28 726
Verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepalingen inzake het onderwijs

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 november 2004

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de reacties van enkele fracties van de Eerste Kamer der Staten-Generaal op het wetsvoorstel.

Deze memorie van antwoord wordt mede ingediend namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Volgens de leden van de CDA-fractie stelde de regering in de nota naar aanleiding van het verslag terecht dat «de speelruimte die de wetgever bij de politieke uitleg van artikel 23 Grondwet heeft, altijd beperkt is door de geschiedenis en de uitleg die er aangegeven is door de grondwetgever». Deze leden vroegen of het adjectief «politieke» in deze zin van betekenis is.

Aan het gebruik van het woord «politieke» moet geen bijzondere betekenis worden gehecht. Het woord is gebruikt omdat het, afgezien van de waarborgfunctie van artikel 23 Grondwet, de wetgever is die uiteindelijk invulling geeft aan het artikel. In die zin is mede sprake van een politieke uitleg van artikel 23. Dit neemt uiteraard niet weg dat in het wetgevingsproces niet alleen de regering en de beide kamers der Staten-Generaal een rol spelen, maar ook andere organen zoals de Raad van State.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering thans van opvatting is dat de samenwerkingsschool constitutioneel «niet kan» indien de voorgestelde Grondwetsherziening sneuvelt. Indien de regering meent dat in die situatie samenwerkingscholen toch kunnen worden opgericht, in welke situaties is dat dan het geval, zo vroegen deze leden.

De regering heeft altijd betoogd dat de huidige tekst van artikel 23 van de Grondwet een wettelijke regeling van de samenwerkingscholen toelaat. Omdat bij het parlement twijfel bestond over de grondwettigheid heeft de regering besloten een voorstel in te dienen tot wijziging van artikel 23 Grondwet om aldus iedere twijfel over de grondwettigheid uit te sluiten. Zowel wanneer de wijziging van artikel 23 Grondwet het Staatsblad bereikt, als wanneer dat onverhoopt niet het geval zou zijn, blijft de mogelijkheid voor schoolbesturen bestaan om vergaand samen te werken in de vorm van een samenwerkingsschool: een school waarin zowel openbaar als bijzonder onderwijs wordt verzorgd. Op dit ogenblik bestaat op grond van artikel 84 van de Wet op het primair onderwijs bijvoorbeeld al de mogelijkheid dat een bijzondere school wordt uitgebreid met openbaar onderwijs of een openbare school met bijzonder onderwijs. Daarnaast komen ook andere scholen voor die aangeven zowel openbaar als bijzonder onderwijs aan te bieden. Op dit ogenblik worden deze afhankelijk van de gekozen rechtsvorm juridisch echter aangemerkt als openbare of bijzondere scholen. De reden waarom een wettelijke regeling wenselijk is, is juist om erin te voorzien dat de essentialia van het openbaar onderwijs en het bijzonder onderwijs in een dergelijke school behouden blijven. In die zin biedt de wettelijke regeling garanties voor het behoud van het duale bestel.

Mogelijkheden tot samenwerking die scholen thans hebben, worden niet beperkt. Met een wettelijke regeling wordt slechts een van die mogelijkheden geformaliseerd (ten behoeve van de bestaande samenwerkingsscholen en de scholen die in de toekomst te maken krijgen met dreigende opheffing).

De leden van de CDA-fractie vroegen of toekomstige wetgevers in formele zin nadat de voorgestelde grondwetsherziening van kracht zou zijn geworden, nieuwe rechtvaardigingsgronden voor de stichting van samenwerkingsscholen zouden kunnen toevoegen (naast de in het wetsvoorstel op nemen gronden). Zo ja, van welk type moeten die toegevoegde gronden zijn, opdat de wetgever niet in strijd komt met (het stelsel) van de Grondwet, zo vroegen deze leden.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen op welke grond en in hoeverre regering en volksvertegenwoordiging zich, nadat de grondwetswijziging tot stand is gekomen, gebonden dienen te weten aan een interpretatie daarvan bij de uitvoeringswetgeving. Zijn over deze vraag staande opvattingen bekend, zo vroegen deze leden.

In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer bij dit wetsvoorstel heeft de regering aangegeven dat per definitie nooit wettelijk kan worden geregeld dat de wetgever zich ook in de toekomst aan een bepaalde interpretatie van de Grondwet zal moeten houden. Het is immers de wetgever zelf die wetten kan wijzigen. Dat geldt ook voor de mate waarin de samenwerkingsschool in de toekomst uitzondering blijft. Anderzijds is voor de uitwerking van het grondwetsartikel in een wettelijke regeling – en dus voor de garantie dat de samenwerkingsschool ook in de toekomst uitzondering blijft – in de eerste plaats relevant de interpretatie van de grondwetgever (en daarmee dus ook de parlementaire behandeling) bij de grondwetswijziging. De wetgever kan daaraan zowel nu als in de toekomst niet voorbij gaan. De speelruimte die de wetgever bij de uitleg van artikel 23 Grondwet heeft, is altijd beperkt door de geschiedenis en de uitleg die er aan gegeven is door de grondwetgever.

Het is niet mogelijk om op voorhand aan te geven welk type rechtvaardigingsgronden voor de stichting van samenwerkingsscholen in de toekomst mogelijkerwijs toegevoegd zouden kunnen worden, zonder als wetgever in strijd te komen met (het stelsel van) de Grondwet. Gelet op artikel 120 van de Grondwet – ook na eventuele wijziging zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Halsema – is het immers uiteindelijk de wetgever zelf die moet oordelen over de grondwettigheid van wetten. Dit geschiedt in een samenspel van alle betrokken organen: regering, Raad van State, Tweede Kamer, Eerste Kamer.

Voor de vraag in hoeverre regering en volksvertegenwoordiging zich, nadat een grondwetswijziging tot stand is gekomen, gebonden dienen te weten aan een interpretatie daarvan bij de uitvoeringswetgeving, is mede van belang het gewicht dat aan een bepaalde interpretatiemethode wordt gehecht. Zo wordt in het handboek van A. K. Koekkoek (red.), de Grondwet, 3e druk, 2000, opgemerkt dat de betekenis van de Grondwet niet alleen kan veranderen door ongeschreven staatsrecht, maar – onderverwijzing naar de gebruikelijke interpretatiemethoden – ook door de interpretatie door de wetgever of de rechter (p. 17). In hun toelichting op artikel 23 van de Grondwet (Den Haag 2004, p. 19) citeren prof. D. Mentink en prof. mr. B. Vermeulen de hierboven aangehaalde passage uit de nota naar aanleiding van het verslag, en geven zij aan dat de historisch-grammaticale methode de kern van grondwetsinterpretatie blijft.

In dit verband is overigens nog relevant dat een initiatiefwetvoorstel van het lid Halsema aanhangig is waarin wordt voorgesteld constitutionele toetsing van formele wetten aan de Grondwet door de rechter mogelijk te maken (Kamerstukken II 2003/04, 28 331). Ook de rechter zou daardoor een rol krijgen bij de toetsing van wetten aan artikel 23 Grondwet. Wel wordt in het wetsvoorstel een aantal uitzonderingen op toetsing voorgesteld, onder meer met betrekking tot het vierde lid van artikel 23, het artikellid dat met het onderhavige wetsvoorstel wordt gewijzigd. In de op 22 april 2004 verschenen nota naar aanleiding van het verslag wordt door de opsteller aangegeven waarom artikel 23, vierde lid, onvoldoende objectief is om de rechter daaraan te laten toetsen. «Het vierde lid van artikel 23 legt de plicht van de overheid vast om in elke gemeente te zorgen voor voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs in een genoegzaam aantal scholen. Dat biedt de burger aanspraak op aanwezigheid van openbaar onderwijs. De tweede volzin maakt het echter mogelijk dat hiervan kan worden afgeweken, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. Dat betekent dat, in afwijking van wat het eerste lid veronderstelt, niet iedere gemeente een openbare basisschool hoeft te bezitten. De tweede volzin van het vierde lid biedt wel een waarborg, namelijk dat het ontvangen van openbaar algemeen vormend lager onderwijs mogelijk moet zijn. Dat lijkt echter meer een sociaal grondrechtelijke waarborg, die onvoldoende objectief is om daar bij de rechter een beroep op te doen. Derhalve is er niet voor gekozen deze zin op te nemen.» (Kamerstukken II 2003/04, 28 331, nr. 11, p. 23). Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel is de opvatting dat artikel 23, vierde lid, geen subjectief recht bevat maar in de eerste plaats een instructienorm aan de wetgever bestreden door de woordvoerder van de GroenLinks-fractie die een amendement indiende om artikel 23, vierde lid, toe te voegen aan de opsomming van artikelen waaraan kan worden getoetst. Dit amendement is verworpen. Namens het kabinet heeft de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties tijdens het debat te kennen gegeven dat artikel 23, vierde lid, een regelingsopdracht bevat en niet een subjectief recht vestigt (Handelingen II, 9 september 2004, blz. 6245).

De leden van de CDA-fractie vroegen of na de Grondwetswijziging een toekomstige formele wetgever die regelgevende bevoegdheden ten aanzien van de samenwerkingsschool delegeert aan andere nationale of decentrale bestuursorganen, in strijd komt met (het stelsel van) de Grondwet.

De regering wil voorop stellen dat het vraagstuk met betrekking tot delegatie van regelgevende bevoegdheid voor het wetsvoorstel samenwerkingsscholen op dit moment niet relevant is. Immers, alle regels met betrekking tot de samenwerkingsschool zullen in de wet zelf worden vastgelegd. Verder zij wat betreft de delegatiesystematiek van de Grondwet opgemerkt dat uit de tekst van artikel 23 van de Grondwet niet precies valt af te leiden in welke mate delegatie mogelijk is. Dit zal moeten worden afgeleid uit de strekking van het artikel en de wetgevingstraditie (vgl. Kamerstukken II 1982/83, 17 450, nr. 5, p. 4,; zie ook A. K. Koekkoek (red.), de Grondwet, 3e druk, 2000, p. 246). De Grondwetgever heeft in het vierde lid een open norm geformuleerd, waarvan hij de invulling geheel aan de wetgever overlaat. Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie aangegeven, is de speelruimte voor de wetgever echter altijd beperkt door de geschiedenis en de uitleg die er aan gegeven is door de grondwetgever (en in de toekomst wellicht ook door rechterlijke uitspraken).

De leden van de SP-fractie wezen erop dat uit onderzoek in 2002 bleek dat er 42 samenwerkingsscholen waren en dat er in 1996 nog 86 waren. Kan de minister aangeven waarom dit aantal in zo korte tijd zo sterk is gedaald, zo vroegen deze leden.

Inderdaad is uit het onderzoek dat in 2002 is verricht naar het aantal bestaande samenwerkingsscholen, gebleken dat ten opzicht van 1996 sprake is van een daling met 50%. In 1996 waren er 86 samenwerkingsscholen, in 2002 zijn dit er nog 42. De onderzoeksgegevens bieden echter geen inzicht in de achtergronden daarvan.

Overigens is inmiddels aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam de opdracht verstrekt om te onderzoeken hoe de bestaande samenwerkingsscholen een aantal in het politieke debat over de samenwerkingsschool ervaren knelpunten hebben uitgewerkt en of uit de praktische ervaringen van deze scholen conclusies zijn te trekken voor wetgeving. Aanleiding hiervan is het verzoek van mevrouw Kraneveldt (LPF) om een overzicht van de afspraken die de bestaande samenwerkingsscholen hebben gemaakt, gedaan tijdens het overleg met de Tweede Kamer op 1 april 2004 over het onderhavige wetsvoorstel.

Tevens vroegen de leden van de SP-fractie op hoeveel scholen de grondwetswijziging nu betrekking heeft, en hoeveel zogenaamde samenwerkingsscholen in komende jaren profijt hebben van de voorgestelde wijziging.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen of de regering een inschatting heeft gemaakt wat betreft de behoefte in concreto aan het type samenwerkingsschool dat zij beoogt op het moment dat het gehele wetgevingstraject is voltooid.

Het is moeilijk om aan te geven op hoeveel scholen de grondwetswijziging nu en in de toekomst betrekking zal hebben. In ieder geval zal het wetsvoorstel een oplossing kunnen bieden voor de thans bestaande (volgens onderzoek uit 2002: 42) samenwerkingsscholen. Daarnaast kan het een oplossing bieden voor de scholen die in de toekomst te maken krijgen met dreigende opheffing. Het is niet mogelijk om hier een inschatting van te maken.

De leden van de SP-fractie vroegen of de minister in de toekomst ook mogelijkheden van samenwerkingsscholen met islamitische scholen zag.

De regeling geldt onverkort voor alle richtingen, ook de islamitische. Of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is geheel aan het bevoegd gezag van een school. Hierdoor ontstaat ook de mogelijkheid van een samenwerkingsschool die bestaat uit openbaar en islamitisch onderwijs.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de mogelijkheden om, op basis van voorgestelde Grondwetsherziening, de oprichting van samenwerkingsscholen met leerlingen met een verschillende levensbeschouwelijke achtergrond actief te bevorderen. De leden van de SP-fractie vroegen of het bijvoorbeeld wenselijk is om in nieuwbouwwijken samenwerkende buurtscholen te stichten.

De regering heeft altijd betoogd niet te willen treden in de motieven om een samenwerkingsschool op te richten. Scholen zijn volledig vrij om te besluiten al dan niet samen te werken in de vorm van een samenwerkingsschool (uiteraard voor zover de wet dat mogelijk maakt). Van actieve bevordering van de oprichting van samenwerkingsscholen kan dan ook uiteraard geen sprake zijn. Sturen richting samenwerkingsschool is niet aan de orde omdat het ten principale de vrijheid van betrokken partijen is om al dan niet een samenwerkingsschool in het leven te roepen. Wat betreft de mogelijkheid om in nieuwbouwwijken samenwerkingsscholen op te richten, wil de regering opmerken dat een samenwerkingsschool alleen in uitzonderingssituaties mogelijk mag zijn. De regering is daarom van opvatting dat een samenwerkingsschool alleen mogelijk is als gevolg van fusie (en dus niet bij schoolstichting, bijvoorbeeld in nieuwbouwwijken) en bij dreigende opheffing. In de proeve is daar dan ook in voorzien.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen of de regering van mening is dat, ook na wijziging van de Grondwet, in materiële zin het duale bestel het dominerende structuurkenmerk van het onderwijs in ons land zal blijven.

De regering heeft begrip voor de zorg van de leden van de SGP-fractie, maar naar het stellige oordeel van de regering is deze zorg onterecht: het duale bestel blijft het dominerende structuurkenmerk van het onderwijs. Met een wettelijke regeling van de samenwerkingsschool wordt dat bestel niet uitgehold. Er wordt slechts vastgelegd dat samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs in uitzonderingssituaties ook binnen één school mogelijk is. In dit verband wil de regering herhalen hetgeen is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer bij dit wetsvoorstel: «Het duale bestel staat niet ter discussie. Vanaf de indiening van het eerste wetsvoorstel samenwerkingsscholen (Kamerstukken II 1995/96, 24 137, nrs. 1–2) heeft de regering benadrukt dat vastgehouden moet worden aan het duale bestel. Het onderwijs kan immers niet zowel openbaar als bijzonder zijn. De dualiteit van het onderwijsbestel hoeft echter niet te betekenen dat er nooit scholen kunnen zijn waarbinnen beide vormen van onderwijs tot hun recht kunnen komen. In uitzonderingsgevallen is dit mogelijk. Ook volgens de Onderwijsraad sluit handhaving van het duale bestel een wettelijke regeling van de samenwerkingsschool niet uit. Het wetsvoorstel samenwerkingsscholen bevat juist de waarborgen die er in moeten voorzien dat geen inbreuk wordt gemaakt op het duale bestel. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in waarborgen voor het karakter van het openbaar onderwijs en in waarborgen voor de vrijheid van het bijzonder onderwijs.» (Kamerstukken II 2002/03, 28 726, nr. 5, p. 1).

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen naar alternatieven voor de figuur van de samenwerkingsschool naar de argumenten om deze alternatieven af te wijzen. Op welke overwegingen berust de voorkeur van de regering voor de figuur van de samenwerkingsschool, zo vroegen deze leden.

In het verleden zijn diverse alternatieven voor de figuur van de samenwerkingsschool gesuggereerd. Zo is bijvoorbeeld gesuggereerd dat scholen thans voldoende mogelijkheid tot samenwerking met andere scholen hebben. Inderdaad kunnen scholen samenwerken met andere scholen. Dit neemt niet weg dat een wettelijke regeling van de samenwerkingsschool naar het oordeel van de regering toch wenselijk is. Immers, de bestaande mogelijkheden voor openbaar en bijzonder onderwijs zijn niet dezelfde. Het bijzonder onderwijs kan samenwerkingsscholen van verschillende richtingen oprichten. Het openbaar onderwijs kan op dit punt niet samenwerken. Dit is bezwaarlijk bij terugloop van het aantal leerlingen. Bij een gering leerlingaantal is opheffing dan onafwendbaar, mede gelet op de afstand tot de dichtstbij gelegen andere openbare school. Een samenwerkingsschool kan dan uitkomst bieden.

Een andere suggestie was dat de bestaande mogelijkheid van bestuurlijke fusie een adequate mogelijkheid tot samenwerking zou bieden. Een belangrijke reden waarom dit geen adequaat alternatief is, is dat deze vorm van samenwerking geen mogelijkheid biedt wanneer een school onder de opheffingsnorm komt. Bovendien zijn er thans enkele tientallen scholen die institutioneel samenwerken en die zich presenteren als samenwerkingsschool. Na de jarenlange discussie zijn er – gerechtvaardigde – verwachtingen gewekt dat voor die scholen een passende regeling komt. Bestuurlijke samenwerking is iets anders dan samenwerking tussen scholen.

Een andere suggestie die wel is gedaan, is verlaging van stichtings-normen en opheffingsnormen. De regering ziet daar geen aanleiding voor. Samen met het parlement is gekozen voor een stelsel van lage instandhoudingsnormen en relatief hoge stichtingsnormen in combinatie met een objectieve invulling van de garantiefunctie voor het openbaar onderwijs. Daardoor is een evenwichtig gespreid scholenbestand ontstaan. Het verlagen van normen zou bovendien leiden tot een versnippering van het aanbod en de herintroductie van kleine, dure scholen.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen wat wordt verstaan onder de «maatschappelijke behoefte aan samenwerkingsscholen».

De regering verstaat daaronder de in de maatschappij levende wens om samenwerkingsscholen en een wettelijke regeling daaromtrent tot stand te brengen. Deze maatschappelijke behoefte blijkt met name uit het feit dát er samenwerkingsscholen bestaan. Uit onderzoek naar het aantal samenwerkingsscholen bleek dat er in 1996 86 samenwerkingsscholen waren. In 2002 waren dit er 42. Lokale schoolbesturen zoeken regelmatig naar mogelijkheden tot samenwerking, maar hebben soms beperkte mogelijkheden (verwezen kan worden naar de ontwikkelingen in Limburg en Deventer). Ook de wens van diverse politieke partijen om een wettelijke regeling tot stand te brengen, draagt bij aan deze maatschappelijke behoefte. Reeds vele jaren wordt er aangedrongen op een wettelijke regeling. Het feit dat er diverse vormen van samenwerking in het onderwijs waren, was reeds in 1990 de aanleiding voor het instellen van de Tijdelijke Adviescommissie Samenwerkingsscholen.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie wezen erop dat het uitzonderingskarakter is gerelateerd aan het criterium of scholen qua leerlingenaantal «in enig jaar» onder de opheffingsnorm terecht komen. Omdat het beneden de opheffingsnorm geraken van incidentele aard zou kunnen zijn, vroegen deze leden waarom niet is gekozen voor de formulering dat beide scholen «vanaf enig jaar» onder de opheffingsnorm geraken.

Zoals tijdens het debat over het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer door de Minister van OCW is aangegeven (Handelingen TK 1 april 2004, 62-4041), is in de proeve gekozen voor het criterium «in enig jaar» onder de opheffingsnorm blijven omdat in de WPO een periode van 3 jaar is opgenomen waarna een school van rechtswege wordt opgeheven. Het is dus niet mogelijk en niet wenselijk om pas na die 3 jaar een samenwerkingsschool te kunnen vormen. Dit neemt niet weg dat schoolbesturen zelf verantwoordelijk zijn voor de continuïteit en dat zij moeten trachten buiten de risicozone te blijven. Schoolbesturen moeten dus tijdig beginnen om dat te voorkomen. Zoals de heer Van de Vlies (SGP) tijdens het debat aangaf: het meerjarig perspectief is bepalend.

In dit verband wil ik benadrukken dat tijdens het overleg met de Tweede Kamer op 1 april 2004 uitvoerig gesproken is over de reikwijdte van de wettelijke regeling. Met name door de heer Mosterd (CDA) en de heer Cornielje (VVD) is gezocht naar enige verruiming van de reikwijdte om daar een breed draagvlak voor te krijgen. De heer Mosterd heeft dat proberen te omschrijven met de woorden dat de continuïteit van een of meer partners op langere termijn niet in gevaar mag komen en dat er, wanneer dit wel het geval is, aanleiding zou kunnen zijn tot een samenwerkingsschool. Ik ben het ermee eens dat het er niet zozeer om gaat of het leerlingenaantal in enig jaar (of vanaf enig jaar) onder de opheffingsnorm terecht komt, maar dat de reikwijdte beter bepaald kan worden door het criterium of de continuïteit op langere termijn niet in gevaar komt. Dat kan overigens vele oorzaken hebben. Achteruitgang van het aantal leerlingen kan daar een gevolg van zijn.

Overigens verwijzen de leden van de SGP-fractie en de CU-fractie in hun vraag naar «beide scholen» die onder de opheffingsnorm geraken. Het is volgens de regering echter niet nodig dat meer scholen onder de opheffingsnorm zijn geraakt. De mogelijkheid van een samenwerkingsschool om bij dreigende opheffing te voorkomen, zou illusoir worden wanneer die eis zou worden gesteld. Wanneer één school met opheffing wordt bedreigd, kan die school trachten een of meer samenwerkingspartners te vinden om in de vorm van een samenwerkingsschool verder te gaan.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen op welke grond en in hoeverre regering en volksvertegenwoordiging zich, nadat de grondwetswijziging tot stand is gekomen, gebonden dienen te weten aan een interpretatie daarvan bij de uitvoeringswetgeving. Zijn over deze vraag staande opvattingen bekend, zo vroegen deze leden.

Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen of de regering zich voorstelt het totale wetgevingstraject, dus inclusief de uitvoeringswetgeving, binnen de lopende kabinetsperiode tot een afronding te brengen.

De regering hoopt dit jaar de onderhavige wijziging van artikel 23 van de Grondwet in tweede lezing te kunnen afronden. Dat zou betekenen dat het wetsvoorstel dat voorziet in een regeling van de samenwerkingsscholen, naar verwachting voorjaar 2005 aan de Raad van State ter advisering zou kunnen worden aangeboden. Medio 2005 zou het wetsvoorstel vervolgens kunnen worden ingediend bij de Tweede Kamer woordoor het wetsvoorstel voorjaar 2006 in werking zou kunnen treden.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen of de regering een beeld kan schetsen van de samenwerkingsschool zoals haar die kennelijk voor ogen staat, – en die er, blijkens een uitlating van de Minister van OCW in het Tweede Kamerdebat, nog niet is.

Het is geheel aan de schoolbesturen zelf om invulling aan de samenwerking te geven. Met een wettelijke regeling van de samenwerkingsschool wordt slechts een van de mogelijkheden tot samenwerking die schoolbesturen thans hebben, geformaliseerd. Dat gebeurt in die zin dat erin wordt voorzien dat de essentialia van het openbaar onderwijs en het bijzonder onderwijs bij vergaande samenwerking behouden blijven. Het is dan ook niet mogelijk en niet wenselijk om een beeld te schetsen van de samenwerkingsschool zoals de regering die kennelijk voor ogen staat.

Wat betreft de opmerking van de Minister van OCW tijdens het debat op 1 april 2004 dat een samenwerkingsschool zoals de regering die beoogt, er nog niet is, zij opgemerkt dat hiermee slechts bedoeld is dat de samenwerkingsschool als bedoeld in de nieuwe wettelijke regeling, eruiteraard- nog niet is. De aanleiding van die opmerking was het verzoek van mevrouw Kraneveldt (LPF) om een overzicht van de afspraken die de bestaande samenwerkingsscholen hebben gemaakt. Zoals hiervoor gezegd, is inmiddels aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam de opdracht verstrekt om te onderzoeken hoe de bestaande samenwerkingsscholen een aantal in het politieke debat over de samenwerkingsschool ervaren knelpunten hebben uitgewerkt en of uit de praktische ervaringen van deze scholen conclusies zijn te trekken die relevant zijn voor de inrichting van het wetsvoorstel dat voorziet in de nadere regeling van de samenwerkingsschool.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie vroegen tot slot of de regering een inschatting heeft gemaakt wat betreft de behoefte in concreto aan het type samenwerkingsschool dat zij beoogt op het moment dat het gehele wetgevingstraject is voltooid.

Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van SP-fractie.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf

Naar boven