28 745
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verbeteringen van uiteenlopende, voornamelijk uitvoeringstechnische aard (technische herziening WEB)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Deze zijn uitvoeringstechnisch van aard. De voorgestelde aanpassingen vloeien alle voort uit ervaringen uit de praktijk. Instellingen, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en andere direct betrokkenen is gevraagd, aan te geven waar zij met de regelgeving uitvoeringstechnische problemen ondervinden. Als die problemen rechtstreeks voortvloeien uit de wet en inderdaad van technische aard zijn, zijn ze meegenomen in dit wetsvoorstel.

Het geheel aan wijzigingsvoorstellen is daarmee erg divers:

1. Gedurende het invoeringsproces van de wet sinds 1995 zijn aanvullende voorschriften vastgesteld die verder reiken dan het invoeringsproces zelf. Zo voorzag de Regeling bekostiging educatie in de mogelijkheid van samenwerking tussen gemeenten en bevatte deze regeling een aantal voorschriften voor de contractuele relatie tussen gemeenten en instellingen. Die voorschriften blijven van belang ook na afloop van de invoeringsfase. Nu die fase min of meer is afgesloten, moeten zij in de wet worden opgenomen.

2. In de ruim zes jaren dat de wet nu werkt, is in de praktijk vastgesteld dat een aantal bepalingen in de wet enige aanpassing behoeven. Bij voorbeeld over de procedures en termijnen voor het vaststellen van de eindtermen en van het Centraal register beroepsopleidingen (CREBO).

3. In de afgelopen jaren hebben zich situaties voorgedaan waarin de wet niet voorzag, zoals de mogelijkheid om kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven een aanvullende vergoeding te geven en ook de educatie te betrekken bij de mogelijkheid om derden een bijdrage toe te kennen, waar het gaat om de bevordering van de doelstellingen van het onderwijs.

4. In de afgelopen jaren heeft het voorzieningenpatroon op basis van de WEB zich zodanig ontwikkeld, dat instellingen en instituties die nu nog alleen in het overgangsrecht worden geregeld, naar het corpus van de wet kunnen worden overgebracht.

5. Het overgangsrecht in hoofdstuk 12 van de WEB wordt opgeschoond door alle uitgewerkte overgangsbepalingen te schrappen.

6. De huidige regeling van beroepen ten aanzien van de bekostiging en de diploma-erkenning wordt vervangen door beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7. De naamswijziging van de landelijke organen in «kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven» is in het wetsvoorstel doorgevoerd.

8. Het wetsvoorstel bevat ook wijzigingen van puur technische aard en een aantal verduidelijkingen van de terminologie van de WEB.

Ik merk nog op dat deze memorie van toelichting mede uitgaat van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

2. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoerbaarheid van de WEB wordt door de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen verbeterd. Ook het agentschap Centrale Financiën Instellingen (CFI) dat is belast met de uitvoering van het CREBO, is van mening dat de voorgestelde wetswijziging bijdraagt aan de uitvoerbaarheid van de wet.

Vanwege de diversiteit aan aanpassingen volstaan wij voor de concrete gevolgen met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting.

3. Gevolgen voor instellingen: geen alinea's meer

De voorgestelde wijzigingen verbeteren ook voor de instellingen de uitvoerbaarheid van de wet. Uitsluitend artikel I, onderdeel U, heeft financiële gevolgen voor instellingen. Tot nog toe worden de middelen voor de huisvesting voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) door het Rijk aan de instellingen betaald. De bekostiging van de educatie verloopt echter via de gemeenten. Het vavo maakt deel uit van de educatie. Het spreekt daarom voor zich dat ook deze laatste component die rechtstreeks aan de instellingen werd betaald, op te nemen in de rijksbijdrage educatie die aan de gemeenten wordt verstrekt. De instellingen kunnen de huisvestingskosten die zij maken in het kader van de uitvoering van de educatie, uiteraard betrekken bij het sluiten van de overeenkomst met de gemeente op grond van artikel 2.3.4 van de wet.

Aan de hand van een conceptvoorstel is met de BVE Raad, Vereniging van Landelijke Organen Colo en de VNG van gedachten gewisseld over mogelijke (technische) aanpassingen van de wet. Waar mogelijk is met hun opmerkingen rekening gehouden.

4. Financiële gevolgen

Aangezien dit wetsvoorstel alleen technische verbeteringen in de WEB aanbrengt dan wel wijzigingen in de wet verankert die voorheen bij (tijdelijke, met de invoering van de WEB verband houdende) ministeriële regeling waren geregeld, zijn aan deze wet geen financiële gevolgen verbonden. De wijzigingen van CREBO-regels zijn procedureel van aard en hebben daarom geen financiële consequenties.

ARTIKELEN

ARTIKEL I

Onderdeel A (artikel 1.1.1), alsmede de onderdelen I (artikel 1.4.1, eerste en vierde lid), J, onder 1, 3 en 4 (artikel 1.4a.1, tweede en zevende lid), N (artikel 1.6.1, tweede lid), OO, onder 2 en 3 (artikel 2.7), PP, onder 1 (artikel 3.1.1, eerste lid), ZZ (artikel 6.1.2, tweede lid), BBB, onder 1 (artikel 6.4.1, eerste lid), WWW, onder 3 (artikel 9.2.1, tweede en derde lid) en KKKK, onder 1 (artikel 12.3.44)

Bij de toepassing van de WEB groeide behoefte aan een duidelijker, meer expliciete omschrijving van het begrip «regionaal opleidingencentrum» (ROC). Een begripsomschrijving op dit punt ontbreekt in artikel 1.1.1.

Onderdeel A voegt zon begripsomschrijving toe, onder verwijzing naar een nieuw geformuleerd artikel 1.3.1. Zie onderdeel C.

Om redenen van consistentie zijn ook technische begripsbepalingen opgenomen van agrarische opleidingscentrum (AOC), innovatie- en praktijkcentrum (IPC) en kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Dit leidde er eveneens toe dat het begrip «instelling» is aangepast. Onder de oude situatie vielen onder dit begrip:

a. ROC's,

b. ROC's in een samenwerkingsverband,

c. AOC's,

d. artikel 12.3.2-instellingen (oud VO),

e. artikel 12.3.5-instellingen (vakinstellingen),

f. artikel 12.3.6-instellingen (richtingsunieke instellingen), en

g. artikel 12.3.7-instellingen (instellingen met een breedtegebrek).

In de nieuwe situatie vallen onder het begrip «instelling» (zie artikel 1.1.1, onder b):

a. ROC's,

b. ROC's in een samenwerkingsverband,

c. vakinstellingen,

d. richtingsunieke instellingen en

e. AOC's.

Nu artikel 12.3.2-instellingen sinds 1 augustus 1998 niet meer voorkomen en instellingen met een breedtegebrek «gewone» ROC's zijn geworden (zie de toelichting bij het schrappen van artikel 12.3.7), zijn er feitelijk geen verschillen tussen de oude en de nieuwe inhoud van het begrip «instelling». Het enige verschil met de oude situatie is dat het begrip toegankelijker is geworden, doordat wat eronder valt, nu in artikel 1.1.1, onder b, in zijn totaliteit is beschreven.

De wijzigingen in de onderdelen I (artikel 1.4.1, eerste en vierde lid), J, onder 1 (artikel 1.4a.1, tweede en zevende lid), J, onder 1 (artikel 1.4a.1), N (artikel 1.6.1, tweede lid), OO, onder 2 en 3 (artikel 2.7), PP (artikel 3.1.1, eerste lid), ZZ (artikel 6.1.2, tweede lid), BBB, onder 1 (artikel 6.4.1, eerste lid), WWW, onder 3 (artikel 9.2.1, tweede en derde lid) en KKKK, onder 1 (artikel 12.3.44) zijn technische aanpassingen aan de wijziging in de begripsomschrijving van «instelling» zoals opgenomen in onderdeel A.

Onderdeel B (artikel 1.1.2)

Dit artikel heeft geen normerende betekenis en behoort daarom te vervallen. Uit de afzonderlijke bepalingen van de WEB blijkt voldoende duidelijk de reikwijdte van die bepalingen.

Onderdeel C (artikel 1.3.1)

Het ontbreken van een expliciete omschrijving van het begrip ROC blijkt in de praktijk vragen op te roepen, en blijft moeilijk uit te leggen naast het wel bestaan van een beschrijving van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband en een AOC. Daarom is artikel 1.3.1 nu beperkt tot het ROC, en geeft het een actieve omschrijving van dat instellingstype.

De elementen uit artikel 1.3.1 (oud) die ook van toepassing zijn op regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband en AOC's, zijn nu verplaatst naar de artikelen die deze instellingssoorten regelen (artikel 1.3.2 respectievelijk 1.3.3).

De bepalingen in het vierde lid hebben betrekking op:

a. diploma's en certificaten van beroepsopleidingen (zie artikel 7.4.6 van de WEB),

b. diploma's en certificaten van opleidingen educatie voorzover het vavo betreft en Nederlands als tweede taal I en II (deze vallen op grond van artikel 7.4.1 niet rechtstreeks onder de werking van artikel 7.4.6 van de WEB; zie evenwel artikel 7.4.11, vijfde lid, van de WEB),

c. verklaringen van opleidingen educatie voor zover het betreft educatieve programma's als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers (deze opleidingen vallen op grond van artikel 7.4.1 niet onder de werking van artikel 7.4.6; zie evenwel artikel 7.4.15 van de WEB), en

d. bewijsstukken van de overige opleidingen educatie (zie artikel 7.4.6).

Onderdeel D (artikel 1.3.2)

De betekenis van de zinsnede in artikel 1.3.2: in een regionaal samenwerkingsverband werken twee of meer instellingen samen, heeft in de praktijk tot discussie geleid. Om welk instellingstype gaat het hierbij: ROC's, of ook regionale opleidingen in een samenwerkingsverband of AOC's ?

Hoewel de systematiek van de WEB geen andere uitleg toelaat dan dat het in artikel 1.3.2 gaat om ROC's (er is immers sprake van ROC's in een samenwerkingsverband), en dus niet ook om regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband of AOC's, is voor een directe kenbaarheid van die systematiek besloten artikel 1.3.2 te verduidelijken. Daartoe is het begrip «instelling» in dat artikel vervangen door de woorden: regionaal opleidingencentrum.

Het voorgaande geldt voor ROC's die een nauwere samenwerking aangaan. Daarnaast heeft artikel 1.3.2 nog een betekenis voor de ROC's die op grond van artikel 12.3.1, tweede lid, zijn ontstaan. Deze ROC's, ook wel «bestuurlijk gefuseerde instellingen» (BGI's) genoemd, zijn in de ROC-vorming tot stand gekomen doordat de pre-webse instellingen niet institutioneel, maar bestuurlijk zijn gefuseerd.

Dat tweede lid, dat sinds het Staatsblad van de WEB (1995, 501) niet is veranderd, luidt als volgt:

Artikel 12.3.1 Invoeringsproces ROC-vorming

(...)

2. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als instelling die deel uitmaakt van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband uitsluitend in aanmerking instellingen die onder bestuur van één bevoegd gezag staan, in een samenwerkingsverband dat voldoet aan artikel 1.3.2, voortgekomen uit ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, daaronder mede verstaan opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, verzorgd door een onder a bedoelde school voor middelbaar beroepsonderwijs,

c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

d. instellingen voor basiseducatie, en

e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

(...)

Het vierde lid geeft de mate van samenwerking aan die van toepassing is, zowel voor ROC's die nu of in de toekomst gaan samenwerken, als op die ROC's die zijn ontstaan als BGI. Voor de volledigheid zij aangegeven dat waar ROC's die gaan samenwerken, weer kunnen besluiten uiteen te gaan, dit niet geldt voor de BGI-ROC's die immers als BGI-ROC voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht.

Onderdeel E (artikelen 1.3.2a en 1.3.2b)

De inmiddels gevormde vakinstellingen hebben een blijvende plaats in het BVE-bestel. Dat wettigt hun opneming in hoofdstuk 1 van de WEB, waarin dit bestel is omschreven. Bij die «verplaatsing» zijn de beperkende voorwaarden van artikel 12.3.5 geschrapt. In plaats daarvan geldt als kenmerk (formeel: beperking) dat vakinstellingen werkzaam zijn op het werkgebied van één kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Voor de enige vakinstelling die opleidingen verzorgt op het werkgebied van twee kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, is in artikel III, tweede lid, een overgangsvoorziening getroffen. Op deze beperking kan in het belang van het onderwijs een uitzondering worden gemaakt. Dat zal zich bijvoorbeeld voordoen indien beroepen ontstaan die zich bevinden op het grensvlak van het werkgebied van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, waarvoor de vakinstelling werkzaam is, en dat van een of meer andere kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Indien die kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor de ontwikkeling van eindtermen voor opleidingen voor dergelijke beroepen, dan kan toegestaan worden dat de vakinstelling ook die opleidingen verzorgt.

Uit artikel 2.3.4 volgt dat vakinstellingen geen opleidingen educatie verzorgen, althans daarvoor geen middelen van de gemeente kunnen ontvangen.

Voor de richtingsunieke instellingen geldt eveneens dat zij blijvend deel uitmaken van het bestel, zodat opneming van deze instellingen in hoofdstuk 1 gerechtvaardigd is. Daarbij geldt als beperking dat de richtingsunieke instellingen werkzaam zijn op die werkgebieden van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven waartoe de beroepsopleidingen behoorden toen zij op grond van artikel 12.3.6 van de wet, zoals die luidt voor de inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging, voor bekostiging in aanmerking kwamen. Evenals bij de vakinstellingen is bij de verplaatsing sprake van een verruiming voor wat betreft het toegestane aanbod.

Tekst van artikel 12.3.6:

Artikel 12.3.6 Voortzetting bekostiging instellingen van een bepaalde richting

1. In afwijking van artikel 12.3.2 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging na 31 juli 1998 in aanmerking ten hoogste één instelling die uitgaat van een bepaalde richting, en voortkomt uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde scholen, instellingen en instituten als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid, indien in Nederland geen regionaal opleidingcentrum of regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband aanwezig is dat uitgaat van die richting.

2. Voor de toepassing van deze wet geldt een in het eerste lid bedoelde instelling als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak voor beroepsonderwijs uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs dat de voortzetting vormt van opleidingen leerlingwezen en opleidingen middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan de in het eerste lid bedoelde school of scholen.

3. Artikel 12.3.5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Deze tekst is sinds het oorspronkelijke Staatsblad van de WEB (Stb.1995, 501) niet veranderd.

De bekostigingsaanspraak geldt voor zowel de richtingsunieke als de vakinstellingen uiteraard alleen voor het daadwerkelijk toegestane aanbod.

Zoals in de toelichting op artikel 1.1.1 al is aangegeven, wordt artikel 12.3.7 geschrapt. Daardoor zijn de zogenaamde instellingen met een breedtegebrek nu «gewone» ROC's geworden. Met de opneming van de vakinstellingen en de richtingsunieke instellingen in het bestel, resteren de beroepsopleidingen die verbonden zijn aan de hogescholen Haarlem en Tilburg (artikel 12.3.9 van de WEB). Er is niet voor gekozen om deze instellingen in het bestel op te nemen. De betreffende beroepsopleidingen zijn wel WEB-se beroepsopleidingen die deel uit maken van de kwalificatiestructuur, maar zij zijn zodanig verbonden met de hogere opleidingen die de hogescholen verzorgen, en maken maar zo'n klein onderdeel uit van het totale onderwijspakket van die instelling, dat de instellingen niet worden beschouwd als instellingen in de zin van de WEB. Om die reden blijven de desbetreffende opleidingen in het overgangsrecht van hoofdstuk 12 gehandhaafd. Voor de beroepsopleidingen aan de hogescholen Haarlem en Tilburg blijven de beperkingen van het opleidingsaanbod dan ook van kracht.

Onderdeel F (artikel 1.3.3)

Deze technische wijziging houdt verband met het nieuwe artikel 1.3.1.

Onderdeel G (artikel 1.3.5)

Voor de wijziging van studie- en beroepskeuzevoorlichting in loopbaanoriëntatie en -begeleiding verwijzen wij naar de toelichting op onderdeel Q.

Onderdeel H (artikel 1.3.6, derde lid)

Het derde lid bepaalt dat de ministeriële regeling van het tweede lid pas 12 maanden na haar bekendmaking in werking treedt. Aan zo'n«wachttijd» bestaat geen behoefte nu wij, ook zonder zo'n voorschrift, ertoe gehouden zijn, regelgeving tijdig te publiceren. Daarom wordt het derde lid nu geschrapt. Zie ook de toelichting bij artikel I, onder Y.

Onderdelen I, onder 2, en J, onder 2 (artikelen 1.4.1, eerste lid, en 1.4a.1, tweede lid)

Bij de behandeling van het wetsvoorstel niet-bekostigde opleidingen educatie in de Tweede Kamer is speciale aandacht gevraagd voor de kwaliteitszorg. In dat verband wordt nu voor zowel de niet-bekostigde beroepsopleiding als voor de niet-bekostigde opleiding educatie voorgeschreven dat tegelijkertijd met het aanvragen van diploma-erkenning de onderwijs- en examenregeling moet worden ingediend (uiteraard alleen voor zover het opleidingen educatie betreft waarvoor zo'n regeling moet worden vastgesteld). Dat heeft tot doel dat bij aanvang van een niet-bekostigde opleiding de goede gang van zaken met betrekking tot het onderwijs zoveel mogelijk is gegarandeerd.

Onderdelen K (opschrift titel 5 van hoofdstuk 1), L (artikel 1.5.1), M (artikel 1.5.2) O (artikel 1.7.1), S (artikel 2.1.4), T (artikel 2.1.5), U (artikel 2.1.6), EE (opschrift van titel 4 van hoofdstuk 2), FF (artikel 2.4.1), GG (artikel 2.4.2), LL (opschrift van paragraaf 2 van titel 5 van hoofdstuk 2), MM (artikel 2.5.10), PP (artikel 3.1.1), QQ (opschrift van titel 3 van hoofdstuk 3), RR (artikel 3.3.1), TT (titel 3 van hoofdstuk 4), UU (artikel 4.3.1), VV (artikel 4.3.2), WW (artikel 4.3.3), XX (artikel 4.3.4), YY (artikel 4.3.5), ZZ (artikel 6.1.2), BBB, onder 3 (artikel 6.4.1, derde lid), HHH (artikel 7.2.5), JJJ (artikel 7.2.9), KKK (artikel 7.2.10), LLL (artikel 7.4.6), SSS (artikel 8.1.5), TTT (artikel 8.2.2), UUU (opschrift van titel 2 van hoofdstuk 9), VVV (artikel 9.1.5, derde lid), WWW, onder 1 en 2 (artikel 9.2.1), XXX (artikel 9.2.2), CCCC (artikel 11.1, eerste lid), EEEE (artikel 12.2.2, tweede lid), FFFF (artikel 12.2.6), GGGG (artikel 12.2.10, eerste lid), IIII (artikel 12.3.24), KKKK, onder 2 (artikel 12.3.44)

Onlangs hebben de landelijke organen hun naam gewijzigd in die van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Deze naamswijziging is in de bovenstaande artikelen doorgevoerd.

Onderdelen P en Q (artikelen 2.1.1 en 2.1.2)

Op grond van artikel 2.1.1, derde lid, dient de Minister, indien hij beslist dat een opleiding niet meer voor bekostiging in aanmerking komt, bij beschikking te bepalen wanneer de bekostiging wordt beëindigd. Dit is onafhankelijk van het feit of het gaat om de afbouw van een opleiding aan een enkele instelling, dan wel van een opleiding die aan verschillende instellingen wordt verzorgd. Concreet betekent dat laatste dat indien een opleiding wordt afgebouwd die bijvoorbeeld aan 20 instellingen wordt verzorgd, er 20 gelijkluidende beschikkingen voor de afzonderlijke instellingen moeten worden gemaakt. Ter illustratie: voor het CREBO 1999/2000 ging het om intrekking van 25 beroepsopleidingen bij ten minste 20 instellingen. Dat betekent een forse bestuurslast voor de uitvoeringsinstantie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Centrale Financiën Instellingen (Cfi).

Vandaar dat nu wordt voorgesteld in een dergelijk geval geen afzonderlijke beschikkingen meer te maken, maar één ministeriële regeling. Het wordt overigens geen aparte regeling, maar de regeling zal onderdeel uitmaken van de regeling tot vaststelling van het CREBO.

Onderdeel R (artikel 2.1.3)

De artikelen 12.3.1 en 12.3.3 luiden als volgt:

Artikel 12.3.1 Invoeringsproces ROC-vorming

1. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum uitsluitend in aanmerking instellingen, voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, daaronder mede verstaan opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, verzorgd door een onder a bedoelde school voor middelbaar beroepsonderwijs,

c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

d. instellingen voor basiseducatie, en

e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

2. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als instelling die deel uitmaakt van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband uitsluitend in aanmerking instellingen die onder bestuur van één bevoegd gezag staan, in een samenwerkingsverband dat voldoet aan artikel 1.3.2, voortgekomen uit ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, daaronder mede verstaan opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, verzorgd door een onder a bedoelde school voor middelbaar beroepsonderwijs,

c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

d. instellingen voor basiseducatie, en

e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

3. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als agrarisch opleidingscentrum uitsluitend in aanmerking instellingen voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving,

b. scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, en

c. opleidingen leerlingwezen, verbonden aan deze scholen.

4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum of als regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband in aanmerking brengen instellingen die

a. of door het ontbreken van ten hoogste één sector middelbaar beroepsonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel a van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

b. of door het ontbreken van voortgezet algemeen volwassenenonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel c van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

c. of door het ontbreken van basiseducatie niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel d van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

d. of door het ontbreken van beroepsbegeleidend onderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel b van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

e. of, al dan niet in combinatie met onderdeel a, onderdeel b, onderdeel c, of onderdeel d door het ontbreken van een vormingsinstituut voor jeugdigen niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel e van het eerste onderscheidenlijk tweede lid.

5. Onze Minister geeft uitsluitend toepassing aan het vierde lid indien het bevoegd gezag door het ontbreken van het desbetreffende onderwijs in het werkgebied van het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening waar de instelling is gevestigd, in de onmogelijkheid verkeert om aan die vereisten te voldoen.

6. Het bevoegd gezag zendt een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid binnen vier maanden voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, doch voor 1 augustus 1997, aan Onze Minister. Onze Minister besluit binnen drie maanden op de aanvraag. Indien het een aanvraag betreft voor de periode met ingang van 1 januari 1996, zendt het bevoegd gezag in afwijking van de eerste volzin de aanvraag voor 15 november 1995 aan Onze Minister en besluit Onze Minister voor 15 december 1995. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing.

7. Indien een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid, voor zover betrekking hebbend op het jaar 1998, is afgewezen en het bevoegd gezag na de afwijzing ten genoegen van Onze Minister aantoont dat alsnog wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste, tweede onderscheidenlijk derde lid, kan Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid stellen, voor 1 december 1997 een hernieuwde aanvraag aan Onze Minister te zenden. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, met dien verstande dat op de aanvraag wordt besloten voor 1 april 1998.

8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing indien geen aanvraag als bedoeld in het zesde lid, betrekking hebbend op het jaar 1998, was ingediend.

9. In afwijking van het eerste en tweede lid kan daar bedoelde aanvraag er mede toe strekken dat een regionaal opleidingencentrum of een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband ook instituten voor de opleiding tot verpleegkundige of ziekenverzorgende omvat. Indien reeds toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid, kan het bevoegd gezag een afzonderlijke aanvraag indienen met betrekking tot toevoeging aan de instelling van de in de eerste volzin bedoelde instituten. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de eerste en tweede volzin.

10. Een instelling die op grond van dit artikel voor bekostiging in aanmerking is gebracht en voornemens is om voor 1 januari 1998 haar onderwijs op een andere plaats te verzorgen dan die waarop dat onderwijs werd verzorgd op het moment van de indiening van de aanvraag om bekostiging, behoeft daarvoor de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister besluit binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag om toestemming. De toestemming wordt uitsluitend geweigerd indien het verzorgen van het onderwijs op die andere plaats kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het desbetreffende onderwijs.

Artikel 12.3.3 Omzetting, splitsing, verplaatsing

Onze Minister kan tot 1 augustus 1998 voor bekostiging in aanmerking brengen een school, instelling of instituut als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid, die, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, wordt opgericht door omzetting, splitsing of verplaatsing.

Onderdeel V, onder 3 (artikel 2.2.1, derde lid, onderdeel j), alsmede onderdelen G, onder 2 (artikel 1.3.5, eerste lid, nieuw) en RRR (artikel 8.1.3, derde lid)

Aan de opsomming van componenten van de rijksbijdrage moet worden toegevoegd de component «bijdrage in de kosten voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding». Dit is de nieuwe term voor wat voorheen werd genoemd: studie- en beroepskeuzevoorlichting. Voor de nieuwe term is gekozen om meer dan met de term studie- en beroepskeuzevoorlichting recht te doen aan het keuzeproces van deelnemers met betrekking tot het onderwijs dat zij willen volgen en hun loopbaanperspectief. Daarbij moet rekening worden gehouden met een voortdurend veranderende arbeidsmarkt, waarin zij flexibel hun weg moeten kunnen vinden. Dit vraagt om individuen die competent zijn om hun eigen loopbaan richting en vorm te geven. Deelnemers moeten de kans krijgen zich voldoende toe te rusten voor de keuzes die in dat verband moeten worden gemaakt. In de term loopbaanoriëntatie en -begeleiding zijn twee noties gekoppeld, te weten dat de loopbaanoriëntatie een activiteit van de deelnemers zelf is én dat het de taak van de instelling is om ze daarbij te ondersteunen met een procesmatige en geïntegreerde loopbaanbegeleiding.

De reden voor het opnemen in artikel 2.1.1, derde lid, is dat de vergoeding voor het onderdeel loopbaanoriëntatie enbegeleiding nu deel uitmaakt van de totale rijksbijdrage. De loopbaanoriëntatie- en begeleiding moet integraal deel uit gaan maken van het totale beleid van de instelling. De besteding van de middelen aan loopbaanoriëntatie- en begeleiding zal moeten blijken uit afspraken daarover in de onderwijsovereenkomsten en vermelding in het kwaliteitszorgverslag.

De artikelen 1.3.5, eerste lid (nieuw), en 8.1.3, derde lid, onderdeel d, worden technisch aangepast in verband met de nieuwe benaming.

Onderdeel V, onder 3 (artikel 2.2.1, derde lid, onderdeel k), alsmede onderdelen W, onder 1 (artikel 2.2.2, vierde lid) en X, onder 1 (artikel 2.2.4, eerste lid)

Aan de opsomming van componenten van de rijksbijdrage in artikel 2.2.1, derde lid, wordt toegevoegd de component «bijdrage in de kosten voor gehandicapte deelnemers». Om de integratie van gehandicapten in het beroepsonderwijs en de verantwoordelijkheid voor het voeren van gehandicaptenbeleid door de instellingen vorm te geven, wordt de vergoeding voor gehandicapte deelnemers jaarlijks toegevoegd aan de rijksbijdrage van de instellingen. In overleg met het veld is gekozen voor een verdeling van de middelen over de instellingen naar rato van de rijksbijdrage op basis van input (maatstaf ingeschreven deelnemers) en output (maatstaf uitgereikte diploma's). Reden hiervoor is dat er nu nog geen adequate registratie van gehandicapten is en er nog onduidelijkheid bestaat over de te kiezen definities, waardoor een specifieke toekenning op basis van leerlingkenmerken niet wenselijk en op dit moment ook onmogelijk is.

Met de toevoeging van artikel 2.2.1, derde lid, kan artikel 2.2.2, vierde lid, vervallen waarin de mogelijkheid is opgenomen om de rijksbijdrage te verhogen met een aan de hand van de instroom van deelnemers berekend bedrag.

Met het veld is afgesproken dat in de rijksbijdragebrief aan de instellingen zichtbaar zal worden gemaakt welk bedrag per instelling beschikbaar is voor gehandicaptenbeleid. De basis voor deze afspraak wordt opgenomen in artikel 2.2.4, eerste lid, laatste volzin. Het gehandicaptenbeleid moet integraal deel uitmaken van het totale beleid van de instelling.

Onderdeel V, onder 2 en 4 (artikel 2.2.1, derde en vijfde lid)

Op grond van de Wet van 2 juli 1998 (Stb. 431; in werking getreden met ingang van 1 augustus 1998 op grond van Stb. 432) heeft decentralisatie plaatsgehad van de zogenaamde wachtgelduitgaven oftewel de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid. Sinds genoemde datum geldt een model voor de verrekening van de wachtgelduitgaven dat er in het kort als volgt uitziet:

a. de wachtgelduitgaven voor wachtgelders waarvan het ontslag is geëffectueerd vóór 1 augustus 1998 worden in principe collectief gedragen door ROC's, ROC's in een samenwerkingsverband, AOC's (zowel het bve- als het vo-deel), IPC's, de doveninstituten, alsmede de hogescholen te Haarlem en Tilburg enerzijds en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven anderzijds. Op dit principe is één uitzondering, te weten indien er in de periode tussen 1 augustus 1995 en 1 augustus 1998 geen positieve instroomtoets is afgegeven door het Participatiefonds;

b. de wachtgelduitgaven voor wachtgelders waarvan het ontslag is of wordt geëffectueerd op of na 1 augustus 1998 worden gedeeltelijk eveneens collectief gedragen en komen voor het overige voor rekening van de individuele instelling of het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven waar het wachtgeld is veroorzaakt.

De instellingen ontvangen enerzijds een deel rijksbijdrage voor de wachtgelduitgaven (onderdeel van de exploitatiekosten) en anderzijds wordt een vermindering op de rijksbijdrage toegepast, conform het zojuist geschetste model. Voor de berekening van de vermindering van de rijksbijdrage per instelling is ervan uitgegaan dat er rekening wordt gehouden met de grootte van de instellingen. In hoofdstuk 3, paragraaf 3 van de Uitvoeringsregeling WEB is naast de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs per instelling, eveneens rekening gehouden met de activiteiten van de instellingen op het gebied van educatie en inburgering in het bijzonder. De reden hiervoor is dat er op die manier een evenwichtige verdeling van de toevoeging aan en de vermindering van de rijksbijdrage over de instellingen plaatsvindt. In de WEB is evenwel tot nu toe alleen maar sprake van beroepsonderwijs.

Met de in dit onderdeel opgenomen aanvullingen van artikel 2.2.1, derde en vijfde lid, wordt beoogd een grondslag te leggen voor het bij de verrekening van de wachtgelduitgaven rekening houden met de educatie- en inburgeringscontracten. Deze aanvullingen zijn opgenomen in artikel 2.2.1, aangezien het gaat om een toevoeging aan en een vermindering van de rijksbijdrage van de instellingen, terwijl de rijksbijdrage voor de educatie en inburgering wordt verstrekt aan gemeenten (zie artikel 2.3.1).

Onderdeel W (artikel 2.2.2, vierde lid – nieuw)

In het tot vierde lid vernummerde vijfde lid van artikel 2.2.2 was geregeld dat bij het vaststellen van de algemene berekeningswijze voor de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs bij de maatstaf diploma's onderscheid kon worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen. In de Notitie Bekostiging Beroepsonderwijs 2000 (meergenoemd de hoofdlijnennotitie; Kamerstukken II 1995/96, 23 778, nr. 58) is vermeld dat bij de bekostiging gedifferentieerd zal worden naar vooropleiding, gecombineerd met de normatieve opleidingsduur. Om deze differentiatie in te kunnen voeren, is het noodzakelijk dat in de wet een voorziening wordt getroffen om ook onderscheid te maken naar groepen van deelnemers en naar opleidingen wat betreft de instroom van deelnemers.

Onderdelen X, onder 2 (artikel 2.2.4, vijfde lid) en II (artikel 2.5.3, vierde lid)

In artikel 2.5.3, vierde lid, is op dit moment bepaald dat de accountantsverklaring over de jaarrekening over het voorafgaande jaar tevens betrekking moet hebben op de bekostigingsgegevens t-2 met betrekking tot het volgende jaar. Die verklaring dient op 1 juli bij de minister te zijn ingediend. Herhaaldelijk is in de praktijk gebleken dat controle van vooral de bekostigingsgegevens erg veel tijd kost. Als gevolg daarvan kon de rijksbijdrage voor het volgende jaar, die immers op de bekostigingsgegevens t-2 is gebaseerd, niet op tijd plaatsvinden. Om die reden is ervoor gekozen om de indiening van de accountantsverklaring ten aanzien van de bekostigingsgegevens voor een eerdere datum te laten plaatsvinden. De passage hierover is, nu de koppeling met de accountantsverklaring over de jaarrekening is losgelaten, overgebracht van het artikel over de jaarrekening (2.5.3) naar artikel 2.2.4 waar al in het vierde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven over de wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.

De datum waarvoor de accountantsverklaring over de bekostigingsgegevens moet zijn ingediend, wordt vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit WEB. Daarin is al vastgelegd welke gegevens wanneer dienen te worden geleverd.

Het aan artikel 2.2.4 toegevoegde vijfde lid is op grond van artikel 2.2.12, derde lid, ook van toepassing op agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Onderdelen Y (opschrift hoofdstuk 2, titel 3), Z (artikel 2.3.1, derde lid) en AA (artikel 2.3.2, tweede lid)

De vergoeding voor de huisvesting vavo aan instellingen wordt gebaseerd op het aantal deelnemers uit 1996. Er zijn geen recentere telgegevens beschikbaar, in verband met het opgaan van de rijksbijdrage voor vavo in de rijksbijdrage voor educatie, die aan de gemeente wordt verstrekt. De huisvestingsvergoeding is eigenlijk een onderdeel van het totale educatiebudget, maar het is wel het enige onderdeel dat aan de instellingen wordt verstrekt. Aan deze situatie wordt nu een eind gemaakt. Het huisvestingsbudget vavo wordt voortaan, net als de rest van het educatiebudget, aan de gemeenten verstrekt. Bij het opstellen van overeenkomsten tussen gemeenten en instellingen zal in het vervolg rekening moeten worden gehouden met een huisvestingscomponent. De instellingen krijgen die immers niet meer van de rijksoverheid.

De onderdelen Y en AA bevatten een technische aanpassing aan de zojuist toegelichte wijziging van artikel 2.3.1.

Onderdeel BB (artikel 2.3.4)

In het eerste lid van artikel 2.3.4 wordt «instellingen» vervangen door «regionale opleidingencentra». Deze technische wijziging houdt verband met de aanscherping van de begrippen in hoofdstuk 1 van de wet.

Het nieuwe tweede lid is ontleend aan artikel 5, eerste lid, van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie. Dat nieuwe lid geeft aan dat de gemeente de totale rijksbijdrage voor een bepaald kalenderjaar dient te besteden aan educatie op grond van overeenkomsten met één of meer ROC's (zie ook de toelichting op artikel 2.5.9a; onderdeel KK).

Bij brief met kenmerk PS-98/141M van 27 juli 1998 zijn de gemeenten geïnformeerd over de decentralisatie van de wachtgelduitgaven naar de instellingen. Als gevolg van die decentralisatie wordt de wachtgeldopslag die de instellingen voorheen ontvingen via de educatiegelden van gemeenten voor de afdracht aan het Participatiefonds, rechtstreeks aan de instellingen uitbetaald.

Onderdeel CC (artikel 2.3.5)

Dit artikel is ontleend aan artikel 6 van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie en voorziet in de mogelijkheid van samenwerking tussen gemeenten. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers.

Voor de keuze van de gemeenten waarmee wordt samengewerkt en voor de vorm waarin wordt samengewerkt, gelden geen aanvullende of afwijkende regels. Voor zover de Wet gemeenschappelijke regelingen dat toelaat, is elke vorm van intergemeentelijke samenwerking mogelijk. Indien gemeenten tot samenwerking overgaan, dienen zij dit aan te geven door middel van het formulier uit bijlage 5, overzichtnummer 1, bij het Uitvoeringsbesluit WEB, te melden bij CFI. Dit formulier wordt in de maand september aan alle gemeenten toegezonden. Bij bedoeld formulier dient een afschrift te worden gevoegd van de desbetreffende raadsbesluiten. Om administratieve/ betalingstechnische redenen dienen gemeenten het formulier voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van samenwerking in te zenden.

Onderdelen DD en JJ (artikel 2.3.6, vierde lid, en 2.5.5, tweede en vierde lid)

Wetstechnisch is het correcter om de bevoegdheid tot regeling bij algemene maatregel van bestuur in het tweede lid te vervangen door een dwingende opdracht, nu het derde lid, dat voortbouwt op het tweede lid, een verplichting bevat tot regeling van de daar bedoelde onderwerpen bij diezelfde algemene maatregel van bestuur.

Artikel 2.3.6, vierde lid (idem artikel 2.5.5, vierde lid), bepaalt dat de algemene maatregel van bestuur pas 12 maanden na uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst, in werking treedt. Aan zo'n «wachttijd» bestaat geen behoefte nu wij, ook zonder zo'n voorschrift, ertoe gehouden zijn, regelgeving tijdig te publiceren. Bovendien geschiedt invoering van een wijziging in de gegevenslevering in overleg met de instellingen. Dat is overeengekomen in een convenant met de Bve Raad over het terugdringen van de bevragingslast en de te volgen procedure bij het wijzigen van zo'n levering. Daarom wordt het vierde lid van de beide artikelen nu geschrapt.

Onderdeel HH (artikel 2.4.3)

Gebleken is dat er behoefte bestaat om (ook) kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven incidenteel extra middelen toe te kunnen kennen. Daartoe wordt een artikel opgenomen waarmee het verstrekken van een aanvullende rijksbijdrage aan kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven mogelijk wordt gemaakt. Het betreft aanvullende middelen, bijvoorbeeld in het kader van de zogenaamde faciliteitenregelingen. De verstrekking van deze aanvullende middelen wordt ingekaderd, enerzijds door het voorschrift dat het om activiteiten van beperkte duur moet gaan, anderzijds door de voorwaarden die de minister bij de verlening kan stellen.

Onderdeel KK (artikel 2.5.9a)

Dit artikel – als onderdeel van een nieuwe paragraaf – is opgenomen in vervolg op de verantwoordingsvoorschriften uit de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie, berustend op artikel 12.3.48, tweede lid, van de WEB. Van de gemeenten wordt een verantwoording gevraagd waaruit blijkt dat de rijksbijdrage op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, rechtmatig is besteed.

De verantwoording heeft betrekking op de rijksbijdrage educatie. De verantwoording over de middelen die de gemeente ontvangt voor de inburgering van nieuwkomers, is geregeld in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers.

Middelen die vanuit de middelen voor inburgering nieuwkomers worden overgeheveld, worden vanaf dat moment beheerst door de bekostigingsregels voor de opleidingen educatie.

Controle op rechtmatige besteding door de gemeente

Over de rechtmatige besteding van de ontvangen rijksbijdrage educatie over kalenderjaar t dient de gemeente een financiële verantwoording, voorzien van een accountantsverklaring in voor 1 juli van het jaar t+1. Uit deze verantwoording moet blijken of de som van de educatiemiddelen die door de gemeente via overeenkomsten bij instellingen zijn belegd, overeenkomt met de aan die gemeente toegekende rijksbijdrage educatie voor dat jaar. Is de som van de contractuele verplichtingen kleiner dan de toegekende rijksbijdrage educatie, dan wordt het verschil bij de gemeente teruggevorderd. De voorwaarde tot volledige doorsluizing is geregeld in artikel 2.3.4, tweede lid (nieuw).

Als een gedeelte van de middelen die afkomstig zijn uit de rijksbijdrage educatie door een gemeente kan worden teruggevorderd bij een instelling (bijvoorbeeld omdat een gedeelte van de overeenkomst niet of niet volledig is nagekomen), dient dit gedeelte (dat dan als het ware een bestemmingsreserve bij de gemeente vormt), nogmaals door de gemeente te worden verantwoord. Daartoe dient het terug te vorderen bedrag uiteraard wel eerst op de gebruikelijke wijze te worden ingezet bij een ROC. Gelet op het feit dat de datum van ontvangst laat in het (kalender-)jaar kan vallen, mag de gemeente die middelen uiterlijk in het jaar volgend op het jaar van ontvangst besteden. De gemeente verantwoordt deze middelen in het jaar volgend op het jaar waarin die middelen opnieuw zijn besteed.

Controle op rechtmatige besteding door de instelling

De gemeente is verantwoordelijk voor de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van educatiemiddelen door de instellingen. De wijze waarop de instelling verantwoording jegens het gemeentebestuur moet afleggen, wordt bepaald in de overeenkomst tussen gemeente en instelling.

Als de gemeente als gevolg van de afrekening middelen van de instelling terugontvangt, worden deze middelen, zoals hierboven toegelicht, betrokken bij de afrekening tussen het ministerie en de gemeente van (uiterlijk) het daaropvolgende jaar. Voor deze middelen blijven zowel het bestemmingsvereiste als de in de WEB neergelegde voorwaarden gelden. Dit betekent dat deze middelen door de gemeente uitsluitend opnieuw contractueel ingezet kunnen worden voor de toekenning van educatiemiddelen aan instellingen.

Onderdeel MM (artikel 2.5.10)

Het tweede lid kan vervallen. Voor de instellingen was de bepaling omtrent de leverdatum van gegevens al vervallen tijdens de parlementaire behandeling van de WEB. Voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven was deze abusievelijk blijven staan. Met deze bepalingen worden de voorschriften voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven in overeenstemming gebracht met de voorschriften voor de instellingen.

Onderdeel OO, onder 3 (artikel 2.7)

Met deze wijziging van artikel 2.7 wordt het de Minister mogelijk gemaakt om ten behoeve van educatie een bijdrage aan derden toe te kennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde doelstellingen van de educatie. In de afgelopen jaren is gebleken dat er zich op het gebied van educatie binnen het BVE-bestel. ontwikkelingen voordoen die directe ondersteuning vanuit de rijksoverheid wenselijk c.q. noodzakelijk maken. Als voorbeeld kan worden genoemd een project waarmee werd beoogd de ouders van allochtone kinderen door middel van opvoedingsondersteuning en taallessen meer te betrekken bij de opvoeding van hun kinderen. Door de geringe taalvaardigheid in het Nederlands en het verhoudingsgewijs te hoge niveau van het reguliere educatieve aanbod van de instelling bleek dat de ouders van allochtone kinderen onvoldoende werden bereikt, zodat een aanbod van educatie op een ander niveau door een andere organisatie gerealiseerd diende te worden.

Met de wijziging van artikel 2.7 biedt dit artikel, naast de doelstellingen van het beroepsonderwijs, nu ook voor de verwezenlijking van educatiedoelstellingen een grondslag.

Onderdeel PP (artikel 3.1.1)

Artikel 3.1.1 wordt gewijzigd als gevolg van de technische wijzigingen in hoofdstuk 1 van de wet.

Onderdeel SS (artikel 4.2.2)

De aanvulling van het eerste lid van artikel 4.2.2 voorziet er in de eerste plaats in dat het Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma, dat ten minste gelijkwaardig is aan de overige in dit lid genoemde getuigschriften, in het eerste lid wordt opgenomen.

In de tweede plaats wordt ook een getuigschrift of diploma van een lerarenopleidinggericht op het voortgezet onderwijs, en behaald in een land dat niet tot de Europese Unie behoort, erkend als bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten eerste, van de WEB. Een docent in het bezit van deze erkenning voldoet daarmee aan de benoembaarheidsvereisten voor docenten aan instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

Dit past in het beleid tot bevordering van de instroom van meer allochtoon personeel in het beroepsonderwijs en de educatie.

De aanvulling van het tweede lid van artikel 4.2.2 voorziet erin dat een getuigschrift of diploma van een opleiding hoger onderwijs, niet zijnde een lerarenopleiding gericht op het voortgezet onderwijs, dat is behaald in een van de landen van de Europese Unie, wordt erkend als bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten tweede, van de WEB. Daartoe zijn de beperkende woorden «een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen» geschrapt. Zo is elk buitenlands getuigschrift of diploma in beeld.

Wie in het bezit is van deze erkenning alsmede van een bij ministeriële regeling aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten tweede, van de WEB, voldoet daarmee aan de benoembaarheidsvereisten voor docenten aan instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

De hier voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat de Regeling erkenning buitenlandse getuigschriften of diploma's gericht op de benoeming van docenten educatie en beroepsonderwijs kan worden ingetrokken.

Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen kan voorts worden gewezen op de toelichting op de zojuist genoemde regeling zoals die is gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen 1999, nr. 15, op blz. 18 e.v.

Onderdelen AAA, BBB, onder 2 en 4, CCC en DDD (artikelen 6.2.1, 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.3)

De artikelen 6.4.1 en 6.4.2 betreffen de inhoud van en de procedure voor registratie in het Centraal register. Met deze wetswijzigingen worden twee veranderingen beoogd.

De eerste betreft de termijnen die bij de registratieprocedure in acht moeten worden genomen. In de huidige praktijk moet een veelheid van beslissingen worden genomen binnen een zeer korte periode. Doordat de periode kort is, hebben instellingen ook maar zeer kort (en vaak te kort) de tijd om bijvoorbeeld in het geval dat gegevens niet of onvolledig zijn geleverd, daarin alsnog te voorzien.

Nu wordt geregeld dat een opleiding vóór 1 december voorafgaand aan het studiejaar met ingang waarvan de verzorging daarvan aanvangt, wordt aangemeld. Registratie geschiedt dan binnen 3 maanden, waarbij wordt aangetekend dat deze termijn aanvangt op het moment dat een aanvraag compleet is. Van de registratie wordt mededeling gedaan aan het bevoegd gezag. Het Centraal register wordt vervolgens vastgesteld vóór 1 mei (was 1 februari).

De periode die beschikbaar is voor een correcte afhandeling van alle aanmeldingen wordt derhalve verlengd, terwijl toch desgewenst eerder dan nu het geval is, zekerheid kan worden verkregen over registratie van een gewenste opleiding: door een eerdere aanmelding. Overigens kan een zeer vroege aanmelding enig risico met zich mee brengen: als een aanmelding wordt gedaan vóórdat de jaarlijkse vaststelling van eindtermen heeft plaatsgevonden, is er geen zekerheid dat met de desbetreffende opleiding ook daadwerkelijk nog gestart zal kunnen worden. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven kán immers voorstellen om de opleiding te doen vervallen.

Van de vastgestelde termijnen kan in twee specifieke gevallen worden afgeweken. In het vijfde lid van artikel 6.4.2 is geregeld dat bij spoedeisende gevallen in het belang van de deelnemers, bijvoorbeeld als een instelling acuut (dus ook in de loop van het studiejaar) niet verder kan met de opleiding, via een verkorte procedure kan worden bereikt dat een andere instelling die opleiding mag gaan verzorgen en daardoor een oplossing biedt. Een verkorte procedure houdt overigens niet in dat er stappen tussenuit vallen, maar slechts dat de termijnen voor het handelen van de diverse actoren kunnen worden bekort. Voorbeeld: een particuliere instelling gaat failliet en kan daardoor de opleiding niet meer verzorgen. De deelnemers aan die opleiding moeten een mogelijkheid krijgen om de opleiding af te maken. Voor het geval de deelnemers niet bij een andere instelling terecht kunnen voor het vervolgen van die opleiding, schept dit vijfde lid de mogelijkheid dat een instelling via deze verkorte procedure de opleiding alsnog gaat aanbieden.

Daarnaast is onder b geregeld dat van de termijnen kan worden afgeweken wanneer een bestaande of nieuwe opleiding versneld mag worden ingevoerd, dat wil zeggen in hetzelfde studiejaar als het kalenderjaar waarin de eindtermen van de opleiding zijn vastgesteld. Een en ander is geregeld in artikel 7.2.4, eerste lid. Zie ook de toelichting op onderdeel GGG.

De tweede voorgestelde verandering betreft de inhoud van het Centraal register. Voor een deel gaat het daarbij om de inhoud van de opleidingen zelf. Artikel 6.4.1, vijfde lid, somt de gegevens op die het CREBO bevat over de opleidingen. Het bevoegd gezag moet thans die gegevens leveren (zie artikel 6.4.2), maar ze liggen in feite vast door de vaststelling van de eindtermen. De minister draagt zorg voor registratie van deze gegevens. Daarom wordt nu niet langer voorgeschreven om die gegevens aan de instellingen te vragen.

In het «oude» artikel 6.4.1 werd aangegeven dat in het Centraal register de studieduur van opleidingen wordt gepubliceerd. Maar aangezien de studieduur door de instellingen zelf mag worden bepaald (met inachtneming van de studielast), ligt opneming van de studielast in het register meer voor de hand. Immers, de instelling moet de studielast als uitgangspunt gebruiken bij het vormgeven van zijn onderwijsprogramma's.

De weigeringsgronden van artikel 6.4.2, vierde lid, onder b en c, zijn geschrapt omdat deze weigeringsgronden ten onrechte waren overgenomen uit de overeenkomstige artikelen in de WHW; bij de systematiek van de kwalificatiestructuur zoals die voor het beroepsonderwijs geldt, is de indeling van opleidingen gegeven.

Het huidige vijfde lid van artikel 6.4.2 komt te vervallen omdat dit artikellid een voorziening betreft ten aanzien van door het bevoegd gezag te verstrekken gegevens; aan deze voorziening is, gelet op het nieuwe vierde lid van artikel 6.4.2, niet langer behoefte.

De verwijzing naar de Richtlijnen van de Europese Unie is geschrapt. Richtlijnen van de EU dienen in de Nederlandse wetgeving te worden verwerkt en komen via die weg in de eindtermen. Dit wordt bewerkstelligd door de dynamische verwijzing die in artikel 7.2.6 is opgenomen.

Voor een ander deel gaat het over de instellingen die de opleidingen c.q. de externe legitimering verzorgen, en over de eventuele samenvattingen, waarschuwingen en beëindiging van de registratie. Deze bepalingen van andere aard zijn door dit wetsvoorstel in een apart artikellid (het zevende lid) opgenomen.

Onderdeel AAA betreft een technische aanpassing van artikel 6.2.1 in verband met onderdeel BBB (wijzigingen in artikel 6.4.1).

In artikel 6.4.3 werd abusievelijk verwezen naar artikel 6.1.3. Dit moet artikel 6.1.4 zijn. Onderdeel DDD zet dit recht. Voorts bevat onderdeel DDD een technische aanpassing van artikel 6.4.3 in verband met de wijzigingen van artikel 6.4.1.

Onderdeel GGG (artikel 7.2.4)

Artikel 7.2.4, eerste lid, bepaalt dat vastgestelde eindtermen betrekking hebben op opleidingen die in het studiejaar na het jaar van de vaststelling aanvangen. De periode tussen vaststelling van de eindtermen en de daadwerkelijke start van de opleiding is bedoeld om de onderwijsinstellingen en de extern legitimerende instanties de gelegenheid te geven zich in te stellen op de nieuwe eindtermen. Daarnaast wordt deze periode gebruikt om de CREBO-aanmeldingsprocedure te doorlopen. In bepaalde gevallen echter is er aanleiding om tot versnelde invoering van de eindtermen over te gaan, bij gebleken dringende maatschappelijke behoefte aan die opleiding. Het kan daarbij zowel om een geheel nieuwe opleiding gaan als om een aanpassing van een bestaande opleiding.

Van belang voor versnelde invoering is dat alle partijen (kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, ACOA, onderwijsinstellingen en de extern legitimerende instanties) overtuigd zijn van de noodzaak tot versnelde invoering én dat de onderwijs- en exameninstellingen ook daartoe in staat zijn. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven dient hieraan in zijn voorstel aandacht te besteden. Onder de in het vierde lid bedoelde instanties dienen dan ook in ieder geval de exameninstellingen te worden begrepen.

Gaat het om een nog niet eerder in het CREBO geregistreerde opleiding, dan maakt de Minister gebruik van artikel 6.4.2, vijfde lid.

De wijziging van het tweede en derde lid houdt verband met de wijziging van artikel 6.4.1, vijfde lid, onder c. Het Centraal Register bevat nu tevens de studielast per opleiding. Daarom is het noodzakelijk dat de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dit gegeven onderdeel laten uitmaken van hun voorstel voor eindtermen. De studielast wordt door de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven opgegeven met inachtneming van het vijfde lid, waarin de boven- en ondergrenzen van de studielast voor de verschillende opleidingen zijn aangegeven. Daarnaast is het voor opname in het CREBO noodzakelijk dat de Minister de studielast vaststelt.

Onderdeel III (artikel 7.2.8)

Voor de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn concretere deelnemergegevens nodig dan nu voorhanden zijn. Daarom wordt voorgesteld de tekst van onderdeel a van artikel 7.2.8, tweede lid, concreter te formuleren, te weten: de begindatum van de beroepspraktijkvorming, de einddatum van de beroepspraktijkvorming en het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar.

Het aantal praktijkuren is het geschatte aantal studiebelastingsuren dat met de BPV-plaats is gemoeid. Het aantal praktijkuren houdt in het aantal uren praktijk dat de deelnemer tussen de begindatum en de einddatum van de beroepspraktijkvorming volgt. Het aantal praktijkuren kan per jaar verschillen doordat niet gedurende dezelfde periode wordt gewerkt. Dat is bijvoorbeeld al zo als de start en het eind niet in hetzelfde kalenderjaar vallen, of wanneer in een bepaald jaar intensiever wordt gewerkt dan in een volgend jaar. Opgegeven dient te worden hoe het aantal geplande uren over de kalenderjaren is verdeeld. Overigens gaat het hierbij om gegevens waar leerbedrijf en deelnemer toch al afspraken over moeten maken: partijen moeten immers weten wanneer de praktijkovereenkomst moet worden uitgevoerd.

Onderdeel JJJ, onder 3 (artikel 7.2.9)

In het tweede lid van artikel 7.2.9 is nu onder meer bepaald dat indien er geen praktijkplaats (meer) voor de deelnemer beschikbaar is, het bevoegd gezag van de instelling en het betreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven bevorderen dat een toereikende voorziening beschikbaar wordt gesteld. Met deze bepaling is niet duidelijk wie er nu de eindverantwoordelijkheid voor de vervangende praktijkplaats heeft. Om verwarring over deze verantwoordelijkheid uit te sluiten is nu in het tweede lid de verantwoordelijkheid expliciet bij het bevoegd gezag van de instelling neergelegd. Wel vindt er overleg plaats met het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, omdat als de nieuwe beroepspraktijkvormingsplaats bij een nog niet erkend leerbedrijf is, er eerst een accreditering is vereist.

Tot 1 augustus 1998 was er sprake van een versoepeling bij het gebruik van beroepspraktijkvormingsplaatsen in genoemde gevallen. Die versoepeling bestond erin dat instellingen zelf, nadat zij hadden vastgesteld dat er onvoldoende praktijkplaatsen in het register van leerbedrijven waren geregistreerd en dat de praktijkplaats voldoende kwaliteit had, in overleg met de betrokken bedrijven praktijkplaatsen realiseerden en deze direct na aanmelding inzetten voor deelnemers in het beroepsonderwijs. Als het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven de praktijkplaats vervolgens positief beoordeelt, kan de deelnemer op de betreffende plaats zijn opleiding voortzetten. De Tijdelijke regeling uitbreiding praktijkplaatsen beroepsopleidende leerweg en assistent-opleidingen (Uitleg OCenW-Regelingen 1997, 18c), waarin die versoepeling geregeld was, is echter vervallen op 1 augustus 1998.

Onderdeel MMM (artikel 7.4.7)

In artikel 7.4.7 is de mogelijkheid tot aanwijzing van een rechtspersoon opgenomen voor de in dat artikel bepaalde taken met betrekking tot de internationale diplomawaardering en -vergelijking.

Onderdeel MMM regelt twee zaken:

1. Conform Aanwijzing voor de regelgeving 124t wordt voorzien in een verplichting tot het desgevraagd verschaffen van inlichtingen aan de minister.

2. Omdat aan deze rechtspersoon overheidstaken worden opgedragen en de rechtspersoon daarvoor publiekrechtelijke bevoegdheden worden toegekend, wordt deze rechtspersoon met betrekking tot de gevallen waarin die publiekrechtelijke bevoegdheden worden uitgeoefend, aangemerkt als een (zelfstandig) bestuursorgaan. Ingevolge Aanwijzing voor de regelgeving 124m dient dan in beginsel in de wet te worden voorzien in een taakverwaarlozingsregeling. In artikel 7.4.7 was tot nu toe geen voorziening tot intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon geregeld. Met deze wijziging wordt daarin voorzien.

De voorgestelde tekst is overgeschreven van artikel 16 ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr.2).

Onderdeel NNN (artikel 7.4.8, eerste lid)

Met de verschuiving van de datum waarop de onderwijs- en examenregeling moet zijn vastgesteld, wordt aangesloten bij de datum van vaststelling van het Centraal register (artikel 6.4.1). Bovendien komt die aanpassing tegemoet aan de wens van de instellingen.

Onderdeel OOO (artikel 7.5.2)

Allereerst is in het tweede lid de termijn voor het indienen van een beroepschrift gewijzigd van 3 dagen in twee weken. De termijn van 3 dagen is bij de totstandkoming van de WEB overgenomen uit de regeling voor het bve-veld zoals voorheen opgenomen in het Examenbesluit mbo en het Uitvoeringsbesluit WCBO. Doel van deze korte beroepsgang was de deelnemers op zeer korte termijn en dicht bij huis een mogelijkheid te bieden een voorziening tegen beslissingen van de examencommissie en examinatoren te vragen.

Destijds bleek dit een adequaat beschermingsregime. Inmiddels zijn de bevindingen dat de zeer korte beroepstermijn in de praktijk toch problemen oplevert. In sommige gevallen blijkt deze termijn zelfs niet te worden toegepast. Om nu te voorkomen dat de beroepstermijn verschillend wordt toegepast, waardoor rechtsongelijkheid voor deelnemers gaat ontstaan, is besloten om de beroepstermijn te verlengen naar twee weken.

In het derde lid is de termijn waarbinnen de commissie van beroep dientte beslissen op een beroepschrift, eveneens verlengd, te weten van twee weken naar vier weken. De mogelijkheid van verlenging van deze termijn blijft twee weken. Met deze wijzigingen wordt zowel aan de deelnemer als aan de commissie van beroep een ruimere termijn gegeven voor het instellen van een beroepschrift respectievelijk het beslissen op het beroepschrift.

De overige wijzigingen hebben uitsluitend tot doel beter onder woorden te brengen dat de uitzonderingen die de WEB aanbrengt op de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betrekking hebben op het openbaar onderwijs. Voor de bijzondere instellingen zijn de procedurevoorschriften slechts bekostigingsvoorwaarden.

Tot slot wordt erop gewezen dat de colleges van beroep voor de examens bij openbare bve-instellingen geen rechterlijke colleges zijn, maar bestuursorganen van deze instellingen waarbij administratief beroep kan worden ingesteld. De voorschriften van de Awb leiden ertoe dat van beslissingen van deze colleges beroep kan worden ingesteld bij de administratieve kamers van de arrondissementsrechtbanken en daarna eventueel hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Onderdeel QQQ (artikel 7.7.1)

In het IOO-onderzoek «Kostenimplicaties van de WEB, gevolgen voor bekostigde onderwijsinstellingen» (IOO bv, Onderzoeksreeks nr. 89, Den Haag, juni 1998, blz. 37) is geconstateerd dat de mogelijkheid van practicumplaatsen voor studenten in opleiding – die voor de BVE-sector wel in de voorgangers van de WEB, te weten de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), zat – in de WEB om onduidelijke redenen ontbreekt.

In de praktijk blijkt evenwel dat in de BVE-sector wel degelijk sprake is van practicumplaatsen en tevens de behoefte leeft aan een adequate regeling. Daarin wordt alsnog voorzien. Wel is het artikel ten opzichte van bijvoorbeeld artikel 39c van de WVO gedereguleerd om de lasten voor ROC's te beperken.

Onderdeel YYY (artikel 10.1)

Dit onderdeel bevat in de eerste plaats technische wijzigingen vanwege het wijzigen dan wel schrappen van enkele andere artikelen uit de WEB.

Daarnaast is nu een eind gemaakt aan de enigszins ondoorzichtige regeling bij beroepen ten aanzien van aanvang en beëindiging van de bekostiging.

Voor een aantal besluiten (onthouding van rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod wegens ondoelmatigheid, ontneming van rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod en onthouding van rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod in verband met kwaliteit of niet naleving van wettelijke voorschriften) was beroep in één instantie geregeld. Tegen overige beslissingen op grond van hoofdstuk 6, titel 1 en titel 4, was de gebruikelijke Awb-weg de aangewezen weg, te weten beroep in eerste instantie bij de rechtbank, gevolgd door de mogelijkheid van hoger beroep. Indien wordt geopteerd voor beroep in één instantie, dient dat in de sectorwetgeving te worden geregeld.

In artikel 71 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 72 van de Wet op de expertisecentra en in artikel 190 van de Wet op het voortgezet onderwijs is voor alle besluiten over aanvang en beëindiging van de bekostiging beroep in één instantie geregeld. In artikel 10.1, tweede lid, van de WEB is ditzelfde principe nu ook neergelegd.

Daarin is tevens, naar analogie van het bovenstaande, ook voor besluiten over diploma-erkenning voor het niet-bekostigd onderwijs beroep in één instantie geregeld.

Dit betekent dat voor alle ingrijpende besluiten – waarin het voor de belanghebbenden van groot belang is dat zij snel duidelijkheid verkrijgen en waarbij sprake is van een zekere eenmalig karakter van de beslissing – beroep in één instantie zal bestaan.

Onderdeel ZZZ (artikel 10.2)

De eenduidigheid van artikel 10.1 maakt dat het voormalige tweede lid van artikel 10.2 overbodig is geworden. Er is immers in alle genoemde gevallen sprake van beroep in één instantie.

Onderdeel DDDD (artikelen 11.3 en 11.4)

Met dit onderdeel wordt onder meer uitwerking gegeven aan de toezegging in de toelichting bij de wijziging van de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie van 6 december 1997 (Uitleg OCenW-Regelingen 1997, nr. 31A, blz. 43 e.v.), dat voorzover nodig zal worden voorzien in een permanente wettelijke basis voor het in die wijzigingsregeling opgenomen artikel inzake opschorting.

Met artikel 11.3, eerste lid, wordt de mogelijkheid geopend om de uitbetaling van de rijksbijdrage educatie in enig kalenderjaar op te schorten als de gemeente de in dit artikellid vermelde informatie niet tijdig levert. Deze bepaling biedt hiermee dezelfde mogelijkheid ten aanzien van gemeenten in het kader van educatie als ten opzichte van de instellingen in het kader van de bekostiging van het beroepsonderwijs (zie artikel 11.1).

In artikel 11.4 wordt tevens de mogelijkheid geopend bepaalde bedragen van de gemeenten terug te vorderen. Dit artikel biedt namelijk de mogelijkheid om de rijksbijdrage educatie (deels) terug te vorderen als binnen een periode van vijf jaren na vaststelling door de Minister blijkt dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met onder meer de wettelijke voorschriften en de gemeente dit wist of behoorde te weten.

Verder is verrekening met volgende jaren mogelijk gemaakt.

Onderdelen HHHH en LLLL

Door deze onderdelen komen diverse artikelen uit het overgangsrecht van de WEB, voornamelijk met betrekking tot de invoering van de wet, te vervallen. Het betreft:

a. artikelen die zijn uitgewerkt (te weten de artikelen 12.3.1 tot en met 12.3.4, 12.3.10 tot en met 12.3.22, 12.3.29 tot en met 12.3.33, 12.3.35, 12.3.38 tot en met 12.3.42, 12.3.45 tot en met 12.3.47, alsmede de wijzigingen in overige wetten in de artikelen 12.4.1 tot en met 12.4.14),

b. artikelen waarvan de inhoud is overgehaald naar het corpus van de wet (12.3.5 [zie artikel 1.3.2a], en 12.3.6 [zie artikel 1.3.2b], en

c. artikel 12.3.7 (instellingen met extra breedtegebrek). Er bestaat geen behoefte meer aan een aparte behandeling van en dus ook niet meer aan een aparte regeling voor deze instellingen. Door het schrappen van dit artikel worden deze instellingen «gewone» ROC's.

Onderdeel JJJJ

In verband met het vervallen van artikel 12.3.40 dient artikel 12.3.43 technisch te worden aangepast.

ARTIKEL II

Dit artikel bevat een technische aanpassing van de wet inzake de invoering van de leerwegen mavo-vbo (Stb. 1998, 337) in verband met de wijziging van artikel 6.4.1.

ARTIKEL III

Artikel III bevat overgangsbepalingen die regelen dat de vakinstellingen, de richtingsunieke instellingen en de instellingen met een breedtegebrek, die op grond van het overgangsrecht voor bekostiging in aanmerking kwamen, dit recht op bekostiging met ingang van de inwerkingtreding van deze wet op grond van het corpus van de wet hebben.

Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat een vakinstelling die bij inwerkingtreding van deze wet opleidingen verzorgt op het werkgebied van twee kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat – in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 1.3.2a – mag blijven doen. Het betreft hier het Scheepvaart en Transportcollege te Rotterdam, dat met ingang van 1 augustus 1998 voor bekostiging als vakinstelling in aanmerking is gebracht op grond van artikel 12.3.5, eerste lid, van de WEB. Dit college verzorgt opleidingen op de werkgebieden van het Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven VAPRO en het Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven Transport en logistiek.

ARTIKEL IV

De wijziging van artikel 10.1 behelst – zoals gemeld – onder meer dat voor een aantal besluiten beroep in één instantie wordt voorgeschreven, waar dat voor inwerkingtreding van deze wet beroep in twee instanties was. Lopende beroepen worden door de rechtbank afgedaan, waarna hoger beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State openstaat (artikel 37 van de Wet op de Raad van State). Op deze wijze gaat de al bij de rechtbank verrichte inspanning niet verloren.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven