28 722
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2000–2001 en de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2001–2002 sector Rechterlijke Macht

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Op 8 december 2000 is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM), bedoeld in artikel 50 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), tussen de Minister van Justitie en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2000–2001 sector Rechterlijke Macht gesloten (hierna: het Akkoord 2000–2001). Op 3 december 2001 is in het SORM tussen de Minister van Justitie en de NVvR de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2001–2002 sector Rechterlijke Macht gesloten (hierna: het Akkoord 2001–2002). Het Akkoord 2000–2001 en het Akkoord 2001–2002 zijn als bijlage 1 en 2 aan deze memorie van toelichting gehecht1. Dit wetsvoorstel strekt ten eerste tot formalisering van een onderdeel van de beide Akkoorden dat formele wetgeving vereist, te weten de salarisverhoging van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. De artikelen I, onderdelen A tot en met F, II en III hebben hierop betrekking. Voorts is in artikel I, onderdelen G tot en met N, van dit wetsvoorstel de flexibilisering van de arbeidsduur geregeld. De overige onderdelen van het Akkoord 2000–2001 en van het Akkoord 2001–2002 die regelgeving vereisen, zullen regeling vinden in een algemene maatregel van bestuur. De in dit wetsvoorstel genoemde bedragen zijn uitgedrukt in guldens voor zover uit een van de Akkoorden voortvloeit dat de aanspraak op deze bedragen bestond voor en tot 1 januari 2002.

De Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal hebben advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Op de daartoe geëigende plaatsen zal op deze adviezen worden ingegaan. In het SORM is op 6 juni 2002 ingestemd met het wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. De dekking van de aan dit wetsvoorstel verbonden kosten wordt gevonden in de voor de arbeidsvoorwaarden centraal beschikbare middelen.

2. Artikelsgewijs

Artikelen I, onderdelen A tot en met F, II en III

De salarissen in de sector Rechterlijke Macht worden ingevolge onderdeel 2 van het Akkoord 2000–2001 met ingang van 1 november 2000 structureel verhoogd met 3,9% en met ingang van 1 april 2001 structureel verhoogd met 0,6%. Uit onderdeel 2 van het Akkoord 2001–2002 vloeit voort dat de salarissen met ingang van 1 november 2001 structureel worden verhoogd met 3,7% en met ingang van 1 juli 2002 structureel worden verhoogd met 0,4%. Deze laatste verhoging is bedoeld ter compensatie van de aanpassing in het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR). Deze verhogingen zijn geregeld in onderscheidenlijk de onderdelen A, C, D en F van artikel I. Met ingang van 1 januari 2002 worden de salarisbedragen gewijzigd in euro's. Dit is geregeld in artikel I, onderdeel E.

Ingevolge onderdeel 4 van het Akkoord 2000–2001 vindt ten gevolge van de brutering van de overhevelingstoeslag krachtens de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (WBOL) een salarisverhoging plaats per 1 januari 2001. Op 1 januari 2001 is immers de overhevelingstoeslag afgeschaft (koninklijk besluit van 23 december 1999, Stb. 599). Daarvoor in de plaats dienen de salarissen te worden gebruteerd. Deze brutering bedraagt 1,9 % met een maximum van f 1745,00 per jaar (ministeriële regeling van 21 december 1999, nr. ASEA/LIVI99 177 545, Stcrt. 251). Rekening houdend met vakantiegeld en eindejaarsuitkering betekent dit dat de salarissen worden verhoogd met maximaal f 134,27 per maand. Dit is geregeld in artikel I, onderdeel B.

De structurele verhogingen tot 1 november 2001 gelden niet voor de salariscategorieën 1, 2 en 3, bedoeld in artikel 7 van de Wrra. Deze salarissen zijn gekoppeld aan de salarissen van de overige ambtelijke en politieke topfunctionarissen sinds de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 1980 tot wijziging van de Wet 11 van september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van bezoldiging van de vice-president en de leden van de Raad van State, alsmede van de voorzitter en de leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387) en van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (Stb. 1972, 464) (Stb. 709). Blijkens brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 20 september 2000, kenmerk AB2000/U88 343, en 23 november 2001, kenmerk AB2001/U97 654, worden de salarissen van de topfunctionarissen als volgt verhoogd: per 1 augustus 2000 met 3,6%; per 1 januari 2001 met 0,5%; per 1 oktober 2001 met 3,6%; en per 1 juli 2002 met 0,5%. Genoemde brieven zijn als bijlage 3 en 4 aan deze memorie van toelichting gehecht.

Het verschil in salarisverhoging tussen de sector Rijk en de sector Rechterlijke Macht is sinds 1 juni 1999 in de vorm van een toelage toegekend aan de rechterlijke ambtenaren die behoren tot de zogenoemde topstructuur, met salarissen behorend bij de salariscategorieën 1, 2 en 3. In het SORM van 27 juni 2000 is besloten dat deze toelage structureel wordt. De toelage bedraagt het verschil in salarisontwikkeling tussen de sector Rijk en de sector Rechterlijke Macht en strekt ertoe te bereiken dat de functionarissen binnen de topstructuur in de sector Rechterlijke Macht een salarisontwikkeling op hetzelfde niveau hebben als de overige functies binnen deze sector. De salarissen van bedoelde rechterlijke ambtenaren worden derhalve gecorrigeerd door middel van de toelage. Deze toelage wordt uitgedrukt in een percentage van het salaris, dat zowel negatief als positief kan zijn. Bij elke salarisverandering binnen de sector Rijk en de sector Rechterlijke Macht wordt de toelage aangepast. Als basis voor het berekenen van de nieuwe toelage geldt de laatst geldende toelage. De toelage is geregeld in artikel III.

In dat artikel wordt de toelage derhalve aangepast aan het verschil in salarisontwikkeling dat volgt uit de in bovengenoemde brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties genoemde salarisverhogingen en de salarisverhogingen binnen de sector Rechterlijke Macht voor de overige salariscategorieën tot 1 november 2001. Ingevolge artikel IV van de Wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht (Stb. 65) bedroeg de toelage sinds 1 augustus 1999 1,2%. Dit percentage geldt als uitgangspunt voor de eerste herberekening van de toelage. Over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 oktober 2000 bedraagt de salarisverhoging binnen de sector Rijk 3,6%. Daarmee komt de toelage op – 2,4% (= 1,2 – 3,6) van het salaris. Met ingang van 1 november 2000 tot en met 31 december 2000 bedraagt de salarisverhoging 3,9% en daarmee de toelage 1,5% (= –2,4 + 3,9). Vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 maart bedraagt de salarisverhoging 0,5% en de toelage derhalve 1% (= 1,5 – 0,5). Met ingang van 1 april 2001 tot en met 30 september 2001 wordt het salaris met 0,6 % verhoogd en bedraagt de toelage 1,6% (= 1 + 0,6). Met ingang van 1 oktober tot en met 30 oktober 2001 wordt het salaris verhoogd met 3,6%. De toelage bedraagt gedurende die periode dan ook –2% (= 1,6 – 3,6) van het salaris. De negatieve toelagen hebben geen financiële gevolgen voor betrokkenen, aangezien er steeds tegelijkertijd een salarisverhoging plaatsvindt. Dit brengt met zich mee dat, op het moment dat sprake is van een negatieve toelage, de salarisverhoging per saldo op nul uitkomt.

Gelet op de nieuwe regeling voor de toelage in artikel III komt artikel IV van de Wet van 23 februari 1998 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (arbeidsvoorwaarden Rechterlijke Macht 1995–1997) (Stb. 120) te vervallen. Dit is geregeld in artikel II.

Ingevolge onderdeel 2 van het Akkoord 2001–2002 wordt de bijzondere regeling voor de topsalarissen binnen de sector Rechterlijke Macht met ingang van 1 november 2001 geïntegreerd in de salarissen. Vanaf deze datum wordt de toelage derhalve verwerkt in de salarisbedragen, die zijn neergelegd in de salaristabellen van de bijlage, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wrra. In de onderdelen E en F van Artikel I is de toelage voor de functionarissen binnen de topstructuur in de sector Rechterlijke Macht derhalve geïntegreerd in de salarisbedragen voor de categorieën 1, 2 en 3. Deze salariscategorieën volgen voortaan de salarisontwikkeling binnen de sector Rechterlijke Macht.

Artikel I, onderdelen G tot en met N

In onderdeel 3 van het Akkoord 2001–2002 is overeengekomen dat de mogelijkheid wordt ingevoerd om de arbeidsduur op individuele basis structureel te verhogen tot maximaal 40 uur per week. Deze zogenoemde flexibilisering van de arbeidsduur (FAD) vormt een onderdeel van de individualisering van de arbeidsvoorwaarden en kan tevens bijdragen aan de bestrijding van capaciteitstekorten binnen de rechterlijke macht. In afwijking van genoemd onderdeel van het Akkoord 2001–2002 wordt deze mogelijkheid, evenals bij de sector Rijk, ingevoerd met ingang van 1 april 2002.

De mogelijkheid tot verlenging van de arbeidsduur is uitgewerkt in artikel 20 van de Wrra (onderdeel H). Indien een rechterlijk ambtenaar of een rechterlijk ambtenaar in opleiding een structurele verlenging wenst van zijn arbeidsduur, dan dient hij daartoe een verzoek in. Om de administratieve lasten van deze voorziening te beperken, kan een dergelijk verzoek uitsluitend in hele uren gedaan worden. Uitgangspunt is dat de verzoeken van de rechterlijke ambtenaren ten aanzien van hun arbeidsduur worden gehonoreerd, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.

Artikel 3 Wrra bepaalt dat de aanstelling van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding naar de omvang van de taak op zijn verzoek bij koninklijk besluit kan worden gewijzigd. Bij een dergelijke wijziging van de taakstelling wordt op grond van artikel 4 Wrra het advies ingewonnen van de functionele autoriteit. In de praktijk wordt dit advies van de functionele autoriteit altijd gevolgd. Op pragmatische gronden wordt er nu voor gekozen de bevoegdheid te beslissen op een verzoek tot verlenging van de arbeidsduur als bedoeld in artikel 20, eerste lid, Wrra, neer te leggen bij de functionele autoriteit. De Raad voor de rechtspraak heeft opgemerkt dat dit naar zijn oordeel in strijd zou zijn met artikel 3 Wrra en heeft geadviseerd om de artikelen 3 en 4 van de Wrra te wijzigen in die zin, dat de functionele autoriteit, op verzoek van en in overeenstemming met de rechterlijk ambtenaar, voortaan in alle gevallen de arbeidsduur kan wijzigen. In het SORM van 6 juni 2002 is het advies van de Raad voor de rechtspraak echter niet overgenomen. Er is voor gekozen om een mogelijke wijziging van de artikelen 3 en 4 Wrra, als door de Raad voorgesteld, mee te nemen in het kader van de werkgroep flexibilisering arbeidsvoorwaarden, die op grond van onderdeel 4 van het Akkoord 2001–2002 zal worden ingesteld. Vooruitlopend op een mogelijke wijziging van artikel 3 Wrra in vorenbedoelde zin, is ervoor gekozen de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek tot verlenging van de arbeidsduur als bedoeld in artikel 20, eerste lid, Wrra, neer te leggen bij de functionele autoriteit. Het advies van de Raad voor de rechtspraak ten aanzien van het gebruik van het begrip arbeidsduur is in het SORM evenmin overgenomen. Ook hiervoor geldt dat dit voorstel zal worden uitgewerkt in het kader van bovengenoemde werkgroep flexibilisering arbeidsvoorwaarden.

De functionele autoriteit kan een verzoek tot verlenging van de arbeidsduur afwijzen, indien deze over onvoldoende formatieve of financiële ruimte beschikt of indien andere zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten, een en ander volgens de criteria van de Wet aanpassing arbeidsduur. Het betreft hier overigens een niet-limitatieve opsomming. Ook andere economische, technische of operationele belangen die ernstig worden geschaad bij honorering van de aanvraag, kunnen reden zijn het verzoek af te wijzen.

De mogelijkheid om structureel meer dan 36 uur per week te werken is uitgesloten voor de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, die er reeds bewust voor hebben gekozen om minder te gaan werken. Dit zijn de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding die reeds ouderschapsverlof dan wel buitengewoon verlof van lange duur genieten en de rechterlijke ambtenaren die reeds gebruik maken van de mogelijkheid hun arbeidsduur per week terug te brengen (de zogenoemde PAS-regeling), bedoeld in artikel 38d van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, of die gedeeltelijk met pensioen zijn gegaan. Voorts is uitgesloten de arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, waarbij een verminderde arbeidsprestatie is vastgesteld. Ook voor de rechterlijke ambtenaren die met gedeeltelijk pensioen zijn of voor wie een verminderde arbeidsprestatie is vastgesteld, geldt dat zij geen arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week hebben, terwijl dat wel noodzakelijk is om structureel meer dan gemiddeld 36 uur per week te kunnen gaan werken.

De suggestie van de Raad voor de rechtspraak om in het geval van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te regelen dat alvorens het gevraagde verlof wordt verleend, de arbeidsduur op 36 uur wordt vastgesteld (overeenkomstig de voorgestelde regeling in geval gebruik wordt gemaakt van de PAS-regeling), is niet overgenomen. Eerst zal worden afgewacht of dit in de praktijk problemen zal opleveren.

De structurele verhoging van de arbeidsduur naar meer dan 36 uur per week heeft gevolgen voor de rechtspositionele aanspraken van de rechterlijk ambtenaar en de rechterlijk ambtenaar in opleiding die gerelateerd zijn aan de arbeidsduur, zoals de salariëring en de aanspraak op vakantie. In onderstaand overzicht zijn de voornaamste gevolgen opgenomen die het meer uren werken in het kader van de FAD met zich meebrengt voor de financiële aanspraken, de vakantie-aanspraken, de sociale zekerheid, het pensioen en de belastingheffing.

OnderwerpGevolgen FAD
Aantal uren meer werkenmaximaal 203 uur per jaar
Salarissalarisstijging
Pensioen– aanpassing diensttijd ten behoeve van pensioenberekening – hoger I.P./N.P. en hogere herplaatsingstoelage – de deeltijdfactor, bedoeld in het Pensioenreglement ABP, wordt groter dan 1,000
Vakantie-aansprakenverhoging vakantieaanspraak
Vakantiegeldmeer vakantiegeld door salarisstijging
Eindejaarsuitkering– nominaal deel blijft gelijk – procentueel deel stijgt
Toelage, bedoeld in artikel 12 Wrratoelage stijgt
Verhuiskostenvergoeding, bedoeld in artikel 8 Verplaatsingskostenbesluit 1989hogere verhuiskostenvergoeding, tenzij boven maximumbedrag
Sociale zekerheid– doorbetaling bij ziekte (52 weken) – bovenwettelijke AO-uitkering (na 52 weken) – hoger WAO-dagloon, tenzij boven maximum dagloon – hogere suppletie-uitkering WAO
Werkloosheid– hogere WW-uitkering, tenzij boven maximum dagloon – hogere bovenwettelijke WW-uitkering
Premie sociale zekerheidpremieheffing, tenzij boven maximum dagloon
Pensioenpremiepremie over hoger salaris
Belastingheffingheffing

Om deze doorwerking te realiseren in de rechtspositionele aanspraken dient telkens de voor de rechterlijk ambtenaar en de rechterlijk ambtenaar in opleiding geldende arbeidsduurfactor bepaald te worden. De arbeidsduurfactor is de breuk van de deling: overeengekomen arbeidsduur 36. De arbeidsduurfactor is gedefinieerd in artikel 20, vierde lid, Wrra (onderdeel H). In de artikelen 8 (bezoldiging), 24 (vakantie), 25 (wijziging aantal vakantie-uren), 27a (verlaging vakantie-uren) en 28 (aantal vakantie-uren dat mag worden meegenomen) Wrra worden de aanspraken van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding telkens vermenigvuldigd met de aldus vastgestelde arbeidsduurfactor (zie de onderdelen G, J, K, L onderscheidenlijk M). Onderdeel N bevat een technische wijziging in artikel 31 Wrra.

Als gevolg van de invoering van de flexibele arbeidsduur dient ook de regeling over de werktijd in artikel 21 Wrra te worden aangepast in die zin dat de mogelijkheid om compensatie-uren op te bouwen door meer dan 40 uur te werken wordt uitgesloten. Dit is geregeld in artikel I, onderdeel I. Reden hiervoor is dat indien een rechterlijk ambtenaar of een rechterlijk ambtenaar in opleiding ervoor kiest om in het kader van de flexibilisering van de arbeidsduur op individueel niveau terug te keren naar een arbeidsduur van gemiddeld 40 uur per week, het niet in de rede ligt om weer extra vrije tijd op te bouwen in de zin van compensatie-uren. Een andere vorm van flexibiliteit is overigens wel mogelijk. Een werkweek van meer dan 40 uur is toegestaan, mits van tevoren vaststaat dat de meer gewerkte uren binnen hetzelfde jaar worden gecompenseerd. Met andere woorden: het is dus wel mogelijk om in een werkweek meer dan 40 uur te werken, mits in een andere werkweek in dat jaar dit aantal meer gewerkte uren weer minder gewerkt wordt. Eén en ander dient uiteraard te geschieden binnen de grenzen van de Arbeidstijdenwet. Hiermee blijft voldaan aan het vereiste dat het in de werktijdregeling opgenomen aantal uren op jaarbasis niet hoger is dan gemiddeld 40 uur per week. Om redenen van bedrijfsvoering dient door de functionele autoriteit echter terughoudendheid te worden betracht met het toestaan hiervan. Denkbaar is dat het in een werktijdregeling opgenomen feitelijk in een week te werken aantal uren slechts hoger mag zijn dan 40 uur indien het dienstbelang daarmee is gebaat.

Voor de inhoud en redactie van artikel I, onderdelen G tot en met K, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de artikelen 21 en 22 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en de toelichting daarop, zoals opgenomen in het Besluit van 25 april 2002, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001–2002 (Stb. 216).

Artikel IV

Aan de artikelen I, II en III is terugwerkende kracht verleend tot en met de tijdstippen die uit de Akkoorden voortvloeien.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven