28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 8 juli 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onder c, wordt «die in eerste aanleg is veroordeeld» vervangen door «die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld» en wordt «onderdeel 1° en 3°» vervangen door «onderdeel 1° of 3°».

B

In artikel 6, eerste lid, wordt na «een opsporingsambtenaar» ingevoegd: of de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen,.

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

1. Deze wet is van toepassing op personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, of 77h, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht, tenzij zij deze straf of maatregel op dat tijdstip hebben ondergaan of in verband met het misdrijf waarvoor deze straf of maatregel bij onherroepelijke veroordeling is opgelegd, voorlopige hechtenis hebben ondergaan waarvan de duur ten minste gelijk is aan de duur van deze straf of maatregel.

2. Deze wet is voorts van toepassing op personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht alsnog van overheidswege worden verpleegd.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder de duur van de voorlopige hechtenis begrepen de duur van de inverzekeringstelling.

D

Na artikel 8 worden, onder vernummering van de artikelen 9 tot en met 12 tot 12 tot en met 15, drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9

Aan artikel 34 van de Penitentiaire beginselenwet wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. De directeur is bevoegd de verblijfsruimte van een gedetineerde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de gedetineerde aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen, indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht tot het in beslag nemen van deze voorwerpen heeft gegeven.

Artikel 10

Aan artikel 29 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Het hoofd van de inrichting is bevoegd de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de verpleegde aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen, indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht tot het in beslag nemen van deze voorwerpen heeft gegeven.

Artikel 11

Aan artikel 39 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. De directeur is bevoegd de kamer van een jeugdige te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de jeugdige aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen, indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht tot het in beslag nemen van deze voorwerpen heeft gegeven.

Toelichting

Deze nota van wijziging, die in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, past het voorstel van wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op drie punten aan. De aanpassing die is voorzien in onderdeel A, beoogt ook die veroordeelden onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel te brengen die in eerste aanleg zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, maar in hoger beroep worden of reeds zijn veroordeeld. De tweede aanpassing, voorgesteld in de onderdelen B en D, deelt de directeur of het hoofd van de inrichting de bevoegdheid toe de cel van de veroordeelde te doorzoeken op voorwerpen waarop mogelijk celmateriaal van hem aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen. De derde aanpassing, voorgesteld in onderdeel C, beoogt een onvolkomenheid in het voorgestelde artikel 8 te herstellen.

Onderdeel A

Artikel 1, eerste lid, onder c, omschrijft het begrip «veroordeelde» thans als een persoon die in eerste aanleg is veroordeeld tot een bepaalde straf of maatregel. Daarmee is zeker gesteld dat geen onherroepelijke veroordeling is vereist voor DNA-onderzoek bij veroordeelden. In deze definitie van veroordeelde is echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat een persoon in eerste aanleg is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, terwijl hij in hoger beroep of na cassatie alsnog wordt veroordeeld tot een bepaalde straf of maatregel. Het ligt in de rede deze persoon op dezelfde wijze te behandelen als de persoon die in eerste aanleg is veroordeeld en derhalve ook van hem celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen. De voorgestelde aanpassing is ook voor de toepassing van artikel 8 van betekenis, voorzover de wet in werking treedt na een veroordeling in hoger beroep of na cassatie en in eerste aanleg was vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.

Een persoon die is ontslagen van alle rechtsvervolging maar die valt onder de bepaling van artikel 1, tweede lid, wordt in het wetsvoorstel overigens met een veroordeelde gelijkgesteld.

Onderdelen B en D

Van een veroordeelde wordt in beginsel wangslijmvlies afgenomen. Indien hij zich daartegen verzet, kan de arts of de verpleegkundige beslissen dat in plaats van wangslijmvlies bloed of haarwortels worden afgenomen. Zijn kunnen ten behoeve van de afname van deze twee soorten celmateriaal de hulp inroepen van de directeur of het hoofd van de inrichting (zie het voorgestelde artikel 9, dat bij deze nota van wijziging is vernummerd tot artikel 12). Deze functionarissen zijn bevoegd geweld toe te passen, opdat de celafname feitelijk kan plaatsvinden. Indien sprake is van extreem fysiek verzet – de veroordeelde verzet zich met hand en tand tegen de afname van zijn celmateriaal –, dan kan de directeur of het hoofd van de inrichting contact opnemen met de officier van justitie. Deze is bevoegd in een dergelijk geval te beslissen dat het DNA-onderzoek wegens zwaarwegende redenen zal worden verricht aan ander dan afgenomen celmateriaal van de veroordeelde. Bij verzet met hand en tand zijn, zoals op blz. 33 van de memorie van toelichting uiteen is gezet, zwaarwegende redenen aanwezig als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel. Vanzelfsprekend moet dan wel voldoende ander celmateriaal beschikbaar zijn, bijvoorbeeld op voorwerpen van de veroordeelde, waarvan met een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat het celmateriaal van de veroordeelde is.

Om deze voorwerpen in beslag te kunnen nemen voorziet artikel 6 van het wetsvoorstel in de bevoegdheid van de officier van justitie de woning van de veroordeelde zonder toestemming van de bewoner te betreden en te doorzoeken en een opsporingsambtenaar op te dragen de voorwerpen in beslag te nemen. In bepaalde gevallen zullen deze bevoegdheden ook bij gedetineerde veroordeelden uitkomst kunnen bieden. Bij deze categorie veroordeelden is het evenwel efficiënter om de voorwerpen van de veroordeelde uit diens cel of verblijfsruimte in de inrichting te halen en daarmee functionarissen binnen de inrichting te belasten. Om die reden wordt in de onderdelen B en D van deze nota van wijziging voorgesteld om de reeds bestaande bevoegdheden tot celinspectie van de directeur of het hoofd van de inrichting uit te breiden met de bevoegdheid de verblijfsruimte van een gedetineerde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de gedetineerde aanwezig is en met de bevoegdheid deze voorwerpen in beslag te nemen. De directeur of het hoofd van de inrichting kan deze bevoegdheid slechts uitoefenen indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht heeft gegeven tot het in beslag nemen van deze voorwerpen. In de praktijk zal de directeur of het hoofd van de inrichting deze bevoegdheid niet zelf toepassen, maar dit overlaten aan het (bewarend) personeel (vgl. bijvoorbeeld artikel 5, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet).

Onderdeel C

In het wetsvoorstel is naar aanleiding van het verslag een onvolkomenheid geconstateerd met betrekking tot de in artikel 8 van het wetsvoorstel bedoelde reeds veroordeelden. De reikwijdte van het wetsvoorstel is ten aanzien van deze veroordeelden thans beperkt tot degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel en die deze op dat tijdstip ondergaan of nog moeten ondergaan. De beperking met het criterium «ondergaan of nog moeten ondergaan» van de straf of maatregel is aangebracht om te bewerkstelligen dat personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds onherroepelijk zijn veroordeeld en ten aanzien van wie het strafrechtelijk overheidsingrijpen na het volledig ondergaan van de opgelegde straf of maatregel definitief tot een einde is gekomen – de zogenoemde ex-veroordeelden – buiten het bereik van het wetsvoorstel vallen.

Door de formulering van artikel 8, eerste volzin, blijken bij nader inzien twee groepen reeds veroordeelden buiten het bereik van het wetsvoorstel te vallen bij wie gedwongen afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek wel aangewezen is.

De eerste groep bestaat uit personen die reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel en die zich op vrije voeten bevinden, maar wier veroordeling nog niet onherroepelijk is geworden omdat hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld, of, indien dat is ingesteld, dat nog niet is ingetrokken of daarop nog niet is beslist. Het gaat daarbij om personen die geen voorlopige hechtenis hebben ondergaan, dan wel voorlopige hechtenis van een kortere duur dan de duur van de opgelegde straf of maatregel. Deze personen ondergaan de opgelegde straf of maatregel niet, omdat ingevolge artikel 557 Sv geen sprake kan zijn van tenuitvoerlegging van die straf of maatregel. Evenmin kan van deze personen worden gezegd dat zij de straf of maatregel nog moeten ondergaan, omdat op het moment van inwerkingtreding van de wet nog onzeker is hoe de uitspraak van de rechter in hoger beroep of na cassatie zal luiden. Deze groep veroordeelden behoort evenwel niet te worden ingedeeld bij de categorie ex-veroordeelden, omdat van een definitief einde aan het strafrechtelijke overheidsingrijpen nog niet kan worden gesproken. Om deze laatste reden dient afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij deze reeds veroordeelden niet achterwege te blijven.

De tweede groep ziet op personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, maar die op dat moment wegens het betreffende misdrijf voorlopige hechtenis ondergaan. Dit kan zich voordoen indien de veroordeling op dat moment nog niet onherroepelijk is. Ingevolge artikel 557 Sv kan in dat geval van het ondergaan van de opgelegde straf of maatregel immers geen sprake zijn. Naar de huidige formulering van artikel 8 valt deze groep veroordeelde, voorlopig gehechte personen buiten de reikwijdte van dat artikel, nu dit vereist dat de reeds veroordeelden op het moment van inwerkingtreding van de wet de bij hun veroordeling opgelegde straf of maatregel ondergaan. Ook van deze tweede groep veroordeelden kan niet worden gezegd dat zij de straf of maatregel nog moeten ondergaan, omdat dat nog niet vaststaat. Om dezelfde reden als bij de eerste groep vindt de regering dat ook van deze groep reeds veroordeelden DNA-profielen behoren te worden verwerkt in de DNA-databank.

Teneinde beide groepen reeds veroordeelden onder de werkingssfeer van artikel 8 te brengen, wordt in onderdeel C voorgesteld de eerste volzin van artikel 8 te herformuleren tot een eerste lid. De gekozen formulering daarvan drukt, in samenhang met die van de artikelen 1, eerste lid, onder c, en 2, eerste lid, beter uit wat wordt beoogd, namelijk dat van reeds veroordeelden celmateriaal wordt afgenomen, tenzij het strafrechtelijk overheidsingrijpen ten aanzien van deze personen na het volledig ondergaan van de opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel definitief tot een einde is gekomen. Met veroordeelden die hun straf of maatregel op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet hebben ondergaan, worden voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld veroordeelden die op dat tijdstip in verband met het misdrijf waarvoor de straf of maatregel bij onherroepelijke veroordeling is opgelegd, voorlopige hechtenis hebben ondergaan waarvan de duur ten minste gelijk is aan de duur van deze straf of maatregel. Deze personen worden met andere woorden gelijkgesteld aan ex-veroordeelden, omdat ten aanzien van hen het strafrechtelijk overheidsingrijpen definitief tot een einde is gekomen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven