28 749
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 31 oktober 2002 en het nader rapport d.d. 17 december 2002, aangeboden aan de Koningin door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 1 oktober 2002, no. 02.004491, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen.

In het huidige systeem van rechtsbescherming moet de Minister van Justitie binnen drie dagen de rechtbank in kennis stellen van een besluit tot het opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel ten aanzien van een vreemdeling. Deze mededeling constitueert een beroep van de vreemdeling dat door de rechtbank in behandeling moet worden genomen. Indien de vreemdeling 28 dagen in bewaring is geweest, wordt de rechtbank daarvan opnieuw in kennis gesteld, waaraan een zelfde gevolg is verbonden. De mededeling wordt geacht een beroep van de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring te zijn. Een en ander geldt alleen niet indien de vreemdeling zelf al beroep heeft ingesteld.

Dit systeem legt een zwaar beslag op de capaciteit van de rechtbanken. In het wetsvoorstel worden daarom drie veranderingen voorgesteld:

– de termijn waarbinnen de minister mededeling moet doen van vreemdelingenbewaring wordt verlengd van 3 tot 28 dagen;

– de verplichting tot het doen van mededelingen in geval van voortduren van de vreemdelingenbewaring, vervalt;

– de termijn waarbinnen na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving van de minister, de zitting moet plaatsvinden wordt verlengd van 7 tot 14 dagen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 oktober 2002, nr. 02.004491, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 31 oktober 2002, nr. W03.02.0422/I, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden. De opmerkingen van de Raad geven mij aanleiding tot de volgende reactie.

1. De Raad van State acht de praktische argumenten voor wijziging van het systeem steekhoudend, maar kan uit de memorie van toelichting niet afleiden waarom een termijn van 28 dagen moet worden gegund voor het doen van de kennisgeving inzake de vreemdelingenbewaring. Gelet op het waarborgkarakter van de regeling adviseert de Raad niet dan met een overtuigende motivering tot een zo aanzienlijke verlenging over te gaan, en er anders mee te volstaan een bescheidener verlenging in het wetsvoorstel op te nemen.

1. De keuze voor een termijn van 28 dagen voor het doen van de kennisgeving inzake de vreemdelingenbewaring is in de memorie van toelichting nader gemotiveerd. In de memorie van toelichting is thans ook uitdrukkelijk een scenario, waarin de kennisgeving na 21 dagen wordt gedaan, opgenomen. De keuze voor een stelsel waarin de kennisgeving na 28 dagen wordt gedaan, is ingegeven door de wens om een zo groot mogelijke verlichting van de druk op de Vreemdelingenkamers te bewerkstelligen. Dat hangt samen met de voorgenomen intensivering van het vreemdelingentoezicht, dat immers een aanzienlijk aantal extra beroepszaken zal opleveren. De keuze voor een kortere termijn dan 28 dagen voor het doen van de kennisgeving brengt dan ook het risico met zich dat de verlichting van de druk op de Vreemdelingenkamers slechts van korte duur zou zijn.

2. In de memorie van toelichting wordt zonder voorbehoud aangenomen dat de verlenging van de termijn in artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 verenigbaar is met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.1 De Raad adviseert deze stelling – waar nodig met verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken2 – aan de hand van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te adstrueren.

2. Het advies van de Raad is overgenomen. In de memorie van toelichting is, onder verwijzing naar jurisprudentie terzake, gemotiveerd waarom de voorgestelde wijziging in overeenstemming is met de vereisten van artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

H. P. A. Nawijn


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Toelichting, algemeen, voorlaatste tekstblok.

XNoot
2

Vreemdelingen in bewaring; advies over vreemdelingen in bewaring en verwijdering van «criminele» illegalen, hoofdstuk 3 Juridische randvoorwaarden.

Naar boven