28 749
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 25 maart 2003

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak voor de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen en het in verband daarmee herstellen van de situatie zoals deze was voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. Zij hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De voorgestelde maatregel is, zo constateren de leden van de CDA-fractie, ingegeven door de wens de druk op de vreemdelingenkamers te verlichten. De behandeling van beroepen tegen vrijheidsontnemende maatregelen vergt thans ongeveer 40% van de beschikbare capaciteit. Welk aandeel van de beschikbare capaciteit zal de behandeling van beroepen tegen vrijheidsontnemende maatregelen straks vergen als de maatregel succesvol blijkt? Kan de regering garanderen dat de vrij te komen capaciteit wordt ingezet voor het wegwerken van de overige achterstanden? Verder stelt de regering dat het aantal bewaringszaken zal dalen van 22 500 naar 9 000. Waarop baseert zij deze rekensom?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen. Deze leden delen het oordeel van de huidige en de vorige regering dat de druk op de beschikbare capaciteit van de vreemdelingenkamers zodanig is dat een aanpassing van het stelsel van rechtsbescherming zoals dat is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 onontkoombaar is. Daarbij vinden de aan het woord zijnde leden het van groot belang dat – net als in de huidige situatie – ook in het voorgestelde stelsel van rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen door de vreemdeling op elk gewenst moment beroep kan worden ingesteld tegen zijn of haar bewaring. Uiterlijk binnen twee weken zal een rechter zich dan over dit beroep dienen te buigen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen. Deze leden stellen vast dat het huidige systeem een zwaar beslag legt op de capaciteit van de rechtbanken. De aan het woord zijnde leden merken op dat de overbelasting van de vreemdelingenkamers leidt tot langere procedures bij de overige beroepsprocedures, terwijl het uitgangspunt van de Vreemdelingenwet 2000 juist was de asielprocedures te verkorten.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie delen de aan de Tweede Kamer toegestuurde kritiek van de Nederlandse Orde van Advocaten op dit wetsvoorstel. Uitvoering van de in de wetswijziging voorgestelde maatregelen leiden naar de stellige overtuiging van de leden van de SP-fractie tot een algehele verslechtering van de rechtspositie en rechtsbescherming van de toch al kwetsbare vreemdeling.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het moge bekend zijn dat deze leden de praktische uitwerking van de Vreemdelingenwet 2000 zeer kritisch beoordelen. Een strikte uitvoering van het vreemdelingenbeleid maakt rechterlijke toetsing onontbeerlijk. Het huidige niveau van rechtsbescherming dient naar het oordeel van deze leden niet aangetast te worden. Hoe belangrijk de rechterlijke toets in zaken van vreemdelingenbewaring is, blijkt wel uit het feit dat uit het jaarverslag van de vreemdelingenkamers over 2001 valt op te maken dat in 15% van de eerste beroepszaken en in 12% van de vervolgberoepszaken gegrondverklaring van het beroep volgt. De aan het woord zijnde leden achten het, nog steeds, van belang dat op een zo vroeg mogelijk tijdstip strikte rechterlijke controle op toepassing van vreemdelingenbewaring plaatsvindt.

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn het niet eens met de voorgestelde wijzigingen van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen. Zij vinden het onaanvaardbaar dat vanwege capaciteitsproblemen principiële rechtsbeginselen, zoals het beginsel van rechtsbescherming, worden uitgehold. Voor inperkingen op dit beginsel moeten gegronde en overtuigende argumenten worden aangevoerd. De aan het woord zijnde leden hebben dergelijke argumenten niet kunnen terugvinden in de stukken van de regering. Het is onwenselijk dat de rechtsbescherming van de vreemdeling, in een periode waar de rechtspositie van de vreemdeling toch al onder druk staat, wordt verminderd.

De leden van de D66-fractie zijn met de regering van mening dat de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen in vreemdelingenzaken niet de vreemdelingenkamers zodanig moet belasten dat de rechters niet meer aan de reguliere vreemdelingenzaken toekomen. Deze leden vinden de voorgestelde wijzigingen echter geen goede weg om de problemen aan te pakken. Vreemdelingenbewaring is een bestuursmaatregel dat als een ultimum remedium moet worden aangemerkt. De rechter moet de rechtmatigheid van de detentie zo snel mogelijk toetsen.

De leden van de fractie van D66 zijn het oneens met de voorgestelde wijzigingen van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen. Zij verzoeken de regering dan ook de wijzigingen niet door te voeren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak om het aantal bewaringszaken zoveel mogelijk te beperken. Daarbij vinden zij het evenwel van belang om de rechtsbescherming van betrokkenen in beginsel te ontzien. Niet alleen is het moment van rechterlijke toetsing van belang – dat is immers per definitie altijd pas achteraf het geval – maar primair de kwaliteit van het besluit dat in het geding is. In dit geval het besluit om tot vreemdelingenbewaring over te gaan. Zij vragen de regering op dit aspect nog nader in te gaan. In hoeveel gevallen wordt een beroep tegen vreemdelingenbewaring thans gegrond verklaard? Hoe vaak komt het tot schadevergoedingen? Welke waarborg is er dat niet te lichtvaardig tot vreemdelingenbewaring wordt besloten, nu een en ander eerst na 28 dagen ter kennis van de rechtbank dient te worden gebracht? Is er voorzien in een interne toets binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die er toe leidt dat binnen de dienst duidelijk wordt op welk moment een bewaring onrechtmatig zou kunnen worden en dientengevolge uit eigen beweging vervolgens wordt opgeheven?

Verlenging termijn

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de termijn waarbinnen de minister de rechtbank in kennis moet stellen van de vrijheidsontnemende maatregel wordt verlengd van 3 tot 28 dagen. Duidelijk is dat deze maatregel is ingegeven door de wens om een zo groot mogelijke verlichting van de druk op de vreemdelingenkamers te bewerkstelligen. Kan de regering aangeven welke marge het internationale recht in dezen nog biedt? Met andere woorden waarom is niet gekozen voor een termijn langer dan 28 dagen?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de commentaren van de Nederlandse Orde van Advocaten, Vluchtelingenwerk Nederland en Forum op het onderhavige wetsvoorstel. Met name vragen zij de regering te reageren op de aanbeveling van de verschillende organisaties om te kiezen voor een kortere termijn dan de 28 dagen termijn waarbinnen de eerste kennisgeving dient te worden gedaan. Ook vragen deze leden de regering een reactie te geven op de stelling van verschillende bovengenoemde organisaties dat de capaciteitsproblemen bij de vreemdelingenkamers van de rechtbanken van tijdelijke aard zal zijn, gezien de verminderde instroom en de uitbreiding van de capaciteit van de vreemdelingenkamers.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering een drietal wijzigingen voorstelt om de vreemdelingenkamers te ontlasten. Ten eerste wordt voorgesteld om de termijn waarbinnen de minister mededeling moet doen van vreemdelingenbewaring te verlengen van 3 tot 28 dagen. Daarnaast wordt voorgesteld om de verplichting tot het doen van mededelingen in geval van voortduren van de vreemdelingenbewaring te laten vervallen. Tot slot wordt voorgesteld om de termijn waarbinnen na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving van de minister, de zitting moet plaatsvinden te verlengen van 7 tot 14 dagen. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak van deze maatregelen om de werklast voor de vreemdelingenkamers binnen aanvaardbare proporties te houden. Wel vragen zij zich af hoe de regering aankijkt tegen de kritiek dat het waarborgkarakter van de regeling onvoldoende gehandhaafd blijft. De aan het woord zijnde leden vragen de regering daarop nader in te gaan.

De leden van de SP-fractie delen de kritiek van de Raad van State dat de keuze voor de verlenging van de termijn waarbinnen de minister mededeling moet doen van de vrijheidsontnemende maatregel van 3 tot 28 dagen arbitrair is en niet wordt onderbouwd met onderzoek naar de effecten daarvan. Zij vragen de regering nogmaals te beargumenteren waarom een verlenging van de rechterlijke toets naar 28 dagen redelijk is? Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de Nederlandse Orde van Advocaten om een termijn van 14 dagen te hanteren?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat Artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 voorziet in een constituerend beroep tegen een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 58 en 59 Vreemdelingenwet 2000. Uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking van dit besluit moet de rechtbank in kennis worden gesteld van de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt, krachtens artikel 94 tweede lid Vreemdelingenwet 2000, uiterlijk op de zevende dag na de kennisgeving of het beroepschrift van de vreemdeling plaats. Dit systeem voorziet erin dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel binnen een relatief korte tijd (uiterlijk na 10 dagen) wordt getoetst.

Herziening van artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 zou, zo menen de leden van de GroenLinks-fractie, inhouden dat, indien de betrokkenen niet zelf in beroep gaan, de rechterlijke toets pas na uiterlijk 42 dagen plaatsvindt. Uiterlijk na 28 dagen moet immers aan de rechtbank kennisgegeven worden van de vrijheidsbenemende maatregel. Daarna moet binnen 14 dagen de zitting plaatsvinden. De redengeving voor deze aanmerkelijke beperking van de rechterlijke controle schiet naar het oordeel van deze leden ernstig te kort. Zij stellen het op prijs dat de regering een weergave geeft van de effecten van de afzonderlijke alternatieven voor de verlenging van de termijnen, maar vragen de regering ook in haar berekeningen het tijdelijke karakter van de capaciteitsproblemen bij de vreemdelingenkamers te betrekken. De inzet van het strengere vreemdelingenbeleid is immers het voorkomen van aanzuigende werking. Hoewel het standpunt van de leden van de GroenLinks-fractie hierover genoegzaam bekend is, kan niet worden ontkend dat de nieuwe Vreemdelingenwet hierin voorziet. Het aantal asielzoekers neemt gestaag af. Deze leden vragen de regering dit effect mee te nemen in zijn berekeningen.

Meer principieel is, volgens de leden van de GroenLinks-fractie, de vraag of het wetsvoorstel in overeenstemming is met artikel 5 EVRM. In de zaak Kadem tegen Malta (EHRM 9 januari 2003, nr. 55 263/00) oordeelde het EHRM dat een termijn van 17 dagen zonder rechterlijke controle op een vrijheidsbenemende maatregel te lang is. Dit sterkt de leden van de GroenLinks-fractie in de overtuiging dat het wenselijk is dat het huidige stelsel van rechterlijke controle gehandhaafd blijft.

De verlenging van de termijn van de kennisgeving van 3 naar 28 dagen vinden de leden van de D66-fractie onacceptabel. Een maatregel tot vrijheidsontneming is vergaand en moet zo spoedig mogelijk door een onafhankelijke rechter worden getoetst. Onrechtmatigheden bij de vrijheidsontneming moeten zo vroeg als mogelijk aan het licht komen om te voorkomen dat een vreemdeling onterecht wordt vastgehouden. Het kan niet zo zijn dat een vreemdeling een slechtere behandeling krijgt dan strafrechtelijke verdachten. De regering heeft de aan het woord zijnde leden van D66 er niet van weten te overtuigen dat de termijn van kennisgeving tot 28 dagen moet worden verruimd. Het argument dat de voorgenomen intensivering van het vreemdelingentoezicht extra beroepszaken zal opleveren, is geen reden de rechtsbescherming te beknotten. Kan de regering aangeven hoeveel extra beroepszaken de intensivering van het vreemdelingentoezicht met zich mee gaat brengen? Kan de regering aangeven waarom niet kan worden afgezien van de intensivering van het vreemdelingentoezicht, indien dat leidt tot overbelasting van de vreemdelingenkamers? Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat het beter is de aandacht te richten op de illegalen die overlast veroorzaken dan het mobiel toezicht vreemdelingen te intensiveren? Is de regering van mening dat de capaciteitsproblemen bij de vreemdelingenkamers van tijdelijke aard zijn, gezien de dalende instroom van asielzoekers en de uitbreiding van de capaciteit van de vreemdelingenkamers? En waarom heeft de regering het voorstel van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken niet gevolgd, waarin een termijn van 14 dagen werd gekozen?

Overige opmerkingen

De leden van de CDA-fractie blijven het onbevredigend vinden dat wat betreft het zicht op uitzetting een te zware inspanningsverplichting ligt bij de Nederlandse overheid. Tussen de verplichtingen van de vreemdeling en die van de diensten die bij de vrijheidsontnemende maatregel zijn betrokken, bestaat naar het gevoel van deze leden een disbalans. Genoemde diensten zijn onverkort gehouden om het nodige te verrichten om de vreemdeling uit te zetten. Ook het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken «Vreemdelingen in bewaring» van mei 2002 gaat daar uitgebreid op in, onder andere verwijzend naar jurisprudentie. Daaruit blijkt dat, ook al frustreert de vreemdeling het onderzoek naar diens identiteit, te allen tijde zicht op uitzetting dient te bestaan. Dat geldt ook voor criminele illegalen. Hoe langer de bewaring voortduurt, hoe meer gewicht gegeven moet worden aan de plicht tot voortvarend handelen van de Nederlandse instanties. Indien er geen reëel uitzicht op uitzetting is, of is niet voldoende voortvarend aan de uitzetting is gewerkt, dan lijkt het de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken vanzelfsprekend – onder verwijzing naar artikel 5 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en uitspraken van het Europees Hof voor de Mensenrechten (EHMR) – dat een ongelimiteerde duur van de vreemdelingenbewaring onrechtmatig is. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat er geen mogelijkheden zijn om een criminele illegaal ongelimiteerd in bewaring te houden. Volgens de leden van de CDA-fractie is deze stelling echter niet met zekerheid af te leiden uit het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Deelt de regering deze zienswijze?

Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie heeft de vreemdeling zelf de sleutel van de duur van de vreemdelingenbewaring in handen. Indien hij namelijk meewerkt aan het bekendmaken van zijn identiteit en aan terugkeer, hoeft de vreemdelingenbewaring in beginsel immers slechts van geringe duur te zijn. Zeker als het gaat om criminele illegalen, in het bijzonder de «draaideurcriminelen», moet volgens deze leden gelden dat zij net zo lang in bewaring moeten worden gehouden totdat zij kunnen worden uitgezet. In dit verband verwijzen deze leden naar de door de Kamer aangenomen, maar niet volledig uitgevoerde motie Middel c.s. van 28 september 1999. Deze leden ontvangen graag een reactie op hetgeen in deze alinea is geschetst.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de regering nader in te gaan op de problematiek van ernstig gestoorde, al dan niet criminele, illegalen. Deze leden zijn bekend met het kabinetsstandpunt (naar aanleiding van het eerdergenoemd advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken) inzake terughoudendheid bij het opleggen van een TBS-maatregel, in plaats van detentie, voor ontoerekeningsvatbare illegalen. Hoe vaak, en onder welke omstandigheden, komt het voor dat deze vreemdelingen toch een TBS-maatregel door de rechter krijgen opgelegd? Hoeveel ernstig gestoorde illegalen komen er, al dan niet na het uitzitten van hun gevangenisstraf of voltooiing van hun TBS-traject, in de vreemdelingenbewaring terecht? Hoe vaak gebeurt het dat voor dergelijke vreemdelingen de bewaring moet worden opgeheven wegens gebrek aan perspectief op uitzetting? Hoe vaak worden dergelijke vreemdelingen daadwerkelijk uitgezet? Hoe denkt de regering te voorkomen dat dergelijke vreemdelingen weer in de Nederlandse samenleving terechtkomen? Welke gevolgen heeft ongewenstverklaring van een vreemdeling in het kader van een TBS-traject?

In de memorie van toelichting wordt, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, aangegeven dat de intensivering van het toezicht op vreemdelingen in de komende tijd zal leiden tot een toename van het aantal bewaringszaken. In dit verband verwijzen deze leden naar de constateringen in het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken dat rond de strafrechtsketen en de vreemdelingenketen afzonderlijk en gezamenlijk een groot aantal geïnstitutionaliseerde overlegvormen actief is en dat een groot aantal omissies en onnauwkeurigheden is te signaleren in de registratiesystemen van de organisaties die betrokken zijn bij opsporing, veroordeling, bewaring en uitzetting van illegalen en criminele illegalen. Per jaar worden gemiddeld 12 500 illegalen door politie geregistreerd. Ongeveer 6600 (55%) in verband met illegale arbeid of overtreding van de Vreemdelingenwet, en ongeveer 5400 (45%) in verband met delicten. Slechts de helft van de vreemdelingenbewaringen leidt tot uitzetting. Dat is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie teleurstellend laag. Zij gaan ervan uit dat het aantal van 12 500 de komende tijd zal stijgen door de intensivering van het vreemdelingentoezicht en dat daarmee ook het aantal bewaringszaken zal toenemen. Hoe verhouden deze toenames zich tot de benodigde bewaringscapaciteit? Is daarvan voldoende? Deze leden vrezen dat door de intensivering van het vreemdelingentoezicht de diensten die bij de vrijheidsontnemende maatregel zijn betrokken onvoldoende tijd en gelegenheid zullen hebben om voortvarend te werken aan uitzetting. Daardoor zou het aantal op te heffen vreemdelingenbewaringen kunnen toenemen en ook het aantal door vreemdelingen aangespannen (en gewonnen) beroepszaken. Deelt de regering deze zienswijze van de leden van de CDA-fractie?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat door de voorgestelde wetswijziging de vreemdeling «op elk gewenst moment» vervolgberoep zal kunnen instellen. Kan dit nader worden toegelicht? Hoe snel kan dat plaats hebben na de eerste toetsing van de bewaring door de rechter? En binnen hoeveel tijd daarna kunnen vervolgberoepen worden ingesteld? Is dat, net als in de huidige situatie van automatische rechterlijke toetsing, om de vier weken? Bestaat het gevaar dat het effect van de voorgestelde maatregel gedeeltelijk teniet wordt gedaan doordat de in bewaring gestelde vreemdelingen de rechtsgang kunnen frustreren door herhaaldelijk beroep in te stellen, zo vragen deze leden zich af.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie om een nadere toelichting op het landenoverzicht in het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken betreffende de duur van de vreemdelingenbewaring in andere landen. Daaruit blijkt naar hun gevoel niet duidelijk wat de maximale duur van vreemdelingenbewaring in andere landen is. Kan daarover meer uitsluitsel worden gegeven? En kan de regering aangeven of in Europees verband initiatieven lopen inzake harmonisering van het beleid vreemdelingenbewaring?

De leden van de fractie van de PvdA vragen het oordeel van de regering over de aanbeveling om – in lijn met de situatie die bestond voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 – de mogelijkheid voor de rechter in artikel 96 lid 2 Vreemdelingenwet om in afwijking van artikel 8:57 Algemene Wet Bestuursrecht ook zonder toestemming van partijen het onderzoek buiten zitting af te doen, te laten vervallen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering geen andere mogelijkheden heeft gevonden om de werklast in de vreemdelingenkamers voldoende te beperken. Deze leden menen dat het nemen van aanvullende maatregelen evenwel noodzakelijk is. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De aan het woord zijnde leden van de SP-fractie vragen de regering waarom thans wordt uitgegaan van de situatie zoals die was voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 als het gaat om de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen? Algemeen aanvaard is toch dat vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming zowel de vreemdeling als de Nederlandse Staat er belang bij hebben om binnen een korte termijn de vrijheidsontnemende maatregel aan rechterlijke toetsing te onderwerpen? Waarom is in de thans voorliggende toelichting op het wetsvoorstel niets terug te vinden over enig empirisch onderzoek naar de noodzaak om tot deze maatregelen te komen? Onderschrijft de regering de verwachting van de leden van de SP-fractie dat binnenkort de capaciteitsproblemen bij de vreemdelingenkamers van de verschillende rechtbanken grotendeels worden opgelost door een aanzienlijke groei van het aantal vreemdelingenkamers enerzijds en de aanwijsbare afname van de jaarlijkse vluchtelingenstroom anderzijds? Met andere woorden: deelt de regering de mening van deze leden dat de door haar geschetste problemen – hoewel reëel – slechts van tijdelijke aard zijn en dat derhalve een zo een ingrijpende versobering van de rechtsbescherming van de vreemdelingen een te draconische maatregel is?

Voorts vragen de leden van de SP-fractie aan de regering om nader in te gaan op de aard en de letter van artikel 5 lid 4 van het EVRM in dit kader. Hoe beoordeelt de regering de uitspraak van het EHRM inzake de cases Tekdemir en Arslan (waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen) in het licht van het thans vigerende artikel 8:57 Algemene Wet Bestuursrecht en het door de vreemdeling ingestelde vervolgberoep?

Tevens vragen de leden van de SP-fractie de regering in te gaan op de (door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gefiatteerde, ABRRS 26 juli 2001, JV 2001, 234) situatie dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van het strafrechtelijke voortraject van een staande gehouden vreemdeling. Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie en de Nederlandse Orde van Advocaten dat deze situatie feitelijk een lacune behelst in de mogelijkheid voor een effectieve toetsing door de vreemdelingenrechter van de rechtmatigheid van de staande houding van de vreemdeling? Zo ja, overweegt de regering de aanbeveling om een samenlopende asielprocedure door een rechter te laten behandelen?

De leden van de GroenLinks-fractie missen in dit wetsvoorstel een regeling voor de toetsing van het strafrechtelijke voortraject. Op dit moment oordeelt de Raad van State dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van het strafrechtelijke of andere voortrajecten. Deze leden zouden graag zien dat deze lacune door de regering wordt aangepakt. Daarnaast is het deze leden bekend dat de Raad van State oordeelt dat vreemdelingen langer dan het maximum aantal toegestane dagen in een politiecel mag verblijven. Zij vragen de regering hiertegen een regeling uit te vaardigen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn er voorts tegen dat de rechtbank ook zonder toestemming van de partijen kan bepalen dat onderzoek ter zitting achterwege kan blijven nu de inzet van de regering is om de cyclische vervolgkennisgevingen te laten vervallen. Daarmee vervalt een belangrijke rechtswaarborg voor vreemdelingen in detentie.

De leden van de fractie van D66 kunnen niet instemmen met het voorstel de verplichting tot het doen van een mededeling in geval van voortduren van de vreemdelingenbewaring te laten vervallen. Zoals gezegd, vinden deze leden het van groot belang dat de rechter toetst of een vrijheidsontnemende maatregel terecht is opgelegd of niet. De aan het woord zijnde leden vinden het daarnaast van groot belang dat de rechter ook toetst of de verlenging van de vrijheidsontnemende maatregel voldoet aan de wettelijke normen. Dat is niet alleen om in ieder individueel geval vast te stellen of er rechtmatig is opgetreden, maar het heeft tevens een preventieve functie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Vreemdelingenpolitie zullen bij een strikt systeem van rechterlijke toetsing zelf kritisch bezien of detentie nog (langer) geoorloofd is.

De regering is, zo vervolgen de leden van de D66-fractie, van mening dat de voorstellen niet in strijd zijn met het EVRM. De regering stelt dat «nu de vreemdeling op elk gewenst moment beroep kan instellen» het EHMR de voorgestelde regelgeving conform het EVRM zal beoordelen. Echter, de regering gaat niet in op de vraag of de termijn waarbinnen de vreemdeling een uitspraak van de rechter tegemoet kan zien ten aanzien van de rechtmatigheid van de detentie in overeenstemming is met het EVRM en dan met name voor wat betreft het «speedily»- vereiste van artikel 5 lid 4 EVRM. Kan de regering aan de hand van jurisprudentie van het EHMR aangeven in hoeverre de verlenging van de termijn zou kunnen leiden tot strijd met het EVRM? Kan de regering met name ingaan op de zaak Kadem v. Malta van 9 januari 2003?

In het verleden hebben de leden van de fractie van D66 meerdere malen aandacht gevraagd voor de problematiek rondom de zogenaamde Schipholzittingen. Vanuit de rechterlijke macht is aangegeven dat de samenloop van de asielprocedure (de AC-zaken) en de vreemdelingenbewaringstoets problemen oplevert voor de rechtbanken in Haarlem en Amsterdam. Is de regering bereid de procesregels zodanig aan te passen dat voornoemde procedures in de toekomst op één zitting kunnen worden afgedaan?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering om nader in te gaan op de schattingen omtrent het aantal zaken na invoering van dit wetsvoorstel. Op welke wijze zijn deze schattingen gemaakt? En welke aannames spelen daarbij een rol?

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier voor dit verslag,

Van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling: Leden: van de Camp (CDA), voorzitter, de Vries (PvdA), van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Cornielje (VVD), Rouvoet (CU), Kamp (VVD), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Rietkerk (CDA), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Örgü (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), de Vries (CDA), van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Nijs (VVD) en Griffith, MPA (VVD).

Plv. leden: van der Hoeven (CDA), Boelhouwer (PvdA), Verdaas (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Nicolaï (VVD), van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Kalsbeek (PvdA), van Velzen (SP), de Pater-van der Meer (CDA), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Remkes (VVD), Jager (CDA), van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Rijpstra (VVD) en Hirsi Ali (VVD).

Naar boven