nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State).
Bij de algemene politieke beschouwingen over de rijksbegroting van 1997
aanvaardde de Tweede Kamer met algemene stemmen een motie waarin de regering
werd uitgenodigd om met een plan van aanpak te komen, gericht op «een
voortgezette en stapsgewijze verkleining van klassen» op de basisschool
(Kamerstukken II, 1996–1997, 25 000, nr. 9). In het daarop
gepresenteerde plan van aanpak dat een verdergaande reductie van de groepsomvang
van de basisschool betrof, werd de prioriteit gelegd bij de zogenoemde onderbouw, de groepen 1 tot en met 4. De grootste groepen
kwamen namelijk vooral voor bij de allerjongste kinderen, hetgeen voor de
ontwikkeling van die kinderen risicovol werd geacht. Uitgangspunt daarbij
was dat jonge kinderen – meer dan oudere kinderen – behoefte hebben
aan een veilige, overzichtelijke omgeving.
Tussen 1997 en heden is veel geld geïnvesteerd in de groepsgrootteverkleining
voor de onderbouw van de basisschool. De verkleining van de groepsgrootte
wordt breed gedragen, zo blijkt uit contacten met de scholen. Wel geven zij
daarbij aan, dat de verplichte inzet van alle extra middelen in de onderbouw
tot problemen op organisatorisch gebied leidt. Dit doet zich vooral voor bij
de overgang van leerlingen van de (kleine) groep 4 naar groep 5. Scholen zien
zich soms genoodzaakt om twee kleine groepen 4 bij de overgang naar groep
5, samen te voegen, waardoor een zeer grote groep ontstaat. Soms moeten scholen
alle bovenbouwgroepen in combinatiegroepen onderbrengen. In sommige gevallen
kan een beperkte «overheveling» van formatie uit de onderbouw
naar de bovenbouw de oplossing bieden. Op basis van de huidige wetgeving is
het niet mogelijk formatie bestemd voor de onderbouw, anders te besteden dan
aan de eerste vier leerjaren. Dit wetsvoorstel beoogt scholen meer ruimte
te geven bij de inzet van die formatie ten behoeve van welke personele uitgaven
dan ook.
Het kabinet heeft zich in het Strategisch Akkoord uitgesproken voor een
vergroting van de ruimte voor scholen om eigen keuzen te maken. Ook financiële
bevoegdheden moeten zoveel mogelijk worden neergelegd bij de scholen. Afschaffing
van de bestedingsverplichting van de formatie voor groepsgrootteverkleining
in de onderbouw, draagt daaraan bij.
De voorgestelde wetswijziging betekent niet dat het kabinet afstand neemt
van de prioriteit die door vorige kabinetten werd gegeven aan het onderwijs
aan jonge kinderen. De berekeningswijze van de formatie voor de school blijft
dezelfde: voor onderbouwleerlingen ontvangen basisscholen meer formatie dan
voor bovenbouwleerlingen. Jonge kinderen hebben nu eenmaal meer behoefte aan
individuele aandacht dan oudere, meer zelfstandig functionerende kinderen.
Verwacht wordt dat scholen bij de organisatie van het onderwijs daarmee rekening
zullen blijven houden. De huidige berekeningswijze blijft dan ook één
van de uitgangspunten van de bekostigingssystematiek. Wel moeten scholen in
staat worden gesteld om eigenstandig een afweging te maken tussen bijvoorbeeld
het belang van extra inspanningen in de onderbouw tegenover het belang om
knelpunten op te lossen in de bovenbouw.
De keuze voor afschaffing van de bestedingsverplichting van de formatie
ten behoeve van het onderwijs aan de leerlingen in de onderbouw, brengt met
zich dat naast de Wet op het primair onderwijs ook het Formatiebesluit WPO
en het Bekostigingsbesluit WPO dienen te worden aangepast.
Aan de afschaffing van de bestedingsverplichting zijn geen financiële
consequenties verbonden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven