28 729
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 31 maart 2003

Tijdens de behandeling van het voorstel tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs op 27 maart jongstleden, is door de fracties van de PvdA, D66, SP en LPF een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht de komende jaren de ontwikkelingen van de groepsgrootte nauwlettend te volgen en hiertoe een meetmoment in februari toe te voegen (28 729 nr. 6). Ik heb de Tweede Kamer aanvaarding van deze motie ontraden, omdat de meerwaarde van een extra meting van de groepsgrootte halverwege het schooljaar niet duidelijk is, en in elk geval niet in verhouding staat tot de extra belasting die een dergelijke meting voor de scholen (en voor de inspectie) met zich meebrengt. Daarop is van de zijde van de Tweede Kamer het verzoek gedaan om nog vóór de stemmingen over het wetsvoorstel op 1 april aanstaande, helderheid te verschaffen over de administratieve belasting die een dergelijke meting met zich mee zou brengen. De lasten van een dergelijke meting hebben betrekking op de inspanningen die een schooldirecteur moet leveren om de betreffende gegevens te verzamelen en daarover in een telefonisch interview te rapporteren aan de inspectie, en de inspanningen die de inspectie moet verrichten om de gegevens bij een steekproef van de scholen op te vragen, te analyseren en daarover te rapporteren. Naar inschatting van de inspectie bedraagt de belasting voor de schooldirecteur bij benadering twee uur werk. De belasting voor de inspectie zelf is (bij een voor deze gegevensverzameling gebruikelijke steekproef van 350 scholen) ongeveer 75 werkdagen.

Nu lijken deze gegevens op zich niet spectaculair, maar de inspectie tekent hierbij aan dat schooldirecteuren het nu reeds als een belasting ervaren om voor de gebruikelijke peiling in mei de betreffende gegevens op te leveren. Scholen zijn gewend aan levering van gegevens over de situatie op 1 oktober van elk schooljaar, en ze weten dat die gegevens gebruikt worden voor de bekostiging van de school. Gegevens die op andere momenten worden opgevraagd, hebben doorgaans geen direct nut voor de school. Dat geldt ook voor de gegevens die de inspectie in mei verzamelt over de groepsgrootte: deze worden enkel gebruikt om het effect van de groepsverkleining te meten, hetgeen wel nuttig is in de landelijke evaluatie van beleid, maar voor de afzonderlijke school geen betekenis heeft. De inspectie had dan ook juist de wens uitgesproken om de peiling in mei voortaan achterwege te laten.

Gezien de stemming in de Tweede Kamer heb ik er begrip voor dat dat voor de komende paar jaar nog een brug te ver is: de Kamer heeft duidelijk aangegeven het effect van het behandelde wetsvoorstel te willen volgen aan de hand van metingen van de feitelijke groepsgrootte, waarbij ook de ontwikkeling van de groepsgrootte in de loop van het schooljaar als een relevant gegeven werd aangemerkt. Mij is echter ook na de uitvoerige bespreking van dit onderwerp niet duidelijk geworden wat bij de beoordeling hiervan de meerwaarde is van een tussentijdse meting in februari. De gemiddelde groepsgrootte in februari zal ongetwijfeld tussen de waarden van oktober en mei inliggen. Of die waarde dichter bij die van mei ligt (hetgeen logisch zou zijn gezien het kortere tijdsverschil tussen febuari en mei) dan bij die van oktober, lijkt me voor de evaluatie van het project groepsverkleining weinig terzake doen, en zeker niet opwegen tegen de ergernis die een dergelijke peiling bij de schooldirecteuren teweeg zal brengen. Ik acht het bovendien een vreemd signaal naar scholen als het verdwijnen van een bestedingsverplichting gepaard gaat met een dergelijke nieuwe belasting van schooldirecteuren.

Ik hoop dat de Tweede Kamer dit oordeel deelt, zodat we de scholen niet onnodig hoeven lastig te vallen met een nieuw verzoek om informatie, waarvan de waarde nog moeilijker aan hen uit te leggen valt dan de huidige peilingen in mei.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven