Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 oktober 2019
Op 11 juni heeft u mij verzocht om een brief naar aanleiding van de berichtgeving
in het AD van 6 juni 2019 over de casus Gerson F. (hierna: F.) (Handelingen II 2018/19,
nr. 91, item 28). Het betreft een artikel naar aanleiding van de zitting van de rechtbank inzake
een gewelddadige verkrachting, waarvoor de verdachte op 20 juni 2019 is veroordeeld.
Omdat het om een individuele zaak gaat en er bovendien nog hoger beroep loopt van
de in juni behandelde zaak, zal ik alleen op hoofdlijnen ingaan op het nieuwsbericht.
Ik heb daartoe navraag gedaan bij betrokken ketenpartners over de feiten.
In het nieuwsbericht wordt gesteld dat F. «vorig jaar vast had moeten zitten omdat
hij zijn afspraken met de reclassering niet was nagekomen.» Vermeld wordt dat er sprake
was van een advies van de reclassering om F. «op te sluiten» op basis waarvan «geen
actie werd ondernomen.»
Uit de informatie die ik heb ontvangen blijkt dat F. eerder is veroordeeld. In juli
2017 kreeg hij 96 dagen jeugddetentie opgelegd, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met
een behandelplicht en «toezicht en begeleiding» door de jeugdreclassering van de William
Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: jeugdreclassering).
In november 2017 wordt F. voor nieuwe feiten veroordeeld tot vijf maanden jeugddetentie.
Na zijn detentie wordt het toezicht en de begeleiding door de jeugdreclassering in
januari 2018 voortgezet en is ingezet op het vinden van een geschikte woonplek en
behandeling voor F. Vanwege zijn complexe problematiek en wachtlijsten kon hij echter
niet op korte termijn geplaatst worden.
In verband met zorgen over de (woon)situatie van F., het feit dat hij afspraken met
de jeugdreclassering niet nakwam en een aantal geweldsincidenten, is in het voorjaar
van 2018 meerdere malen overleg gevoerd tussen betrokken ketenpartners (Raad voor
de Kinderbescherming, Openbaar Ministerie (hierna OM), jeugdreclassering en gemeente)
in het Veiligheidshuis.1 Dit heeft niet geleid tot een besluit om over te gaan tot een verzoek tot tenuitvoerlegging
van de voorwaardelijke straf. Er is voor gekozen in te zetten op acties gericht op
oplossingen voor de woonsituatie en behandeling. Daarmee bieden de feiten geen steun
voor de bewering dat de verdachte «vast had moeten zitten» vanwege een advies van
de reclassering, zoals het nieuwsbericht suggereert.
Dat laat onverlet dat deze casus wel aandachtspunten oplevert. Zo onderstreept deze
zaak het belang van goede samenwerking met gezamenlijke verantwoordelijkheid van de
ketenpartners. In de «Aanpak Jeugdcriminaliteit» heb ik concrete maatregelen benoemd
die hierin verbetering moeten brengen.2 Zo werk ik samen met ketenpartners aan een landelijk kader met afspraken over de
werkwijze ten aanzien van informeren, toetsen en het terugmelden van overtreding van
bijzondere voorwaarden in jeugdzaken. Dit landelijk kader is naar verwachting dit
najaar gereed.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker