-vervulling van deze immateriële behoeften door betrokkenen niet alleen als belastend maar soms zelfs als herstelbelemmerend wordt ervaren. Dit onderstreept nog te meer dat vooral winst valt te halen in de wijze waarop het letselschadeproces wordt ingericht.

4. Gevolgen van deze bevindingen voor eventueel vervolgonderzoek

Ik heb met grote waardering kennis genomen van het onderzoek. Het onderzoek levert, ondanks het een verkennende karakter daarvan, al zeer waardevolle informatie op die ook implicaties heeft voor het eventuele nog op te starten vervolgonderzoek. Omdat uit het verkennende onderzoek blijkt dat niet zozeer (de inrichting van) het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht van invloed is op het al dan niet vervullen van de immateriële behoeften van slachtoffers en hun herstel, maar vooral de wijze waarop het letselschadeproces is ingericht, ligt het in de rede het vervolgonderzoek hierop te richten.

Het is daarbij twijfelachtig of een grootschalige slachtofferenquête ter empirische onderbouwing van de immateriële behoeften van slachtoffers en de prioritering die daarin per categorie van slachtoffers valt aan te brengen nog veel toegevoegde waarde zal hebben. Een omvangrijke investering in een dergelijk onderzoek van tijd en geld lijkt dan ook niet passend. Daar komt bij dat het verkennende onderzoek al wel goed in beeld brengt welke immateriële behoeften er bij slachtoffers bestaan.

Omdat – zoals gezegd – uit het onderzoek blijkt dat vooral de inrichting van het letselschadeproces van invloed is op de vervulling van immateriële behoeften, beraad ik mij erover of en op welke wijze een vervolgonderzoek hierop gericht kan worden. Het is daarbij mogelijk interessant om het onderzoek te richten op de vraag hoe in het letselschadeproces verbeteringen kunnen worden getroffen ten aanzien van de reeds in kaart gebrachte determinanten die ertoe bijdragen dat in dit proces ook immateriële behoeften bevredigd worden. Bijvoorbeeld zou onderzocht kunnen worden in welke mate en op welke wijze de onlangs ingevoerde Gedragscode Behandeling Letselschade hierop van invloed is. Zo zou in een eventueel langer lopend vervolgonderzoek na kunnen worden gegaan of in letselschadeprocessen waarbij gewerkt wordt volgens de Gedragscode betere resultaten worden geboekt in termen van het vervullen van immateriële behoeften en mogelijk ook herstel, dan in processen waar de Gedragscode niet is gevolgd. Naar mijn mening heeft een dergelijk onderzoek voor de letselschadepraktijk een grotere meerwaarde dan een kwantitatieve empirische onderbouwing van de immateriële behoeften van slachtoffers.

5. Vervolgonderzoek affectieschade

Hierboven is erop gewezen dat gedurende het onderzoek de vraagstelling enigszins is verruimd. De onderzoekers is verzocht om ook onderzoek te doen naar de vraag of er onder naasten en nabestaanden eigenlijk wel een behoefte bestaat aan vergoeding van affectieschade. Gezien het nog verkennende karakter van het onderzoek – slechts 18 naasten en nabestaanden zijn hierover bevraagd – zijn hier op dit moment geen betrouwbare antwoorden op te geven. Daarvoor is vervolgonderzoek noodzakelijk. Omdat de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer is opgeschort totdat de resultaten van dit vervolgonderzoek bekend zijn, zal zo spoedig mogelijk een separaat onderzoek worden opgestart dat binnen afzienbare tijd tot generaliseerbare resultaten moet leiden. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de manier waarop een vergoeding gepresenteerd wordt, nu is gebleken dat dit van belang kan zijn voor de wijze waarop deze wordt gewaardeerd en de mate waarin het met deze vergoeding beoogde doel (erkenning en genoegdoening) kan worden bereikt. Dit zou kunnen leiden tot concrete aanbevelingen voor de praktijk. Omdat in Nederland uit de aard der zaak nog geen ervaringen zijn opgedaan met de afwikkeling van affectieschade, wordt ter beantwoording van deze en andere vragen overwogen om ook naasten en nabestaanden in het onderzoek te betrekken die onder buitenlands recht een vergoeding hebben gekregen.

Zodra de resultaten van dit separate onderzoek bekend zijn, zal ik de beide Kamers hierover berichten.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Eerder abusievelijk gedrukt onder kamerstuk 27 213, nr. 13 wat hiermee komt te vervallen.

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven