28 689
Onderzoek integratiebeleid

nr. 42
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2006

In uw brief van 30 mei 2006 (06-INT-B-015) verzoekt u mij te reageren op het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) «terug naar school». Mijn reactie doe ik u hierbij, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, toekomen.

Tijdens het debat van 2 september 2004 over het rapport «Bruggen bouwen» is een motie ingediend door het lid Verhagen c.s.1 over het naar het land van herkomst sturen van kinderen voor het volgen van een (middelbare) schoolopleiding. In de motie wordt verzocht om het treffen van maatregelen die dit tegengaan. Ik heb tijdens het debat aangegeven dat ik de inhoud van deze motie onderschrijf, maar dat ik nader onderzoek aangewezen acht. Bij brief van 8 augustus 2005 heb ik de ACVZ verzocht aan mij advies uit te brengen ter uitvoering hiervan. Bij brief van 1 mei jongstleden heeft de ACVZ u haar advies toegezonden.

In deze reactie zal allereerst een samenvatting worden gegeven van het advies. Vervolgens wordt ingegaan op de door de ACVZ getrokken conclusies en de gedane suggesties.

Samenvatting

In haar advies heeft de ACVZ geconcludeerd dat het in de motie bedoelde fenomeen in omvang beperkt is. Het zou om maximaal enkele duizenden gevallen per jaar gaan, hetgeen neerkomt op 0,4% tot 0,9% van het totale aantal allochtone leerlingen in Nederland. Het verschijnsel lijkt inmiddels bovendien in omvang afgenomen. Aan het naar het land van herkomst sturen van kinderen voor de schoolopleiding liggen diverse redenen ten grondslag. Belangrijke in het advies genoemde redenen zijn gelegen in de mening van de ouders ten aanzien van het Nederlandse onderwijsstelsel, het bijbrengen van normen en waarden die het kind gemakkelijker in het land van herkomst tot zich kan nemen, en een dreigende ontsporing van het kind.

De effecten van een periode van verblijf in het land van herkomst en het volgen van de schoolopleiding aldaar zijn divers en afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het is daarbij evenzeer mogelijk dat er een positief effect optreedt. In het advies is als voorbeeld van een positief effect opgenomen de mogelijke afwending van een dreigende ontsporing en het toenemen van de mate van zelfvertrouwen. In het algemeen is er echter ook sprake van een negatief effect, nl. een (taal)achterstand ten opzichte van kinderen die hun schoolopleiding in Nederland hebben genoten. De ACVZ heeft ten aanzien van kinderen die worden achtergelaten nog opgemerkt dat de achterstand die zij bezitten waarschijnlijk groter is dan die van andere «teruggestuurde» kinderen, nu zij in het land van herkomst veelal in een isolement leven.

De ACVZ concludeert dat geen intensief overheidsingrijpen nodig is. Wel doet zij suggesties om de negatieve effecten (gedeeltelijk) te voorkomen of te neutraliseren. Hieronder wordt ingegaan op deze suggesties.

De ACVZ acht voorts het treffen van vreemdelingrechtelijke maatregelen niet nodig. Deze zouden bovendien niet effectief zijn omdat de meesten van de teruggestuurde minderjarigen de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Reactie op het advies

Vooropgesteld dient te worden dat de ouder(s) die het gezag over een minderjarige heeft/hebben, zeggenschap heeft/hebben over de verblijfplaats van die minderjarige. Daarin kan de overheid in beginsel niet treden.

Ook het schoolbezoek is formeel geen overheidsaangelegenheid meer als een kind in het buitenland naar school gaat. Als het kind gedurende het grootste gedeelte van het jaar in het buitenland verblijft, hoort het ook uitgeschreven te worden uit de GBA. Het kind valt dan niet meer onder de Nederlandse leerplichtwet, en valt dus ook buiten de verantwoordelijkheid van de leerplichtambtenaren. In de praktijk komt het echter vaak voor dat kinderen nog wel in Nederland ingeschreven staan. Bij de leerplichtambtenaar hoort in zulke gevallen bekend te zijn dat de kinderen in het buitenland naar school gaan. Dat is toegestaan op grond van artikel 5, lid c van de Leerplichtwet 1969. Als de leerplichtambtenaar vermoedt dat het kind niet ingeschreven is bij de buitenlandse school, of dat het de school niet geregeld bezoekt, gelden dezelfde bevoegdheden en sanctiemogelijkheden als voor kinderen die in Nederland naar school gaan.

De in het advies opgenomen suggesties om de negatieve effecten van verblijf en het volgen van onderwijs in het land van herkomst te verminderen of te neutraliseren betreft zijn hieronder weergegeven, waarna de reactie op de suggesties is opgenomen.

Suggesties ACVZ

• Betere voorlichting over het Nederlands onderwijssysteem kan voorkomen dat ouders op grond van misvattingen de keuze maken hun kinderen naar het herkomstland te sturen.

• Kinderen die in het buitenland school gaan zouden moeten worden gestimuleerd om de kennis van de Nederlandse taal op peil, en hun binding met de Nederlandse samenleving in stand te houden. De mogelijkheden daartoe worden, met de wereldwijde opmars van het internet, steeds ruimer.

• Scholen zouden kunnen worden gestimuleerd in contact te blijven met hun ex-leerlingen in het buitenland en ze kunnen voorzien van lesmateriaal over het Nederlandse curriculum. Andersom kan het contact van de klas met de jongere in het buitenland op een creatieve wijze bijdragen aan de kennis van Nederlandse jongeren (en docenten) over het leven in andere landen.

• In sommige gevallen worden jongeren gedwongen teruggestuurd en vrezen terecht dat hun toekomstperspectief zal worden geschaad; bijvoorbeeld in een situatie waar het onderwijs van slechte kwaliteit is of in het geheel geen onderwijs wordt genoten, omdat het kind een zorgtaak in de familie krijgt of zelfs wordt uitgehuwelijkt. De op te richten Zorg Advies Teams in de Nederlandse scholen zullen attent moeten zijn op deze situaties.

• Bezien moet worden in hoeverre leerlingen, die door een verblijf in het buitenland in een achterstandspositie zijn geraakt, extra aandacht kunnen krijgen binnen het Nederlandse onderwijssysteem. Het kabinet neemt momenteel intensieve maatregelen om het voortijdig schoolverlaten te bestrijden. Het is heel wel mogelijk dat het tijdelijk schoolgaan in het buitenland een indicator is voor een verhoogd risico op voortijdig schoolverlaten. Als dat het geval is zouden preventieve en curatieve maatregelen zich ook moeten uitstrekken tot deze groep kinderen. Verder zou kunnen worden bezien in hoeverre de op te richten schakelklassen voor kinderen in een achterstandpositie open gesteld kunnen worden voor kinderen die door scholing in het buitenland in een dergelijke positie zijn geraakt.

Reactie op de suggesties

Het gaat blijkens dit onderzoek om een verschijnsel dat (zoals hiervoor reeds opgemerkt)

a) niet op grote schaal voorkomt;

b) niet per definitie problematisch is, maar ook positieve effecten kan hebben voor bepaalde groepen jongeren.

Deze uitkomsten maken dat stevige overheidsinterventies niet nodig en niet wenselijk worden geacht, conform de conclusies van de Adviescommissie. Een belangrijk uitgangspunt van OCW is, dat scholen zelf hun beleid bepalen. Zij bepalen dus ook zelf of ze contact houden met leerlingen in het buitenland. Of dit voor scholen een haalbare en rendabele taak is, is echter niet evident:

– aangezien de kans aanwezig is dat jongeren pas na de schoolgaande leeftijd terugkeren in de Nederlandse samenleving en dus niet meer terugkeren op de school;

– aangezien het om heel kleine aantallen gaat;

– aangezien de leerlingen om uiteenlopende redenen naar het buitenland gaan.

Het onderwijs kan echter wel een rol spelen in preventieve en voorlichtende sfeer, en tevens in de remediërende sfeer.

Preventie

• Om te voorkomen dat allochtone ouders een verkeerd beeld hebben van het Nederlandse onderwijssysteem (en bijvoorbeeld onterecht vrezen dat hun kinderen verwezen worden naar een schooltype onder hun werkelijke niveau) is het belangrijk dat ouders goed worden voorgelicht over het Nederlandse onderwijssysteem en over de mogelijkheden die hun kinderen hierin hebben. Hiervoor wordt in de eerste plaats door het Ministerie van OCW de onderwijsgids uitgebracht, bedoeld voor àlle ouders met leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft de Minister van OCW een breed pakket aan maatregelen getroffen om de betrokkenheid tussen school en ouders te versterken. Onderdeel hiervan is het instellen van het Landelijk Platform Allochtone Ouders en Onderwijs. Doelstelling van het platform is dat allochtone ouders meer betrokken en beter vertegenwoordigd worden in zowel de landelijke als de lokale onderwijsstructuren (van onderwijsorganisaties tot en met scholen). Naast een landelijk platform, worden er in de G-30 lokale platforms actief die een brug vormen tussen ouders, scholen en lokale overheden. Dit doen zij door het concreet ondersteunen van ouders en scholen. Inmiddels zijn er acht lokale platforms van start gegaan.

• Leraren hebben een belangrijke functie in het signaleren van probleemsituaties. Zij hebben ook het meest direct contact met leerlingen en ouders. Om hen toe te rusten op het opvangen van signalen en het omgaan daarmee, kunnen bestaande overleg- en informatiestructuren in het kader van de Operatie Jong (in het bijzonder de Zorgadviesteams) gebruikt worden. Op die manier kan onder andere informatie worden verspreid over het opvangen van signalen, en het omgaan met vermoedens van leerlingen die gedwongen worden in het buitenland naar school te gaan.

Remedie

Jongeren die na hun buitenlandverblijf terugkeren in de Nederlandse samenleving en op een Nederlandse school, kunnen een taalachterstand of andere onderwijsachterstand hebben opgelopen. Het is aan de scholen om deze leerlingen te betrekken bij remediërende activiteiten of programma’s (waaronder bijvoorbeeld schakelklassen). Of scholen hiervoor ook extra bekostigd worden, hangt af van de specifieke situatie:

• Een leerling die terugkeert in het Nederlands voortgezet onderwijs komt in aanmerking voor aanvullende bekostiging voor nieuwkomers, mits hij of zij bij vertrek uit Nederland is uitgeschreven uit de GBA.

• Leerlingen die terugkeren in Nederland kunnen, mits zij een indicatie krijgen, net als andere leerlingen met een indicatie in aanmerking komen voor LWOO.

• Scholen voor voortgezet onderwijs waarvan twee jaar lang minimaal 30% van de leerlingen afkomstig is uit een armoedeprobleemcumulatiegebied komen in aanmerking voor aanvullende bekostiging uit het Leerplusarrangement VO. Deze scholen zouden de eventuele kosten voor uit het buitenland terugkerende leerlingen uit deze budgetten kunnen betalen. Voor het primair onderwijs is er de gewichtenregeling, een vergelijkbare regeling om onderwijsachterstanden te kunnen opvangen. Voor beide regelingen geldt echter dat ze niet specifiek op de problematiek van uit het buitenland terugkerende leerlingen gericht zijn, en dat deze leerlingen zich ook op scholen kunnen bevinden die niet in aanmerking komen voor onderwijsachterstandsgelden. Deze scholen zullen remediërende maatregelen uit hun eigen budget moeten bekostigen.

Ten aanzien van het advies geen nadere vreemdelingrechtelijke maatregelen te treffen merk ik het volgende op. Ik ben het met de ACVZ eens dat gelet op de geringe aantallen die het betreft, en de verwachte non-effectiviteit die vreemdelingrechtelijke maatregelen zouden hebben gelet op de veelal Nederlandse nationaliteit van de desbetreffende kinderen, het treffen van dergelijke maatregelen niet in de rede ligt. Ik zal gelet hierop derhalve geen verdere uitvoering geven aan eerdergenoemde motie.

Voor wat kinderen die in het land van herkomst worden achtergelaten en hun achterstand betreft merk ik het volgende op. Voor zover deze kinderen bij terugkomst naar Nederland leerplichtig zijn kan deze achterstand conform hetgeen hiervoor is gesteld worden aangepakt. Kinderen die niet geheel leerplichtig zijn en die bij terugkomst de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt, komen in aanmerking voor de reguliere inburgeringstrajecten voor zover zij een vreemde nationaliteit bezitten. Ten aanzien van kinderen met de Nederlandse nationaliteit (van geboorte) bestaat deze inburgeringsplicht echter niet.

Ik heb in het advies geen aanleiding gevonden het beleid inzake toelating van een achtergelaten vrouw met een Nederlands kind, aan te passen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Kamerstukken II, 2003/04, 28 689, nr. 30.

Naar boven