28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juli 2003

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat een groot aantal fracties het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden onderschrijft.

De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van dit wetsvoorstel. Invoering van deze wet leidt volgens hen tot een aanzienlijke uitbreiding van de DNA-databank en daarmee tot een effectievere opsporing. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie achten het wetsvoorstel een logisch vervolg op de reeds genomen stappen om het gebruik van DNA in de opsporing uit te breiden. De leden van de SP-fractie hebben zich in minder positieve bewoordingen uitgelaten over het wetsvoorstel. Zij hebben met teleurstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel; zij plaatsen dit in een klimaat waarin steeds minder oog is voor de rechtsbescherming van verdachten. De leden van de LPF-fractie kunnen zich inhoudelijk in het wetsvoorstel vinden. In het wetsvoorstel is, zo menen deze leden, een nieuwe balans gevonden tussen de belangen van daders en de rest van de samenleving. Met dit wetsvoorstel wordt volgens hen een principiële stap gezet op de weg van legitimering van inbreuken op fundamentele rechten van burgers ten gunste van preventie en een efficiëntere opsporing en berechting. Zij zien dit als een noodzakelijke stap op weg naar een veiligere samenleving.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie en die van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. De leden van de D66-fractie zijn voorstander van beter gebruik van de nieuwe mogelijkheden die DNA-technieken bieden voor het strafrecht, mits dit geschiedt met aandacht voor de persoonlijke levenssfeer en rechtstatelijkheid. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat DNA-onderzoek, waar mogelijk en proportioneel, aangegrepen moet worden om de opsporing van misdrijven te vergemakkelijken.

De leden van de SGP-fractie hebben tot slot met belangstelling en in belangrijke mate ook met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Een en ander neemt echter niet weg dat zij op een aantal onderdelen bedenkingen koesteren en behoefte hebben aan het voorleggen van enige vragen. Ook de andere fracties hebben in het verslag een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de afname van DNA naar hun oordeel een beperkte inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam behelst; het gaat immers in beginsel slechts om het afnemen van wangslijmvlies.

De artikelen 151b en 195d van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gaan ervan uit dat de afname van wangslijmvlies bij een verdachte een geringere inbreuk op diens lichamelijke integriteit vormt dan de afname van bloed. Daarom is in deze artikelen bepaald dat voor DNA-onderzoek primair wangslijmvlies wordt afgenomen. Dit neemt niet weg dat ook het afnemen van wangslijmvlies een inbreuk op de lichamelijke integriteit vormt, omdat iemands mondholte wordt binnengaan en daaruit lichaamsmateriaal wordt weggenomen. Daarnaast verdient aandacht dat de wettelijke regeling van DNA-onderzoek niet slechts legitimeert tot het afnemen van wangslijmvlies. Afname van wangslijmvlies is om geneeskundige redenen of vanwege verzet van de betrokkene namelijk niet altijd wenselijk. In die gevallen brengt de wettelijke regeling mee dat bloed of haarwortels worden afgenomen, hetgeen naar het oordeel van de wetgever op zichzelf reeds een zwaardere inbreuk vormt dan de afname van wangslijmvlies. Bij de afname van bloed of haarwortels kan bovendien de hulp van de sterke arm worden ingeroepen, in welke gevallen de inbreuk op de lichamelijke integriteit nog groter is. Verder wordt door het vaststellen van iemands DNA-profiel en het verwerken daarvan in de DNA-databank een inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom het voorstel niet opnieuw ter advisering aan colleges als de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorgelegd, nadat de werking ervan aanzienlijk werd uitgebreid tot andere misdrijven dan gewelds- en zedenmisdrijven.

Een nieuwe adviesaanvraag over de verruiming van het wetsvoorstel van specifiek aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, naar alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, heb ik om de volgende redenen niet nodig geoordeeld. De doelen van het wetsvoorstel, waarover de adviesinstanties zich over het algemeen positief hebben uitgelaten, kunnen ook worden bereikt bij andere ernstige misdrijven dan gewelds- en zedenmisdrijven. Uit een oogpunt van rechtshandhaving is het van belang dat deze mogelijkheid wordt benut. Ik wijs hierbij op het verschil dat thans in de DNA-databank bestaat tussen het aantal DNA-sporen van inbraken en het aantal DNA-profielen van inbrekers. Met het onderhavige voorstel zal hieraan een eind komen.

Daarnaast vergroot de voorgestelde verruiming van het wetsvoorstel de eenheid in het wettelijke stelsel aanzienlijk. Niet alleen bij verdachten in het voorbereidend onderzoek, maar ook bij veroordeelden komt zo de grens voor DNA-onderzoek te liggen bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat in de motie Dittrich (Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 22 Herdruk) de regering werd verzocht om, tot aan het moment dat het voorliggende wetsvoorstel zou zijn voltooid, gedetineerden te stimuleren op vrijwillige basis mee te werken aan DNA-onderzoek. In hoeverre is dit gebeurd, hoeveel gedetineerden hebben meegewerkt en in hoeveel gevallen zijn met deze profielen (oude) misdrijven opgehelderd, zo vragen deze leden.

Zoals de toenmalige Minister van Justitie in zijn brief van 23 januari 2002 (Kamerstukken II 2000/01, nr. 33, blz. 2) heeft aangekondigd, was het de bedoeling op 1 juli 2002 van start te gaan met de vrijwillige afname van celmateriaal bij veroordeelden die op dat moment een aan hen opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan, te beginnen bij veroordeelde tbs-gestelden. Die datum is helaas niet gehaald. Het treffen van alle voorbereidingen die voor een goede uitvoering van het vrijwillig afnemen van celmateriaal bij veroordeelden noodzakelijk zijn, heeft meer tijd gekost dan aanvankelijk werd vermoed. Zo bleek het Korps landelijke politiediensten niet voldoende toegerust voor het vervoer van het celmateriaal van de veroordeelden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Ook de noodzakelijke aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft meer tijd gevergd dan werd verwacht. Al deze omstandigheden hebben voor vertraging gezorgd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat het vrijwillige traject eerst in juni van dit jaar van start is gegaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de feitelijke DNA-afname, nu dit een zeer lichte ingreep is geworden, meer en meer op een lijn komt te staan met andere opsporingsmethoden, respectievelijk identificatiemethoden, zoals in het bijzonder vingerafdrukkenonderzoek.

Vooropgesteld moet worden dat de afname van wangslijmvlies voor DNA-onderzoek minder belastend is dan de afname van bloed. Dat betekent echter niet dat het afnemen van wangslijmvlies daardoor geen ingreep – en dus geen inbreuk op een grondrecht – is. Zoals hiervoor reeds in reactie op een opmerking van de CDA-fractie is gesteld, wordt daarbij immers iemands mondholte binnengaan en daaruit lichaamsmateriaal weggenomen. Dat blijft iets anders dan het afnemen van iemands vingerafdrukken.

Bij de inrichting van de wet van 5 juli 2001, Stb. 335, tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, heeft de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27) een belangrijke rol gespeeld. Deze motie nodigde de regering uit de toepassing van DNA-onderzoek te verruimen tot alle gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan en de regeling van het DNA-onderzoek, voorzover technisch mogelijk, op gelijke wijze in te richten als die van het nemen van vingerafdrukken. Ter uitwerking van deze motie zijn de voorwaarden voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek op een groot aantal punten gelijkgeschakeld aan de voorwaarden die gelden voor het nemen van vingerafdrukken. Desalniettemin is om het twee redenen van belang geoordeeld dat er verschillen blijven (zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 36). De eerste reden was dat het afnemen van celmateriaal een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit vormt dan het nemen van vingerafdrukken, met name ingeval daarbij dwang wordt toegepast. De tweede reden was dat DNA-onderzoek gevoeliger informatie over de verdachte kan opleveren dan onderzoek van vingerafdrukken.

2. Geschiedenis van het voorstel tot DNA-onderzoek bij veroordeelden

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de LPF en de SGP stellen een aantal vragen met betrekking tot de keuze van de regering om het DNA-onderzoek bij veroordeelden in een afzonderlijke wet te regelen. Het verheugt mij dat deze leden blijkens hun vragen veel waarde hechten aan een wetssystematisch heldere en overzichtelijke regeling van het strafrechtelijke DNA-onderzoek.

De leden van de CDA-fractie vinden het ongelukkig dat voor de afname van DNA bij veroordeelden een aparte wet nodig is. Aangezien het belang uiteindelijk de opsporing van strafbare feiten betreft, achten zij opname in het Wetboek van Strafvordering de meest logische gang van zaken.

De opsporing zoals geregeld in het Wetboek van Strafvordering begint naar geldend recht nadat het vermoeden is gerezen dat een strafbaar feit is begaan. Naar het oordeel van de regering komt het de samenhang, stelselmatigheid en overzichtelijkheid van het in het Wetboek van Strafvordering geregelde strafprocesrecht niet ten goede indien deze systematiek van het wetboek zou worden doorbroken. De in het wetboek geregelde opsporing ziet op het voorbereidend onderzoek in strafzaken. Plaatsing van DNA-onderzoek bij veroordeelden in de regeling van het voorbereidend onderzoek zou wringen, omdat DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een verdenking, maar eerst na een veroordeling plaatsvindt en strekt tot bevordering van de opsporing in ruime of algemene zin. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden laat zich heel goed regelen in de thans voorgestelde afzonderlijke wet, waarvan de systematiek volledig is afgestemd op de in het Wetboek van Strafvordering voorziene regeling van DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek in strafzaken.

De leden van de PvdA-fractie vinden dat door het DNA-onderzoek in een aparte wet onder te brengen en niet te integreren in het Wetboek van Strafvordering, de regering heeft gekozen voor een uitbreiding van de bijzondere wetten. Zij vragen zich hierbij af of dit de wirwar van regelingen niet alleen maar groter maakt. Voorts vragen zij waarom, naast het argument dat het moeilijk inpasbaar zou zijn in het Wetboek van Strafvordering, toch is gekozen voor een bijzondere wet.

De regering is van oordeel dat van een wirwar van regelingen, waarover de leden van de PvdA-fractie spreken, geen sprake is. De voorgestelde afzonderlijke wet is, zoals gezegd, inhoudelijk volledig afgestemd op de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering. Het kan daarin evenwel niet worden ingepast zonder de stelselmatige regeling van het strafprocesrecht in dat wetboek te doorbreken. Voorts heeft de regering geen signalen ontvangen dat de rechtspraktijk met een afzonderlijke wet, die pas na de veroordeling aan de orde komt, niet goed uit de voeten zou kunnen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van mr. G. J. M. Corstens op de uitbreiding van overheidsbevoegdheden ten laste van constitutioneel gegarandeerde rechten en vrijheden van burgers, in het licht van artikel 107 van de Grondwet. Waarom is er, zo vragen deze leden, niet gekozen voor een geïntegreerde regeling van de opsporing en opsporingsbevoegdheden? Ten slotte vragen deze leden waarom het advies van de Raad van State niet gevolgd is om de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel onder te brengen in het Wetboek van Strafvordering.

In de passage in het handboek van de heer Corstens, waarnaar de leden van de SP-fractie verwijzen, wordt uiteengezet dat de codificatiebepaling van artikel 107 van de Grondwet is geëvolueerd «tot een aansporing 1) het strafprocesrecht zo veel mogelijk in een wetboek bijeen te brengen, 2) zo nodig, waar het gaat om onderdelen van het strafprocesrecht van groter omvang, in algemene, stelselmatige wetten in formele zin op te nemen en (zo voegen wij eraan toe), als dit laatste ook niet doenlijk is, 3) desnoods in andere wetten in formele zin neer te leggen.» De codificatiebepaling beoogt volgens de heer Corstens drie belangen te waarborgen: 1) het belang van de rechtseenheid in de zin van een in het gehele land gelijkelijk geldende regeling, 2) het belang dat strafprocessuele wetgeving op het niveau van de regering en de Staten-Generaal tot stand komt, en, 3) het belang van samenhangende, stelselmatige, overzichtelijke en toegankelijke wetgeving. De heer Corstens meent dat een verspreide regeling van het strafprocesrecht in allerlei bijzondere wetten weliswaar geen inbreuk maakt op de eerste twee belangen die de codificatiebepaling beoogt te waarborgen, maar dat het derde belang daardoor maar al te gemakkelijk kan worden ondermijnd.

Naar het oordeel van de regering levert het onderhavige voorstel van wet geen spanning op met de belangen die de codificatiebepaling beoogt te waarborgen. Juist de invoeging van het DNA-onderzoek bij veroordeelden in het Wetboek van Strafvordering zou afbreuk doen aan het belang van een systematische regeling van het strafprocesrecht in dat wetboek. Zoals hiervoor in deze paragraaf is opgemerkt, zou plaatsing in de regeling van het voorbereidend onderzoek in strafzaken wringen, omdat het DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een verdenking, maar na een veroordeling plaatsvindt en strekt tot de bevordering van de opsporing in ruime of algemene zin.

Op zichzelf is het juist dat door een verspreide regeling van het strafprocesrecht het belang van samenhangende, stelselmatige, overzichtelijke en toegankelijke wetgeving tekort kan worden gedaan. De regering is evenwel van oordeel dat deze problematiek bij het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde is. Het wetsvoorstel is wetssystematisch afgestemd op de regeling van het DNA-onderzoek in het wetboek en hangt daar ook inhoudelijk mee samen. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden zal immers alleen worden verricht in gevallen waarin dat tijdens het voorbereidend onderzoek nog niet was gebeurd. Ook is de wettelijke regeling goed toegankelijk en overzichtelijk.

De redenen waarom het advies van de Raad van State, om de regeling onder te brengen in het Wetboek van Strafvordering, niet is gevolgd, heeft de regering uiteengezet in het nader rapport, op blz. 2. Graag verwijs ik de leden van de SP-fractie naar die uiteenzetting.

De leden van de LPF-fractie wijzen erop dat volgens de wetenschappelijke commissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het op een plaats bundelen van het recht op het gebied van de afname en het gebruik van DNA-materiaal, met alle daarbij behorende waarborgen, rechtszekerheid en rechtseenheid biedt. Deze leden vragen een nadere toelichting van de keuze van de regering, waarin onder andere worden meegewogen: de ontbrekende link met het redelijk vermoeden van schuld, de codificatiegedachte van artikel 107 van de Grondwet, de functionele samenhang met het geregelde in het Wetboek van Strafvordering en de standpunten van de onderzoekers van het onderzoeksproject Strafvordering 2001.

De codificatiebepaling ziet op rechtseenheid in het strafprocesrecht. De bundeling van dit strafprocesrecht dient stelselmatig en systematisch overzichtelijk te zijn, reden waarom de codificatiebepaling voorschrijft dat dit in beginsel in een wetboek wordt geregeld. Omdat DNA-onderzoek bij veroordeelden geen verdenking vereist, zou de invoeging daarvan in het Wetboek van Strafvordering de systematische regeling van het strafprocesrecht in dat wetboek aantasten. Graag verwijs ik de leden van de LPF-fractie voor de verdere verhouding tot de codificatiegedachte van artikel 107 van de Grondwet en voor de functionele samenhang met het geregelde in het Wetboek van Strafvordering, naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op een vraag van de leden van de SP-fractie. In het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 is onder meer onderzoek gedaan naar het opsporingsbegrip in het Wetboek van Strafvordering. In de voorstellen van de onderzoekers wordt afstand genomen van de in de huidige systematiek van het wetboek neergelegde gedachte dat opsporing pas begint op het moment waarop het redelijk vermoeden ontstaat dat een strafbaar feit is begaan. De onderzoekers stellen een ruime omschrijving van de opsporingstaak voor, waaronder al het onderzoek zou vallen dat zich richt op de strafrechtelijke handhaving van de wet (zie het Derde interimrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, Kluwer, Deventer 2002, blz. 21 e.v.). De komende tijd worden deze voorstellen op mijn ministerie nader geanalyseerd. Aanvaarding van deze voorstellen zou meebrengen dat de opsporing in het Wetboek van Strafvordering op een andere wijze moet worden ingericht. Voorshands lijkt het niet ondenkbaar dat ook DNA-onderzoek bij veroordeelden in een dergelijke nieuwe inrichting van de opsporing in het wetboek een plaats kan krijgen. De regering vindt het evenwel niet wenselijk de invoering van het DNA-onderzoek bij veroordeelden te laten wachten op een eventuele uitwerking van de voorstellen uit het onderzoeksproject Strafvordering 2001 in de zojuist geschetste richting. De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is immers gebaat bij een zo spoedig mogelijke invoering van DNA-onderzoek bij veroordeelden. Mede op grond van het Hoofdlijnenakkoord 2003 en het Veiligheidsprogramma is het wetsgevingsprogramma van het Ministerie van Justitie aangepast en zal in de verdere uitwerking van de voorstellen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 ook enige vertraging optreden.

De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de argumentatie van de regering voor de vormgeving van DNA-onderzoek bij veroordeelden in een afzonderlijke wet voornamelijk berust op het bijzondere doel van het voorgestelde DNA-onderzoek. Nu de regering benadrukt dat de verplichting voor veroordeelden om een DNA-onderzoek te ondergaan niet als een straf kan worden aangemerkt, stellen deze leden de vraag of het opleggen van de verplichting als een ordemaatregel moet worden gezien.

De indruk van de leden van de SGP-fractie lijkt niet geheel juist. De belangrijkste reden waarom het DNA-onderzoek bij veroordeelden zich lastig laat inpassen in het Wetboek van Strafvordering is dat dit instrument niet is gericht op het ophelderen van het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Niet duidelijk is wat de leden van de SGP-fractie in de door hen gestelde vraag met «ordemaatregel» bedoelen. Zoals eerder in de memorie van toelichting is aangegeven, kan het DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern worden beschouwd als het vooraf zekerstellen van een potentieel opsporingsmiddel.

Verder stellen de leden van de SGP-fractie in dit verband de vraag of de regering haar standpunt om het voorstel in een aparte wet onder te brengen, heeft afgewogen in het licht van artikel 107 van de Grondwet. Acht de regering het geen bezwaar dat haar standpunt afbreuk doet aan het doel van het stelsel van codificatie? Deze leden vragen verder of, nu hoe dan ook het voorgestelde DNA-onderzoek in een strafrechtelijk kader staat, geen afbreuk wordt gedaan aan de met het grondwetsartikel beoogde samenhang, stelselmatigheid, overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het strafprocesrecht.

Voor de afweging van het onderhavige voorstel van wet in het licht van de codificatiebepaling van artikel 107 van de Grondwet verwijs ik de leden van de SGP-fractie graag naar het antwoord dat ik in deze paragraaf heb gegeven op een vraag van de leden van de SP-fractie. Uit dat antwoord kan worden opgemaakt dat het standpunt van de regering terzake van het onderhavige wetsvoorstel naar haar oordeel geen afbreuk doet aan de codificatiegedachte.

Het doet mij plezier te lezen dat de leden van de SGP-fractie het standpunt van de regering delen dat het doel dat met het voorgestelde DNA-onderzoek wordt nagestreefd niet, althans niet alleen, in identificatie van daders kan worden gezien.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het nagestreefde doel van het DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern niet de speciale preventie is. Moet dit doel worden verstaan als het belang dat op grond van artikel 8, tweede lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht op privacy kan doorbreken, zo vragen deze leden verder.

Speciale preventie is een van de doelen van het onderhavige wetsvoorstel. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden is evenwel primair gericht op het bijdragen aan de opsporing van andere strafbare feiten van de veroordeelde. De doelen van het wetsvoorstel kunnen worden begrepen onder het in artikel 8, tweede lid, EVRM genoemde voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ook de Raad van State gaat hier in zijn advies bij het wetsvoorstel van uit.

3. Achtergronden van en overwegingen bij het DNA-onderzoek

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over een spanningsveld dat door deze nieuwe wet ontstaat met betrekking tot het resocialisatiestreven. Zij vragen de regering aan welke «spanning» wordt gedacht en wat het effect van deze «spanning» zou kunnen zijn op de veroordeelden bij hun terugkeer in de maatschappij.

In de memorie van toelichting is als nadeel van dit wetsvoorstel genoemd dat de veroordeelden om wie het gaat min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten worden benaderd. Het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank strekt er immers onder andere toe de opsporing, vervolging en berechting van toekomstige strafbare feiten van deze veroordeelden effectiever te doen zijn. Deze benadering van veroordeelden levert enige spanning op met het resocialisatiestreven. Bij deze spanning is gedacht aan de situatie dat de voorbereiding van een gedetineerde op zijn terugkeer in de samenleving voorspoedig verloopt en er tussen hem en zijn begeleiders vertrouwen is ontstaan. Dit resocialisatieproces zou enigszins kunnen worden verstoord als de afname van DNA-materiaal bij hem de gedachte doet ontstaan dat de overheid hem, ondanks al zijn vorderingen, vooral beschouwt als potentiële recidivist. Het effect hiervan kan zijn dat de betrokkene in meer of mindere mate gedemotiveerd raakt en eventueel terugvalt in oude gedragspatronen.

Het voorgaande neemt niet weg dat het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek ook een bijdrage kan leveren aan de resocialisatie. Dit wordt door de leden van de VVD-fractie benadrukt. De verwerking van zijn DNA-profiel kan de veroordeelde er immers van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, omdat hij weet dat deze met behulp van zijn DNA-profiel gemakkelijker kunnen worden opgehelderd. Bovendien kan het verwerken van zijn DNA-profiel leiden tot de opheldering van eerder door hem gepleegde strafbare feiten, waardoor hij – na afdoening van die feiten – met een echt schone lei in de samenleving terugkeert.

Volgens de leden van de fractie van de VVD is de inbreuk die het middel van DNA-onderzoek bij veroordeelden met zich mee brengt niet anders dan de inbreuk van DNA-onderzoek bij verdachten. Het gaat om hetzelfde soort onderzoek, met hetzelfde soort wattenstaafje en dezelfde soort streepjescode. Hun vraag of deze conclusie juist is, kan de regering bevestigend beantwoorden.

De regering onderschrijft echter niet het standpunt van de VVD-fractie dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de vraag of dergelijke inbreuken op grondrechten kunnen worden toegestaan, niet meer aan de orde is. Bij de invoering van hetzelfde instrument voor andere categorieën personen dan verdachten dient steeds de vraag te worden beantwoord of deze inbreuken voor deze andere categorieën personen te rechtvaardigen zijn.

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij in het kader van het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken erop hebben gewezen dat de mate van inbreuk zeer gering is, nu het niet gaat om het indringen in het menselijk lichaam, zoals wel gebeurt bij bijvoorbeeld een bloedafname. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat het afnemen van wangslijmvlies bij een verdachte een geringere inbreuk meebrengt op de lichamelijke integriteit dan het afnemen van bloed. Graag verwijs ik op deze plaats verder naar mijn reactie in paragraaf 1 op de vergelijkbare opmerkingen van de fracties van het CDA en de ChristenUnie.

Overigens onderschrijf ik niet dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vooral de nadruk is gelegd op het recidive-beperkende effect van DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het voorkomen van recidive is genoemd als een van de doelen van deze maatregel, die evenwel, zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, in de kern het zekerstellen van een potentieel opsporingsmiddel behelst.

De leden van de fractie van de VVD schrijven dat zij af willen van de gedachte dat resocialisatie betekent dat je afgestrafte personen de rug toekeert en het verder maar laat uitzoeken. Zij spreken in dit verband van «de resocialisatiegedachte uit de jaren zeventig» en vragen de regering deze te verlaten. Ik merk op dat de regering zich in deze resocialisatiegedachte niet herkent en dat derhalve van het verlaten van deze gedachte geen sprake kan zijn. Het de rug toekeren van afgestrafte personen en het aan hun lot overlaten van deze personen is nimmer overheidsbeleid geweest.

Dat DNA-afname bij resocialisatie kan helpen, is hiervoor reeds besproken.

De leden van de SP-fractie vragen aan de regering waarom inzake (eventuele bezwaren tegen) de DNA-databank geen advies is ingewonnen bij het College bescherming persoonsgegevens. Ingevolge artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt het College bescherming persoonsgegevens om advies gevraagd over wetsvoorstellen die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. Het onderhavige wetsvoorstel ziet niet geheel of voor een belangrijk deel op de verwerking van persoonsgegevens. Het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, bevat slechts een algemene opdracht om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank en over het verwerken van hun celmateriaal. De betrokkenheid van het College bescherming persoonsgegevens is gewaarborgd, nu het, overeenkomstig het bepaalde in dit artikellid, over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur zal worden gehoord. Het College bescherming persoonsgegevens krijgt dus nog alle gelegenheid haar oordeel te geven over de verwerking van DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de opzet van de wet zodanig is dat het afnemen en in beslag nemen van het celmateriaal niet onderworpen is aan een rechtsmiddel. De argumentatie is dat de rechtswaarborgen qua zwaarte zo veel mogelijk dienen te passen bij hetgeen in de betreffende beslissing of handeling op het spel staat. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om welke reden de minister er niet voor kiest meer rechtswaarborgen te bieden door bezwaar tegen de afname en in beslagname van celmateriaal mogelijk te maken.

Daarvoor zijn verschillende redenen. De verwachting is gerechtvaardigd dat de voornaamste bezwaren van de veroordeelde gericht zullen zijn tegen het bepalen van zijn DNA-profiel en het verwerken daarvan in de DNA-databank. Indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een in de databank opgenomen DNA-profiel van een spoor, ontstaat immers de kans dat hij als verdachte zal worden aangemerkt. Het loutere afnemen en in beslag nemen van celmateriaal van de veroordeelde is van generlei waarde voor de opsporing zolang daaruit geen DNA-profiel is verkregen. Gelet daarop zijn de in het wetsvoorstel voorziene waarborgen ten aanzien van het afnemen en in beslag nemen van celmateriaal toereikend. Tenslotte is ook in het voorbereidend onderzoek geen rechtsmiddel voorzien tegen de afname en inbeslagname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De opzet van het onderhavige wetsvoorstel sluit hierbij aan.

5. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

5.1 De categorie veroordeelden waarvoor de wet geldt

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de wet geen regeling wordt getroffen ten aanzien van personen die hun straf of maatregel al hebben ondergaan. De vraag van deze leden of de regering bereid is een regeling te treffen voor die categorie, beantwoord ik ontkennend. In het nader rapport bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 7 en 8) is uitgebreid stilgestaan bij de principiële en praktische argumenten die tot deze beslissing hebben geleid. Graag verwijs ik de leden van de CDA-fractie kortheidshalve daarnaar.

Verder kunnen de leden van de CDA-fractie zich voorstellen dat diegenen die een straf hebben uitgezeten bij een volgend justitiecontact alsnog DNA moeten afstaan, ook indien het niet in het belang van het onderzoek is. Het recidivegevaar is dan immers gebleken.

Het enkele feit dat iemand, nadat hij de aan hem opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel reeds volledig heeft ondergaan, opnieuw met justitie in aanraking komt, vormt ingevolge het Wetboek van Strafvordering onvoldoende grond om hem te dwingen celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Het afnemen van celmateriaal kan ingevolge de artikelen 151b en 195d Sv slechts worden bevolen indien dit in het belang van het onderzoek is. Voor enkele achtergronden van dit vereiste verwijs ik u graag naar Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 16. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om in de gevallen waarin van een verdachte wegens het ontbreken van een onderzoeksbelang geen DNA-profiel is verwerkt, dit alsnog te doen op de grondslag van een strafrechtelijke veroordeling.

Ook vragen deze leden waarom geen bepaling is opgenomen ten aanzien van het vrijwillig kunnen afstaan van DNA door ex-veroordeelden.

In het nader rapport bij dit wetsvoorstel heb ik op blz. 8 aangegeven dat ik bereid ben het mogelijk te maken dat ex-veroordeelden op vrijwillige basis kunnen meewerken aan een DNA-onderzoek waarna hun DNA-profiel wordt opgenomen in de DNA-databank. Ik heb op die plaats toegezegd dat ik zal bevorderen dat in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een grondslag zal worden gecreëerd voor het opnemen van hun DNA-profielen in de DNA-databank.

De leden van de VVD-fractie constateren dat degenen aan wie geen straf maar alleen een geldboete of een financiële maatregel is opgelegd, zijn uitgezonderd van de categorie veroordeelden waarvoor de wet geldt. Deze leden begrijpen dat deze uitzondering ook geldt voor personen aan wie geen straf is opgelegd. De rechter heeft namelijk in dergelijke concrete gevallen geoordeeld dat weliswaar een schuldigverklaring op zijn plaats is, maar dat de omstandigheden van het geval geen straf rechtvaardigen. Volgens de leden van de VVD-fractie ligt dit anders bij een boete of financiële maatregel; zij vragen waarom ingeval van oplegging van deze straf of maatregel de afname van DNA-materiaal is uitgezonderd. In dat kader vragen deze leden zich verder af waarom ingeval van een geldboete of een financiële maatregel geen aansluiting wordt gezocht bij het systeem dat de strafbedreiging bepalend is.

Het verheugt me dat de leden van de VVD-fractie zich kunnen vinden in het voorstel geen DNA-onderzoek te bevelen indien geen straf of maatregel is opgelegd. Een DNA-onderzoek is in die situatie niet proportioneel. Uit oogpunt van proportionaliteit acht ik het evenmin wenselijk dat DNA-onderzoek plaatsvindt ingeval alleen een geldboete of een strafrechtelijke maatregel van financiële aard is opgelegd. Leidraad bij deze proportionaliteitsbeoordeling is, anders dan de leden van de VVD-fractie lijken te veronderstellen, niet geweest of de omstandigheden van het geval al dan niet straf rechtvaardigen. Beoogd is het DNA-onderzoek bij veroordeelden te beperken tot de zwaardere strafzaken, waarin ofwel een taakstraf, ofwel een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd. Hieruit volgt reeds dat ook vrijheidsbeneming die niet uit punitief oogpunt, maar bijvoorbeeld louter uit beveiligingsoverwegingen is opgelegd (zoals TBS), DNA-onderzoek kan meebrengen.

Bij de keuzen die in dit wetsvoorstel uit oogpunt van proportionaliteit zijn gemaakt, is meegewogen dat bevoegdheden als aanhouding, ophouding en doorzoeking van plaatsen kunnen worden toegepast. De inzet van deze bevoegdheden voor DNA-onderzoek bij lichte zaken is naar het oordeel van de regering niet gerechtvaardigd.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom personen die ontslagen zijn van alle rechtsvervolging, maar aan wie wel een maatregel is opgelegd toch DNA moeten afstaan. In dat verband vragen zij of dat met name bij jeugdigen enerzijds niet een stigmatiserend effect heeft en of dat anderzijds – bij het veelvuldig afnemen van DNA – niet een zware wissel trekt op de opslagcapaciteit van de DNA-databank.

De reden dat het wetsvoorstel niet alleen ziet op veroordeelde personen, maar ook op personen die ontslagen zijn van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een van de maatregelen als bedoeld in het voorgestelde artikel 1, tweede lid, is opgelegd, is de verwachting dat het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn hen ervan kan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daarnaast doet de omstandigheid dat het gepleegde feit aan hen niet kan worden toegerekend, niet af aan het belang van een effectieve opsporing en vervolging van eventueel eerder door hen gepleegde strafbare feiten en toekomstige strafbare feiten.

Verder wordt op deze wijze aangesloten bij de systematiek die in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bij verdachten wordt gehanteerd. Het DNA-profiel en celmateriaal van een verdachte blijven bewaard, ook nadat de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en hem een maatregel is opgelegd (artikel 1, tweede lid, van het besluit).

Van het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie een maatregel is opgelegd, wordt noch in zijn algemeenheid, noch in het bijzonder ten aanzien van jeugdigen een stigmatiserend effect verwacht. Evenmin zal het vastleggen van hun DNA-profielen een zware wissel trekken op de opslagcapaciteit van de DNA-databank. Deze is daarop berekend.

De leden van de SP-fractie vragen welke garanties er zijn dat de DNA-databank op termijn niet «vervuild» raakt. Deze leden vragen verder of de regering deze vraag eveneens kan beantwoorden met betrekking tot de casus dat een persoon achteraf ten onrechte als veroordeelde is aangemerkt maar dat zijn DNA wel in de databank is opgeslagen. In het verlengde van deze vragen stellen zij de vraag welke criteria gelden voor het «waterdicht» zijn van de DNA-databank.

Ingevolge het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal. Het is de bedoeling dat ten behoeve van de eenheid in de regelgeving bij het stellen van die regels wordt aangesloten bij de regels die in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn opgenomen ten aanzien van het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal van bekende verdachten. Dat betekent dat, overeenkomstig artikel 18, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, het DNA-profiel en het celmateriaal van een veroordeelde, afhankelijk van de zwaarte van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, in beginsel twintig of dertig jaren zal worden bewaard. Indien het een veroordeling betreft wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, geldt een termijn van dertig jaren. Het DNA-profiel en het celmateriaal kunnen immers van belang blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven van deze personen. Indien het gaat om een veroordeling wegens een lichter misdrijf, dat wil zeggen een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan ten hoogste zes jaar staat, geldt een bewaartermijn van twintig jaren.

Verlenging van bovenstaande bewaartermijnen door het openbaar ministerie is mogelijk indien de betrokkene nadien wederom veroordeeld wordt wegens een ander misdrijf waarop voorlopige hechtenis is toegelaten.

Verder brengt artikel 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken mee dat indien een persoon (in hoger beroep) wordt vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, terstond zijn DNA-profiel en celmateriaal worden vernietigd nadat het openbaar ministerie het NFI daarvan op de hoogte heeft gebracht.

Het spreekt voor zich dat niet alleen van belang is dat wettelijk gewaarborgd is dat het DNA-profiel en het celmateriaal van een veroordeelde worden vernietigd zodra dat is voorgeschreven, maar ook dat dit in de praktijk daadwerkelijk gebeurt. Dat is niet alleen in het belang van de veroordeelde, maar ook in het belang van de strafrechtelijke handhaving. Om die reden is het van belang dat het openbaar ministerie op het moment waarop dat aan de orde is, terstond aan het NFI meldt dat het DNA-profiel en het celmateriaal van een bepaalde veroordeelde, of een daarmee gelijkgestelde persoon als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het besluit, moeten worden vernietigd. Ten behoeve van deze meldingen is tussen het openbaar ministerie en het NFI een informatiesysteem operationeel. Ook het NFI dient als beheerder van de DNA-databank erop alert te zijn dat het, in gevallen waarin het voor de vernietiging van een DNA-profiel en celmateriaal niet afhankelijk is van informatie van het openbaar ministerie, deze persoonsgegevens binnen de voorgeschreven termijn van twintig of dertig jaren vernietigt. Het automatiseringssysteem van het NFI is daarbij behulpzaam.

Verder heeft het College bescherming persoonsgegevens ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens de taak erop toe te zien dat DNA-profielen en celmateriaal niet langer worden bewaard dan wettelijk is toegestaan.

Het voorgaande laat zien dat in de bestaande regelgeving toereikende waarborgen zijn opgenomen om onregelmatigheden bij de verwerking van celmateriaal en DNA-profielen van veroordeelden te voorkomen. Deze waarborgen zullen in de op te stellen algemene maatregel van bestuur voor veroordeelden richtinggevend zijn.

De leden van de SP-fractie vragen welke garanties er zijn dat de veroordeelde inzage krijgt in het vernietigingsrapport. Van het vernietigen van het DNA-profiel en het celmateriaal van de veroordeelde maakt het NFI als zodanig geen rapport op. Wel maakt het een aantekening van iedere vernietiging. De betrokkene heeft ingevolge artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens recht op kennisneming van zijn persoonsgegevens. Dit recht biedt de betrokkene de mogelijkheid om het NFI te vragen of zijn DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen en of celmateriaal van hem bij dat instituut is opgeslagen. Als hem blijkt dat zijn DNA-profiel en celmateriaal in strijd met de geldende regelgeving worden bewaard, kan hij de Minister van Justitie als verantwoordelijke voor de DNA-databank verzoeken zijn DNA-profiel en celmateriaal te laten vernietigen. Ook kan hij ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens het College bescherming persoonsgegevens vragen te onderzoeken of zijn DNA-profiel en celmateriaal in overeenstemming met de geldende regelgeving zijn verwerkt.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan aangeven hoeveel DNA-profielen thans in de databank zijn opgeslagen. In mei 2003 bevatte de DNA-databank 8218 DNA-profielen van sporen en 2713 DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de regering bij de vaststelling van de categorieën veroordeelden die onder het wetsvoorstel vallen, rekening heeft gehouden met de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het opleggen van een taakstraf bij transactie (zie artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht), mede gelet op de voorstellen van de huidige regering om de bevoegdheden van het openbaar ministerie om zelfstandig strafbare feiten af te handelen uit te breiden. Vanuit dit licht bekeken vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich af op welke wijze de regering wil voorkomen dat er rechtsongelijkheid ontstaat tussen burgers die worden vervolgd en door de rechter worden veroordeeld tot een taakstraf en burgers die deze taakstraf als transactie uitvoeren. De laatsten behoeven op grond van het wetsvoorstel immers geen DNA af te staan.

In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek slechts mogelijk te maken indien de rechter de betrokkene heeft veroordeeld tot een straf of maatregel. Deze veroordeling vormt de grondslag van het DNA-onderzoek. Indien de strafzaak niet aan de rechter is voorgelegd vanwege een transactie, kan de betrokkene derhalve niet worden verplicht celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Dit geldt ook indien bij de transactie een aanbod tot het verrichten van een taakstraf is aanvaard en deze taakstraf is uitgevoerd. Het verschil in behandeling van personen die door de rechter zijn veroordeeld tot een taakstraf en personen die een taakstraf als voorwaarde bij een transactie hebben uitgevoerd, is gerechtvaardigd omdat ten aanzien van de laatstgenoemde personen ingevolge de wet niet is komen vast te staan dat zij de strafbare feiten waarvan zij worden verdacht, hebben gepleegd. De grond voor DNA-onderzoek ontbreekt daarmee.

Opgemerkt zij dat het openbaar ministerie niet voor alle misdrijven die binnen het bereik van dit wetsvoorstel vallen, een transactiebevoegdheid heeft. Het openbaar ministerie mag een transactie slechts aangaan met de verdachte van een overtreding of een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. Daar komt bij dat het openbaar ministerie zijn transactiebevoegdheid in de regel niet hanteert bij zwaardere delicten en in gevallen waarin de verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen aan de regering of deze wet voorziet in de mogelijkheid van de rechter dan wel het openbaar ministerie om in het kader van een voorwaarde bij een voorwaardelijke straf of een voorwaardelijk sepot DNA-materiaal bij een persoon af te nemen en in de DNA-databank op te nemen.

In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een eenduidige regeling die geldt voor alle veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, in plaats van allerhande regelingen in voorwaardelijke modaliteiten, waarbij de voorwaarden van DNA-onderzoek op verschillende momenten en door verschillende autoriteiten worden gesteld en waarbij de betrokkene de mogelijkheid behoudt het DNA-onderzoek te ontlopen. De in dit wetsvoorstel gemaakte keuze impliceert dat het niet is toegestaan dat de rechter of de officier van justitie als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf of een voorwaardelijk sepot DNA-materiaal bij een persoon laat afnemen teneinde diens DNA-profiel te verwerken in de DNA-databank. Bij het voorwaardelijk sepot en de transactie ontbreekt de in dit wetsvoorstel vereiste grondslag van een rechterlijke veroordeling, terwijl bij een voorwaardelijke veroordeling DNA-onderzoek reeds ingevolge dit wetsvoorstel verplicht is.

5.2 De misdrijven waarvoor moet zijn veroordeeld

Het verheugt me dat de leden van de fractie van de VVD de keuze van de regering onderschrijven de reikwijdte van het wetsvoorstel niet te beperken tot specifiek aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mag worden toegepast, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, maar uit te laten strekken tot de gehele categorie van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het opvallend dat de regering het wetsvoorstel ingrijpend heeft gewijzigd door de categorie van veroordeelden uit te breiden van zedendelicten en zware geweldsmisdrijven naar alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zonder dat de gegeven adviezen hiertoe aanleiding gaven. De leden betreuren het zeer dat door deze wijziging niet alle adviserende instanties op dit specifieke punt hun oordeel hebben kunnen geven. In dat verband vragen zij zich af of het niet juist zou zijn om – aangezien het hier een ingrijpende wijziging betreft – deze adviserende instanties op dit specifieke punt nogmaals om een reactie te vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie suggereren dat een aantal adviserende instanties wel de gelegenheid is geboden hun oordeel te geven over de voorgestelde verruiming van de reikwijdte van het wetsvoorstel. Dat is echter niet het geval. De leden van de D66-fractie hebben in paragraaf 1 eveneens de vraag gesteld waarom het wetsvoorstel niet opnieuw voor advies is voorgelegd. Graag verwijs ik de leden van de GroenLinks-fractie naar het antwoord op die vraag.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de ingrijpende wijziging van het wetsvoorstel mede het gevolg is van onderzoek naar de wijze waarop DNA-onderzoek bij veroordeelden in het buitenland is geregeld. In het licht daarvan vragen deze leden of de regering in het kort zou kunnen aangeven in welke landen een dergelijke regeling is ingevoerd en op welke wijze de regeling daar is vorm gegeven. Voorts vragen de leden zich af of de invoering van deze regeling in deze landen inderdaad tot een preventieve werking heeft geleid.

In paragraaf 7 van de memorie van toelichting is beschreven onder welke voorwaarden en op welke wijze in het buitenland celmateriaal van veroordeelden wordt afgenomen voor DNA-onderzoek. Hierbij zijn achtereenvolgens aan de orde gekomen de systemen van Engeland & Wales, Duitsland, België en Oostenrijk. Graag verwijs ik hier kortheidshalve naar die beschrijving. In aanvulling daarop merk ik op dat uit navraag is gebleken dat in die landen geen onderzoek is gedaan dat antwoord geeft op de vraag of het feit dat iemands DNA-profiel is opgeslagen in de DNA-databank voorkomt dat hij opnieuw strafbare feiten pleegt. Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel uiteen is gezet, is evenwel aannemelijk dat van het verwerken van iemands DNA-profiel een speciaal-preventief effect uitgaat, omdat de kans wordt vergroot dat hij in toekomstige gevallen (sneller) wordt opgespoord.

De leden van de GroenLinks-fractie delen tot mijn vreugde het oordeel van de regering dat het van groot belang en alleszins gerechtvaardigd is dat van veroordeelden wegens ernstige misdrijven wordt verlangd dat zij celmateriaal afstaan ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel, alvorens zij in vrijheid worden gesteld. In die gevallen dient volgens deze leden het belang van de samenleving bij het voorkomen van recidive zwaarder te wegen dan het belang van de veroordeelde. Wat de leden van de GroenLinks-fractie en de regering verdeelt, is of alle misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv als ernstige misdrijven kunnen worden aangemerkt. De regering is van oordeel dat dit inderdaad het geval is en sluit daarmee aan bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. Hieraan is onder andere de toelaatbaarheid van de zwaardere dwangmiddelen afhankelijk gesteld. Deze onderscheiding behelst vanzelfsprekend een ernstoordeel in abstracto.

De leden van de GroenLinks-fractie lijken, gelet op de voorbeelden die ze geven, de ernst van een misdrijf te willen afmeten aan de soort en de duur van de straf die de rechter als reactie op het misdrijf oplegt. Zij vragen zich namelijk af of het niet disproportioneel is om een persoon te verplichten celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan, indien hij door de rechter wordt veroordeeld voor winkeldiefstal of verduistering en een taakstraf opgelegd krijgt van 40 uur. Deze vraag stellen zij ook ten aanzien van een minderjarige die door de kinderrechter wordt veroordeeld tot een leerstraf van 25 uur wegens schuldheling omdat hij een mobiele telefoon in bezit had waarvan later blijkt dat deze gestolen is.

Uit de weergegeven vragen zou kunnen worden afgeleid dat de leden van de fractie van GroenLinks de lijn die in het wetsvoorstel is neergelegd, waarbij de ernst van de misdrijven in abstracto uit de wet wordt afgeleid, afwijzen. Het feit dat diefstal, verduistering en schuldheling misdrijven zijn waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, betekent dat bij personen die wegens deze misdrijven zijn veroordeeld, in beginsel DNA-onderzoek plaatsvindt. Het wetsvoorstel voorziet evenwel in een uitzonderingsmogelijkheid voor het geval dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, eerste lid, onder b). Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting, gaat onder deze uitzondering onder meer het geval schuil dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek in zijn algemeenheid niet van betekenis zal kunnen zijn. Bij sommige misdrijven wordt namelijk doorgaans geen celmateriaal achtergelaten. In de memorie van toelichting zijn in dit verband meineed en valsheid in geschrift genoemd; de door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde schuldheling en verduistering kunnen daaraan worden toegevoegd. Ook al zou de veroordeelde in de toekomst opnieuw deze misdrijven plegen, dan zou een van de veroordeelde opgeslagen DNA-profiel niet kunnen bijdragen aan de opheldering daarvan. Er zal immers geen vergelijking met het DNA-profiel van een spoor kunnen plaatsvinden. Bij deze misdrijven wordt ook in het voorbereidend onderzoek om dezelfde reden doorgaans geen celmateriaal voor DNA-onderzoek van verdachten afgenomen, omdat dat niet in het belang van het onderzoek is.

Het voorgaande neemt niet weg dat het, ook indien betrokkene is veroordeeld wegens een van de zojuist genoemde misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, denkbaar is dat bij hem toch DNA-onderzoek plaatsvindt, omdat hij in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft. De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt immers om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van «strafbare feiten van de veroordeelde». DNA-onderzoek kan bijvoorbeeld relevant zijn indien een persoon die wegens verduistering is veroordeeld, in het verleden diefstallen heeft gepleegd.

In het geval dat iemand wegens winkeldiefstal tot taakstraf is veroordeeld, is het afnemen van celmateriaal, ongeacht het aantal uren taakstraf, naar het oordeel van de regering gerechtvaardigd. Het verwerken van zijn DNA-profiel kan ook in dit geval bijdragen aan het weerhouden van de veroordeelde opnieuw strafbare feiten te plegen en aan een snellere opsporing ingeval hij in de toekomst strafbare feiten pleegt voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek wordt ingezet. De straftoemeting in een concrete strafzaak, welke bijvoorbeeld uitmondt in een taakstraf van 40 uur, is mede afhankelijk van feitelijke en persoonlijke omstandigheden in de betreffende strafzaak. Het ligt niet voor de hand de effectiviteit van toekomstige opsporing van deze omstandigheden in een eerdere strafzaak afhankelijk te stellen. Belangen van toekomstige slachtoffers en van de samenleving bij effectieve opsporing dienen hier naar het oordeel van de regering zwaarder te wegen dan de belangen van de veroordeelde.

De leden van de fractie van D66 constateren dat het voorliggende wetsvoorstel voor DNA-onderzoek een veroordeling vereist wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De leden van de fractie van D66 vragen de regering naar de mogelijkheden om de rechter ter zitting bij andere dan bedoelde misdrijven de bevoegdheid te geven bij veroordeling de verplichting tot medewerking aan DNA-onderzoek op te leggen.

In de memorie van toelichting is uiteengezet dat het voorstel de officier van justitie een centrale rol bij DNA-onderzoek bij veroordeelden te geven, tot stand is gekomen na nadere analyse van de verschillende mogelijkheden om deze materie in Nederland wettelijk te verankeren. Uiteindelijk is gekozen voor een eenduidige regeling die geldt voor alle veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarbij is er uitdrukkelijk van afgezien de rechter ter zitting de bevoegdheid te geven bij veroordeling de verplichting tot medewerking aan DNA-onderzoek op te leggen. Op blz. 4 van de memorie van toelichting is als een van de redenen daarvoor aangegeven dat de rechter ter zitting in een strafzaak niet de aangewezen autoriteit is om – buiten de context van het onderzoek in die strafzaak – te worden belast met de zorg voor de opheldering van andere of toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde. Een centrale rol voor de officier van justitie is meer op zijn plaats en vormt in de opzet van het wetsvoorstel dan ook een belangrijk element. Dit is in de uitgebrachte adviezen breed ondersteund en de regering houdt hier graag aan vast.

Een tweede reden waarom de regering het voorstel van de leden van D66-fractie afwijst, is dat dit uitgaat van een bevoegdheid, in plaats van een verplichting, DNA-onderzoek bij veroordeelden te bevelen. Dit wijkt af van het systeem van het wetsvoorstel waarin de officier van justitie verplicht is in beginsel bij iedere veroordeelde DNA-onderzoek te bevelen. Daarbij komt dat niet duidelijk is op grond van welke overwegingen en criteria de rechter van deze bevoegdheid gebruik zou kunnen maken. Daardoor bestaat het risico dat de toepassing van DNA-onderzoek bij veroordeelden wegens misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, in andere gevallen plaatsvindt dan bij misdrijven waarbij voorlopige hechtenis wel mogelijk is. Dit levert een onhelder systeem van DNA-afname op en betekent dat veroordeelden wegens een lichter misdrijf minder goed weten waar ze aan toe zijn dan veroordeelden wegens een zwaarder misdrijf. Naar het oordeel van de regering is dit ongewenst.

Een derde reden waarom de regering zich niet in het voorstel van de leden van de D66-fractie kan vinden, is dat dit voorstel de grens loslaat die bij het strafrechtelijke DNA-onderzoek wordt gehanteerd voor het onder dwang afnemen van celmateriaal. Deze grens ligt bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en drukt uit dat het onder dwang afnemen van celmateriaal voor strafrechtelijk DNA-onderzoek bij lichtere misdrijven niet wordt gerechtvaardigd door de doelen die daarmee zouden kunnen worden bereikt. Daarbij maakt het geen verschil of de dwang wordt uitgeoefend op een verdachte of een veroordeelde. Reeds om deze reden is de regering van oordeel dat de grens van voorlopige hechtenis dient te worden gehandhaafd. Een andere reden daarvoor is dat de grens van voorlopige hechtenis in het voorbereidend onderzoek een algemeen gehanteerde grens is voor het toepassen van dwangmiddelen. Door het voorstel van de leden van de D66-fractie wordt deze grens als het ware aan de achterdeur omzeild. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever.

Verder stellen de leden van de fractie van D66 voor personen die zijn veroordeeld tot een lagere gevangenisstraf dan bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv, een beperkte strafvermindering toe te kennen wanneer zij vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek. Deze strafvermindering zou naar hun mening gerechtvaardigd worden door een geringere kans op recidive en het belang voor de opsporing.

Een systeem waarin het verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde een voorwaarde vormt voor strafvermindering, leidt in de praktijk gemakkelijk tot onderhandelingssituaties. Dat vind ik geen goede zaak. In dit wetsvoorstel is gekozen voor een eenduidige regeling die geldt voor alle veroordeelden, in plaats van allerhande regelingen in voorwaardelijke modaliteiten waarbij de veroordeelde de mogelijkheid wordt gelaten het DNA-onderzoek al of niet te ondergaan. Het voorstel van de leden van de fractie van D66 leidt tot een gemengd systeem van DNA-afname bij veroordeelden, hetgeen afbreuk doet aan de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van dat systeem. Voorts zal strafvermindering wegens het afstaan van celmateriaal voor veel slachtoffers moeilijk te verdragen zijn en zou dit schadelijk kunnen zijn voor het vertrouwen in de rechtspraak. Om deze redenen houdt de regering vast aan de in het wetsvoorstel gekozen systematiek.

5.3 Het geval waarin DNA-onderzoek plaatsvindt: vaststelling concreet recidivegevaar niet vereist

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd van de wenselijkheid van opname van de bepaling onder artikel 2, eerste lid, onder b. Deze leden vinden deze bepaling te open en vrezen een niet te controleren stroom van bezwaren. Ook voor de officier van justitie zal het volgens hen moeilijk zijn aan te geven wanneer «redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde».

Hoewel de gekozen formulering van de uitzonderingsmogelijkheid open is, lijkt de verwachting dat deze door officieren van justitie moeilijk zal kunnen worden toegepast, niet gerechtvaardigd. Tijdens het strafproces heeft de officier van justitie aan de hand van het strafdossier en de terechtzitting inzicht kunnen verkrijgen in het belang van een eventueel DNA-onderzoek bij de veroordeelde. Op grond van dat inzicht is hij goed in staat te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde al of niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Zoals in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting is aangegeven, gaan achter de bepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, twee uitzonderingen schuil. De eerste hangt vooral samen met de aard van het feit waarvoor is veroordeeld en is hierboven in paragraaf 5.2, in antwoord op vragen van GroenLinks, reeds uitvoerig aan de orde gekomen. De tweede uitzondering hangt samen met de persoon van de veroordeelde en ziet op de situatie dat DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd, ondanks dat sprake is van veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek in het algemeen relevant kan zijn. In de memorie van toelichting zijn voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Gelet hierop is de regering van oordeel dat de bepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, niet té open is.

Bij een relatief nieuw instrument als DNA-onderzoek bij veroordeelden is op voorhand lastig in te schatten in hoeveel gevallen tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde een bezwaarschrift zal worden ingediend. Wat het voorbereidend onderzoek betreft is uit de periode van 1 september 1994 tot 1 november 2001 bekend dat het – in artikel 195e Sv (oud) voorziene – hoger beroep tegen het afnemen van celmateriaal, zelden of nooit is ingesteld. Aannemelijk is dat in de eerste fase na inwerkingtreding van de onderhavige wet de grenzen van de bepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, nader zullen worden afgetast. Indien deze grenzen na verloop van tijd enigszins zijn afgebakend, zal het aantal bezwaarschriften naar verwachting afnemen. De regering heeft om deze redenen geen vrees voor een niet te controleren stroom van bezwaarschriften.

In de memorie van toelichting noemt de regering, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, een aantal voorbeelden van gevallen waarin DNA niet behoeft te worden afgenomen omdat onaannemelijk is dat de veroordeelde een ander misdrijf heeft gepleegd of nog zal plegen. De gegeven voorbeelden zijn volgens deze leden duidelijk, maar het is de vraag of in de praktijk de zaken ook zo helder zullen liggen. De leden van de CDA-fractie geven er in beginsel de voorkeur aan dat DNA in de gevallen bedoeld in deze wet altijd kan worden afgenomen. De inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam is immers zeer beperkt. Indien echter op basis van artikel 8 EVRM uitzonderingen mogelijk moeten worden gemaakt, dan geeft de CDA-fractie er de voorkeur aan limitatief te omschrijven in welke gevallen geen DNA behoeft te worden afgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie hierop.

Aan de leden van de fractie van het CDA kan worden toegegeven dat het aannemelijk is dat zich in de praktijk ook gevallen zullen voordoen die minder duidelijk zijn dan de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden. In het verlengde van het antwoord op de vorige vraag van deze leden, ben ik evenwel van oordeel dat een officier van justitie zeer wel in staat is te beoordelen of deze gevallen al of niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, vallen. De taak van de officier van justitie zal nog vergemakkelijkt kunnen worden doordat in de rechterlijke beslissingen op bezwaarschriften in de loop van de tijd meer duidelijkheid ontstaat over deze bepaling.

De in het wetsvoorstel gekozen constructie voor het maken van uitzonderingen op de regel van DNA-onderzoek bij veroordeelden waarborgt dat voor alle gevallen wettelijk is voorzien in de mogelijkheid te voorkomen dat iemands DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt terwijl dat niet «noodzakelijk in een democratische samenleving» is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM. De belangen van de veroordeelde en die van de samenleving die in onderhavig verband aan de orde zijn, laten zich lastig in abstracto afwegen en vooraf limitatief omschrijven in het licht van de artikel 8, tweede lid, EVRM. Indien zou worden gekozen voor een limitatieve omschrijving met zo min mogelijk ruimte voor beoordeling, dan is de kans niet denkbeeldig dat ten aanzien van een bepaalde veroordeelde een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM wordt gemaakt. De regering hecht bij de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken sterk aan het zorgvuldig inachtnemen van de geldende rechtswaarborgen, waaronder artikel 8 EVRM. Om die reden is zij geen voorstander van een limitatieve opsomming zoals gesuggereerd door de leden van de CDA-fractie.

In paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag is reeds ingegaan op de opvatting van deze leden dat de afname van DNA een beperkte inbreuk op de lichamelijke integriteit behelst.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er geen concreet recidivegevaar noodzakelijk is om over te gaan tot verplichte DNA-afname en wat de argumenten hiervoor zijn.

Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting, alwaar de redenen om van deze eis af te zien zijn besproken. In die paragraaf is ook ingegaan op de vraag van deze leden hoe groot in zijn algemeenheid de kans is dat een veroordeelde van een zedendelict in herhaling valt. Ook is op die plaats de reële kans op recidive met cijfers onderbouwd.

5.4 Centrale rol openbaar ministerie; controlerende rol rechter

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom voor afname van DNA bij veroordeelden een bevel van de officier van justitie nodig is. Dit achten zij een verdere belasting van het toch al zo zwaar belaste openbaar ministerie. Is het niet beter de DNA-afname als een standaardprocedure mee te nemen bij de intake van veroordeelden in een penitentiaire inrichting dan wel bij de start van het ten uitvoerleggen van een taakstraf, zo vragen deze leden. Indien de veroordeelde weigert mee te werken, kan de officier van justitie alsnog gevraagd worden om al of niet een bevel te geven.

De regering hecht eraan dat DNA-onderzoek bij veroordeelden op een zorgvuldige wijze geschiedt en dat daarbij de noodzakelijke rechtswaarborgen in acht worden genomen, waaronder het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 8 EVRM. Een beoordeling door een officier van justitie biedt daarvoor de beste garantie, niet alleen vanwege zijn capaciteiten, maar ook omdat deze de veroordeelde reeds kent van het strafrechtelijke onderzoek dat tot de veroordeling leidde. Voor de medewerker van een penitentiaire inrichting respectievelijk een instelling van de reclassering zal de veroordeelde in beginsel een onbekende zijn. Bovendien gaat het bij DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern om het zekerstellen van een opsporingsmiddel en past het bevelen ervan derhalve bij uitstek bij de taak van het openbaar ministerie. De keuze voor de officier van justitie sluit verder goed aan bij inrichting van de reeds bestaande DNA-regelgeving en draagt aldus bij aan de eenheid van het recht op dit vlak. Om deze redenen houdt de regering vast aan de voorgestelde beoordeling door de officier van justitie. De belasting die deze keuze meebrengt voor de capaciteit van het openbaar ministerie, is verantwoord in paragraaf 8 van de memorie van toelichting.

De leden van de SP-fractie vragen of de minister het aannemelijk acht dat een ieder gebruik zal maken van de mogelijkheid van artikel 7, en zo ja, of dat zal leiden tot een verdere verstopping van de justitiële keten.

Dat een ieder van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen gebruik zal maken, lijkt mij niet aannemelijk. Zoals ook in paragraaf 8 van de memorie van toelichting is aangegeven, lijkt een redelijke schatting te zijn dat 10% van degenen die na de inwerkingtreding van deze wet worden veroordeeld, een bezwaarschrift zal indienen. Verwacht wordt dat dit percentage bij de reeds veroordeelden iets hoger, op 25, zal liggen. De organisatorische consequenties die de voorziene rechtswaarborg met zich brengt, zijn in paragraaf 8 van de memorie van toelichting in kaart gebracht. De verwachting is niet dat de uitvoering van artikel 7 tot verstopping van de justitiële keten zal leiden.

5.5 Beknopte beschrijving van de procedure bij DNA-onderzoek bij veroordeelden

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het juist is dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt om DNA-materiaal af te nemen van mensen die zijn veroordeeld voor een nader aangeduid misdrijf; dat dit materiaal bij voorkeur wordt afgenomen middels het strijken van een wattenstaafje langs de binnenkant van de wang; dat van het niet-coderend DNA een unieke streepjescode word gemaakt; dat het niet-coderend DNA-materiaal niet voor andere doeleinden wordt gebruikt, zoals het bepalen van mogelijke erfelijke ziekten of andere persoonlijke eigenschappen; en dat de streepjescode wordt opgeslagen in de DNA-databank die slechts wordt gebruikt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.

Het antwoord op deze vragen luidt bevestigend. Wel voeg ik daaraan toe dat het DNA-onderzoek wordt bevolen bij veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en dus niet wegens specifiek aangewezen misdrijven die binnen deze categorie vallen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of zij het goed hebben begrepen dat na een positieve beslissing op een bezwaarschrift of een in hoger beroep verkregen vrijspraak het reeds afgenomen DNA, evenals het DNA-profiel in de DNA-databank, wordt vernietigd. In het verlengde daarvan vragen deze leden wat er gebeurt met het bewijs dat tussentijds is vergaard met behulp van het DNA-profiel.

Zolang een bezwaarschrift kan worden ingediend en een ingediend bezwaarschrift nog niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, mag op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt in de DNA-databank (zie het voorgestelde artikel 7, vierde lid). Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd. De officier van justitie zal de directeur van het NFI daartoe opdracht geven. Omdat dan dus nog geen DNA-profiel is bepaald en verwerkt in de DNA-databank, kan zich nimmer de situatie voordoen die de leden van de VVD-fractie schetsen, dat met behulp van dat profiel bewijs is vergaard.

Ingeval iemand na veroordeling in eerste aanleg wordt vrijgesproken, worden zijn celmateriaal en zijn daaruit verkregen DNA-profiel terstond vernietigd. Deze waarborg zal, zoals ik ook in paragraaf 5.1 heb aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie, worden vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van dit wetsvoorstel.

Indien het in zaak A na veroordeling in eerste aanleg verkregen DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is opgenomen in de DNA-databank en dit leidt tot een zaak B, en de betrokkene vervolgens in hoger beroep in zaak A wordt vrijgesproken, dan is de match op rechtmatige wijze tot stand gekomen en kan deze informatie worden gebruikt ten behoeve van de bewijsvoering in zaak B.

Indien de betrokkene voor zijn vrijspraak in zaak A, ook in zaak B als verdachte wordt aangemerkt, wordt in het systeem van het NFI aangetekend dat het DNA-profiel van de betrokkene vanwege twee zaken in de DNA-databank is opgenomen. Indien hij later in zaak A wordt vrijgesproken, blijft zijn DNA-profiel in de DNA-databank ten behoeve van zaak B.

De leden van de LPF-fractie vragen zich af of met de bevoegdheid tot het vragen van het sofi-nummer voldoende waarborgen zijn opgenomen ter zekerheidsstelling van de identiteit van de veroordeelde of dat de regering nog andere mogelijkheden ziet de bevoegdheid van de politie verder te verruimen.

Zoals in de memorie van toelichting bij de toelichting op artikel 4 is aangegeven, heeft de politie met het oog op identificatie de bevoegdheid de aangehouden persoon van wie celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te worden afgenomen, te vragen naar zijn sofi-nummer. Indien betrokkene weigert zijn sofi-nummer mede te delen of te tonen, heeft de politie de bevoegdheid zijn kleding dan wel de voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich voert, te onderzoeken teneinde zijn identiteit vast te stellen. Indien zijn identiteit ook niet op deze wijze kan worden achterhaald, dan kan de officier van justitie ingevolge het wetsvoorstel een aantal maatregelen ter identificatie bevelen. Het betreft hier het nemen van foto's, vingerafdrukken en lichaamsmaten. Dat zijn dezelfde maatregelen ter identificatie als die welke ingevolge artikel 61a, eerste lid, onder a en b, Sv kunnen worden bevolen tegen een voor onderzoek opgehouden verdachte. In het kader van het voorbereidend onderzoek fungeren deze indentificatiemethoden ten aanzien van verdachten naar tevredenheid. De regering ziet daarom geen aanleiding in het onderhavige wetsvoorstel de politiële bevoegdheden tot identificatie te verruimen.

De leden van de fractie van D66 vragen of hun veronderstelling juist is dat volgens dit wetsvoorstel slechts een DNA-profiel mag worden opgeslagen en niet een (volledig) overzicht van het DNA.

Inderdaad zal volgens dit wetsvoorstel slechts een DNA-profiel in de DNA-databank mogen worden opgeslagen en niet een (volledig) overzicht van het DNA. Dit zal worden bepaald in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 2, vijfde lid. Wel zal naast het DNA-profiel ook het celmateriaal van de veroordeelde worden bewaard.

De veronderstelling van de leden van de D66-fractie dat volgens dit wetsvoorstel slechts het DNA-profiel mag worden opgeslagen en niet het celmateriaal, is, zoals uit het antwoord op de vorige vraag reeds naar voren is gekomen, niet juist. In de op te stellen algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, zal worden geregeld dat het celmateriaal van de veroordeelde gedurende dezelfde termijn wordt bewaard als zijn DNA-profiel. Daarbij dient te worden aangetekend dat het celmateriaal niet, zoals het DNA-profiel, wordt opgeslagen in de DNA-databank, maar wordt bewaard in de diepvriezers van het NFI.

De leden van de D66-fractie vragen zich af wat er gebeurt met het afgenomen celmateriaal, nadat een DNA-profiel is opgemaakt en welke procedures er zijn voor de vernietiging van het celmateriaal.

Voor het antwoord op het eerste gedeelte van de vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik op de vorige vraag van deze leden heb gegeven. Een beschrijving van de procedures voor vernietiging van celmateriaal heb ik in paragraaf 5.1 gegeven in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie over de DNA-databank. Graag verwijs ik kortheidshalve naar dat antwoord.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom de termijnen voor het bewaren van een DNA-profiel in een algemene maatregel van bestuur worden neergelegd en niet in dit wetsvoorstel.

Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijk dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. Dat is in casu het geval, omdat de Wet bescherming persoonsgegevens reeds de algemene bepalingen voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal bevat. Onder verwerken wordt ook bewaren en vernietigen verstaan.

Omdat de hoofdzaken die gelden voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens, is in artikel 2, vijfde lid, van dit wetsvoorstel volstaan met een doelomschrijving voor het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden en de bepaling dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verwerking van DNA-profielen en celmateriaal. De doelomschrijving geldt ook voor de verwerking van het celmateriaal.

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat er dient te gebeuren met het DNA-profiel van een veroordeelde na diens overlijden.

Na het overlijden van de veroordeelde worden zijn DNA-profiel en celmateriaal vernietigd, omdat deze persoonsgegevens verder geen opsporings- en vervolgingsbelang meer kunnen dienen. Dit zal worden bepaald in de algemene maatregel van bestuur.

Tevens willen de leden van de D66-fractie weten wat er gebeurt wanneer een veroordeelde niet wenst mee te werken aan het DNA-onderzoek. Deze leden vernemen graag meer over de wijze waarop een DNA-onderzoek in een dergelijk geval tot stand dient te komen en over welke dwangmiddelen justitie zal beschikken om een veroordeelde tot deelname te dwingen. Verder vragen de leden van de D66-fractie wie het DNA-onderzoek feitelijk uitvoert.

Indien de veroordeelde is gedetineerd, zal het bevel in de betreffende inrichting ten uitvoer worden gelegd. Zoals in het navolgende nog nader aan de orde zal komen, geschiedt dit in beginsel door de arts of de verpleegkundige die aan de inrichting is verbonden. Van een veroordeelde wordt in principe wangslijmvlies afgenomen. Indien hij zich daartegen verzet, kan de arts of de verpleegkundige beslissen dat in plaats van wangslijmvlies bloed of haarwortels worden afgenomen. Zij kunnen ten behoeve van de afname van deze twee soorten celmateriaal de hulp inroepen van de directeur of het hoofd van de inrichting (zie het voorgestelde artikel 9). Deze functionarissen zijn bevoegd geweld toe te passen, opdat de celafname feitelijk kan plaatsvinden. In de praktijk zal de directeur of het hoofd dit niet zelf doen, maar dit overlaten aan het (bewarend) personeel (vgl. bijvoorbeeld artikel 5, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet). Indien de veroordeelde verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, kan de assistentie worden ingeroepen van de sterke arm. De achtergrond hiervan is dat in een dergelijk ziekenhuis vrijwel geen personeel aanwezig is dat exclusief is belast met beveiligingstaken.

Het spreekt vanzelf dat de toepassing van geweld proportioneel en subsidiair dient te zijn. Indien sprake is van extreem fysiek verzet – de veroordeelde verzet zich met hand en tand tegen de afname van zijn celmateriaal –, dan kan de directeur of het hoofd van de inrichting contact opnemen met de officier van justitie. Deze is bevoegd in een dergelijk geval te beslissen dat het DNA-onderzoek zal worden verricht aan ander dan afgenomen celmateriaal van de veroordeelde. Bij verzet met hand en tand zijn daarvoor, in termen van artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel, «zwaarwegende redenen» aanwezig. Er moet dan wel voldoende ander celmateriaal beschikbaar zijn, bijvoorbeeld op voorwerpen van de veroordeelde, waarvan met een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat het celmateriaal van de veroordeelde is. Voorzover nodig kunnen deze voorwerpen uit zijn cel of woning in beslag worden genomen. In bijgevoegde nota van wijziging is de in het wetsvoorstel reeds voorziene bevoegdheid tot het doorzoeken van de woning van de veroordeelde en het in beslag nemen van voorwerpen daaruit aangevuld met de bevoegdheid om ten behoeve van DNA-onderzoek de cel van de veroordeelde te onderzoeken op voorwerpen waarop vermoedelijk zijn celmateriaal aanwezig is en met de bevoegdheid deze in beslag te nemen.

Zoals gezegd kan het onder omstandigheden nodig zijn bij de afname van celmateriaal geweld toe te passen en is de toepassing van geweld beperkt tot de afname van bloed of haarwortels. De reden waarom bij de afname van wangslijmvlies geen geweld mag worden toegepast, is dat het – in vergelijking met de afname van bloed en haarwortels – buitengewoon problematisch is met geweld wangslijmvlies af te nemen ingeval de betrokkene zich daartegen verzet.

Indien de veroordeelde niet is gedetineerd, bijvoorbeeld omdat aan hem een taakstraf is opgelegd, dan dient hij zich op het in het bevel aangegeven tijdstip op het politiebureau te melden. Verschijnt de veroordeelde niet, dan zal door de uitvoerders van het bevel contact moeten worden opgenomen met de officier van justitie, die vervolgens een bevel tot aanhouding uitvaardigt (zie het voorgestelde artikel 4). Na zijn aanhouding neemt een arts of verpleegkundige het celmateriaal van de veroordeelde af, waarbij zo nodig de hulp kan worden ingeroepen van de sterke arm. Indien sprake is van verzet met hand en tand, kan, evenals in het geval dat de veroordeelde in een inrichting is opgenomen, worden uitgeweken naar DNA-onderzoek aan niet-afgenomen celmateriaal. Daartoe kunnen voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is, in beslag worden genomen (zie het voorgestelde artikel 6, eerste lid).

De leden van de D66-fractie vragen zich bovendien af of de uitvoering van het DNA-onderzoek ook kan worden uitbesteed aan een extern medisch onderzoeksbureau.

Zoals hierboven is aangegeven, wordt het celmateriaal van een veroordeelde afgenomen door een arts of verpleegkundige. Voorzover binnen een inrichting de behandelrelatie tussen de inrichtingsarts of -verpleegkundige en de veroordeelde naar het oordeel van een van hen in de weg staat aan de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, zal de betreffende inrichting een andere arts of verpleegkundige om medewerking kunnen vragen. Dat zou ook een arts of verpleegkundige kunnen zijn die verbonden is aan een extern medisch (onderzoeks)bureau. De bedoeling is echter om de uitvoering van het DNA-onderzoek te laten plaatsvinden door een arts of verpleegkundige die verbonden is aan een inrichting omdat deze gewend is om te gaan met gedetineerden en om die reden het (mogelijke) verzet van de veroordeelde het best kan inschatten en beoordelen. Op grond daarvan is hij ook de meest aangewezen persoon om te beslissen of moet worden uitgeweken naar de afname van bloed of haarwortels, wanneer bij de afname van deze twee soorten celmateriaal de hulp van de directeur of het hoofd van de inrichting dient te worden ingeroepen en wanneer het aangewezen is de officier van justitie te benaderen om hem in overweging te geven het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden wegens extreem verzet van de veroordeelde tegen de afname van zijn celmateriaal.

De leden van de D66-fractie wijzen er vervolgens op dat de Nederlandse Orde van Advocaten oproept tot adequate waarborgen tegen misbruik van de vele DNA-profielen van veroordeelden die door de overheid zullen worden opgeslagen. De Nederlandse Orde van Advocaten vraagt de regering ook te onderzoeken welke rol het College bescherming persoonsgegevens hierbij zou kunnen vervullen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een reactie op deze oproep van de Nederlandse Orde van Advocaten.

In antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie over de DNA-databank is aangegeven op welke wijze wettelijk zal worden gewaarborgd dat het DNA-profiel en het celmateriaal van een veroordeelde worden vernietigd zodra dat is voorgeschreven, op welke wijze dit in de praktijk zal gebeuren en welke toezichthoudende rol het College bescherming persoonsgegevens in dat verband heeft. Verder bepaalt het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, dat DNA-profielen slechts mogen worden verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Hieruit vloeit voort dat het niet is toegestaan DNA-profielen voor een ander doel te gebruiken. Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van het celmateriaal. Het celmateriaal dient als basis voor het bepalen van het DNA-profiel en wordt derhalve voor hetzelfde exclusieve doel verwerkt als de DNA-profielen. Verwerking van het op strafvorderlijke grondslag vergaarde celmateriaal en het op basis daarvan vervaardigde DNA-profiel ten behoeve van andere dan de in artikel 2, vijfde lid, genoemde doelen vereist derhalve wetswijziging.

Deze waarborgen vormen naar mijn oordeel een garantie dat misbruik van DNA-profielen wordt voorkomen. Verder bevat de DNA-databank geen namen van veroordeelden, maar alleen DNA-profielen en de nummers van de identiteitszegels waarmee het celmateriaal met behulp waarvan deze profielen zijn gemaakt, destijds bij het NFI is bezorgd. Degenen die toegang hebben tot de DNA-databank weten op die wijze dan ook niet tot wie de opgeslagen DNA-profielen behoren. Eerst nadat een vergelijking van een nieuw vervaardigd DNA-profiel met de DNA-profielen die reeds zijn opgenomen in de DNA-databank een positief resultaat heeft opgeleverd, zal via het nummer van het identiteitszegel kunnen worden achterhaald tot wie het DNA-profiel behoort. Verder is geregeld dat uitsluitend medewerkers van het NFI die daartoe geautoriseerd zijn, toegang hebben tot de DNA-databank. Ten slotte past het NFI encryptie toe om de gegevens in de DNA-databank te beveiligen tegen onrechtmatig gebruik.

Naar mijn mening bevat de voorgestelde wijze van gegevensverwerking adequate waarborgen uit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering op welke wijze DNA-onderzoeken zullen worden vormgegeven, wanneer een Nederlander in het buitenland wordt veroordeeld tot een ernstig misdrijf. In een dergelijke situatie is dit wetsvoorstel niet van toepassing, maar de wetgeving van het land waar de desbetreffende Nederlander is veroordeeld.

De leden van de fractie van D66 merken tot slot op dat DNA-onderzoek soms ernstige bezwaren tegen personen doet rijzen, nadat deze in hoogste instantie zijn vrijgesproken. Dat geeft volgens deze leden aanleiding tot herziening van het ne bis in idem-beginsel. Zij vragen zich in dat kader af waarom de regering haar standpunt over herziening van dit beginsel nog altijd niet heeft bepaald en of een dergelijk standpunt in april 2003 wel te verwachten is.

De vraag of de mogelijkheid tot herziening ten nadele van de verdachte behoort te worden geopend (loslaten van het ne bis in idem-beginsel), zal worden beantwoord in het kabinetsstandpunt ten aanzien van het rapport Herziening ten nadele, van de hand van prof. mr. P. A. M. Mevis en mr. dr. T. Kooijmans, dat ik bij brief van 20 november 2002, nr. 5193429/02/6, aan de Tweede Kamer heb aangeboden. In de memorie van antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (Kamerstukken I 2002/03, 28 072, nr. 13b, blz. 12) heb ik aangegeven ernaar te streven het kabinetsstandpunt voor april 2003 aan de Tweede Kamer toe te zenden. Dat is niet gelukt. Ik verwacht het kabinetsstandpunt in augustus te kunnen toezenden.

6. Toetsing aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen

6.1 DNA-onderzoek bij personen die na de inwerkingtreding van de wet worden veroordeeld

De leden van de VVD-fractie merken op dat DNA op dit moment niet wordt gebruikt als persoonlijk identificatiemiddel. Deze leden hebben geregeld gesteld dat de afname van DNA-materiaal kan worden vergeleken met de afname van vingerafdrukken. Zelfs kan worden gesteld dat de afname van vingerafdrukken een zwaardere inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit omdat hierbij inkt wordt aangebracht op het lichaam. Zij begrijpen daarom niet dat de regering het gebruik van DNA-materiaal als identificatiemiddel afwijst. Verder vragen zij of deze afwijzing ook geldt indien in de toekomst op nog minder indringende wijze DNA-materiaal kan worden afgenomen.

Inderdaad kan geen DNA-onderzoek worden verricht louter om de identiteit van een bekende verdachte te achterhalen ingeval deze weigert zijn identiteit bekend te maken of indien er twijfels zijn omtrent zijn identiteit. De vaststelling van de identiteit als hier bedoeld valt buiten de waarheidsvinding, het exclusieve doel waarvoor DNA-onderzoek mag worden ingezet (de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv). Dit ligt anders bij het nemen van vingerafdrukken, welke maatregel niet slechts voor de waarheidsvinding, maar ook voor het vaststellen van de identiteit van een bekende verdachte toegepast mag worden (artikel 61a Sv). De reden waarom DNA-onderzoek niet als louter identificatiemiddel mag worden gebruikt, is dat de regering het disproportioneel acht het DNA-profiel van een verdachte vast te stellen alleen omdat hij zich – bijvoorbeeld na voor dronken rijden te zijn aangehouden – niet afdoende kan of wil legitimeren. In dit geval zijn er ook minder ingrijpende middelen voorhanden, zoals het vragen naar het sociaal-fiscaal nummer van de verdachte (artikel 55b Sv) en het nemen van vingerafdrukken. De regering onderschrijft niet de opvatting dat het nemen van vingerafdrukken een zwaardere inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit dan het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Afname van wangslijmvlies vereist dat iemands mondholte wordt binnengegaan en houdt in dat celmateriaal wordt weggenomen. Afname van wangslijmvlies levert voorts niet altijd geschikt celmateriaal op en kan wegens geneeskundige redenen of vanwege verzet van de verdachte onwenselijk zijn. In die gevallen wordt uitgeweken naar de afname van bloed of haarwortels, hetgeen een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert dan de afname van wangslijmvlies. Voor het nemen van vingerafdrukken behoeven daarentegen geen handelingen in het lichaam plaats te vinden, terwijl daarbij evenmin lichaamsmateriaal wordt weggenomen. Volstaan wordt met het rollen van enkele vingers over een inktkussen.

Mocht celmateriaal voor DNA-onderzoek in de toekomst op een minder indringende wijze dan thans kunnen worden verkregen, dan zal opnieuw moeten worden overwogen of de inzet van DNA-onderzoek louter ter identificatie van bekende verdachten kan worden aanvaard.

De leden van de fractie van de LPF constateren dat in het wetsvoorstel een opschortend rechtsmiddel is opgenomen tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Een soortgelijke rechtsbescherming tegen het afnemen van celmateriaal en de daarmee mogelijk gepaard gaande dwangmiddelen ontbreekt echter. Dit bevreemdt daar juist het afnemen van celmateriaal een inbreuk vormt op de onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 13 EVRM stelt dat een ieder bij schending van grondrechten recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. In voorliggend wetsvoorstel lijkt dit rechtsmiddel echter te ontbreken daar opschorting slechts geldt voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel en niet tegen de daadwerkelijke inbreuk op het recht: de afname. Omdat bij hen twijfel bestaat of het gemis aan een rechtsmiddel in een kort geding of voor het Europese Hof overeind kan blijven, zouden de leden van de LPF-fractie graag op dit punt nadere uitleg van de regering zien.

Artikel 13 EVRM garandeert een ieder die meent dat ten aanzien van hem rechten en vrijheden, neergelegd in het EVRM, zijn geschonden het recht op een «effective remedy» voor een nationale instantie. Noch uit de bewoordingen van artikel 13 EVRM, noch uit de rechtspraak van het Europese Hof volgt evenwel dat dit artikel een recht op een opschortend rechtsmiddel bevat. Een voorafgaande toets is dus geen vereiste. Evenmin houdt artikel 13 in dat de «effective remedy» onder alle omstandigheden door een rechter wordt geboden. In de voorziene bezwaarschriftprocedure tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel kan de veroordeelde tevens de rechtmatigheid en de noodzaak van de afname van zijn celmateriaal bij de rechter ter discussie stellen, ook al kan deze afname daardoor niet meer verhinderd worden. Indien de rechter vaststelt dat celmateriaal voor DNA-onderzoek is afgenomen na veroordeling voor een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis niet is toegelaten, of in een geval waarin DNA-onderzoek niet noodzakelijk is gelet op artikel 2, eerste lid, dan zal hij de officier van justitie bevelen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd (artikel 7, vijfde lid). Verder geldt dat zolang een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel mag worden bepaald. In deze fase vindt dus geen DNA-profielvergelijking met de profielen in de databank plaats. Over de toepassing van geweld bij de afname van celmateriaal kan de veroordeelde voorts beklag doen, waar het een ambtenaar van politie (sterke arm) betreft, op grond van de klachtenregeling bedoeld in artikel 61 van de Politiewet 1993, en, waar het de directeur of het hoofd van de inrichting betreft, bij de beklagcommissie van de desbetreffende inrichting. Bij gegrondverklaring van de klacht kan de klager een tegemoetkoming worden geboden, die van geldelijke aard kan zijn (vgl. de artikelen 68 Penitentiaire beginselenwet, 66 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en 73 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). Ten slotte staat de mogelijkheid open van het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman.

Gezien deze mogelijkheden en gelet op hetgeen voor de veroordeelde bij de loutere afname van celmateriaal op het spel staat, is naar het oordeel van de regering genoegzaam voorzien in een «effective remedy» als bedoeld in artikel 13 EVRM. Het voorziene niveau van rechtsbescherming sluit, ten slotte, aan bij dat van de regeling van het DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek. Ingevolge die regeling kan tegen (de tenuitvoerlegging van) een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek evenmin een rechtsmiddel worden ingesteld (vgl. de artikelen 151b en 195d Sv).

6.2 DNA-onderzoek bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld (onmiddellijke werking)

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering er de voorkeur aan geeft om het onderhavige wetsvoorstel met terugwerkende kracht te hanteren. Hoe verhoudt zich dit tot artikel 8 EVRM? Wordt in dit opzicht de voorzienbaarheidseis niet te veel losgelaten zoals deze is neergelegd in de jurisprudentie, zo vragen deze leden.

De verhouding tot de in het wetsvoorstel voorziene onmiddellijke werking en artikel 8 EVRM is in paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting uitvoerig uiteengezet. Graag verwijs ik de leden van de fractie van de PvdA naar die uiteenzetting. In die paragraaf is ook beargumenteerd aangegeven waarom de in artikel 8, tweede lid, EVRM besloten liggende voorzienbaarheidseis niet aan de voorziene onmiddellijke werking in de weg staat.

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de benadering van het voorliggende voorstel de notie dat de afname van DNA-materiaal geen straf is, essentieel is. Deze leden vragen de regering dit nog eens te onderstrepen. Verder vragen zij de regering daarbij een vergelijking te maken met andere opsporingsmiddelen die de politie tot haar beschikking heeft. Het is toch juist dat de bevoegdheid van de politie om haar ogen en oren de kost te geven, niet als straf mag worden gezien voor hen die worden bekeken, zo vragen deze leden verder. Is het niet zo dat bekende daders wat beter mogen worden bekeken door de politie, zonder dat dit moet worden aangemerkt als een straf, zo vragen zij ten slotte.

In de richting van de leden van de fractie van de VVD merkt de regering op dat DNA-afname inderdaad niet als straf in de zin van artikel 7 EVRM en artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Hetzelfde geldt meer in het algemeen voor opsporingsbevoegdheden die in het Nederlandse strafprocesrecht worden ingevoerd, ook al maken deze inbreuk op bepaalde grondrechten. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (wet van 27 mei 1999, Stb. 245), die met onmiddellijke werking is ingevoerd. Onmiddellijke werking is de hoofdregel van het in Nederland geldende strafvorderlijke overgangsrecht. Het onderhavige wetsvoorstel sluit daarbij aan.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat de bevoegdheid van de politie haar ogen en oren de kost te geven, niet als straf kan worden aangemerkt.

Ook ben ik van oordeel dat bij de uitoefening van de politietaken onder omstandigheden rekening mag worden gehouden met het feit dat iemand bij de politie als dader van strafbare feiten bekend staat, bijvoorbeeld bij de vorming van een verdenking ter zake van een nieuw strafbaar feit. Dat is geen vorm van bestraffing. Wel is het zo dat een snellere, langere of intensievere toepassing van bevoegdheden ten aanzien van de betrokkene steeds door de desbetreffende omstandigheden van het geval moet kunnen worden gerechtvaardigd. Het enkele feit dat iemand een «oude bekende» is van de politie is bijvoorbeeld onvoldoende grond voor een verdenking van een strafbaar feit.

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar de relatie tussen de onmiddellijke werking van dit wetsvoorstel en het vereiste van voorzienbaarheid. In hoeverre acht de regering deze keuze in strijd met de artikelen 7 en 8 EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zo vragen zij. De leden van de SP-fractie vragen de regering om een uitvoerige uiteenzetting terzake.

De in het wetsvoorstel gemaakte keuze voor wat betreft de onmiddellijke werking is naar het oordeel van de regering volledig in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 7 en 8 EVRM. In paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting is dit uitvoerig, onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, uiteengezet. Graag verwijs ik de leden van de SP-fractie naar die uiteenzetting.

De leden van de LPF-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel in artikel 8 de mogelijkheid biedt voor DNA-onderzoek bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld en hun straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan. Artikel 4 van de Wet algemene bepalingen stelt dat de wet geen terugwerkende kracht heeft, hetgeen krachtens jurisprudentie inhoudt dat de wet aan een anterieur feit geen rechtsgevolgen verbindt. Daar de veroordelingen op grond waarvan voorgestelde dwangmaatregel wordt toegepast anterieur zijn aan voorliggende wet, vragen de leden van de LPF-fractie zich af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot artikel 4 van de Wet algemene bepalingen.

Artikel 4 van de Wet algemene bepalingen stelt dat de wet alleen voor het toekomende verbindt en geen terugwerkende kracht heeft. De Hoge Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat «dit artikel zich niet bezig houdt met de vraag of aan voorschriften van wetgevende aard terugwerkende kracht kan worden verleend» (HR 15 maart 1974, NJ 1974, 348). Het heeft slechts tot doel «om vast te stellen, dat een regeling, waaraan geen terugwerkende kracht is verleend, niet moet worden toegepast op verhoudingen vóór het totstandkomen daarvan ontstaan» (HR 26 oktober 1951, NJ 1952, 756). Artikel 4 van de Wet algemene bepalingen verzet zich derhalve niet tegen het verlenen van terugwerkende kracht aan een regeling. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat artikel 4 evenmin in de weg staat aan het verlenen van onmiddellijke werking aan een wettelijke regeling, zoals in artikel 8 van het onderhavige wetsvoorstel is gebeurd. Dat artikel verklaart het wetsvoorstel van toepassing op personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld en die de daarbij aan hen opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan.

Bovendien, zo vervolgen de leden van de LPF-fractie, heeft de regering gekozen voor het overnemen van het standpunt van prof. mr. De Hullu wanneer wordt ingezoomd op het aspect van voorzienbaarheid zoals is neergelegd in artikel 8, tweede lid, EVRM. Professor Lawson stelt echter dat de beoogde onmiddellijke werking van het wetsvoorstel niet strookt met de voorzienbaarheidseis in de Straatburgse jurisprudentie. Waarom wil de regering het risico lopen door het EHRM op de vingers getikt te worden op het moment dat professor Lawson het gelijk aan zijn kant blijkt te hebben, wanneer ook, zoals de wetenschappelijke commissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak opmerkt, de databank zonder de onmiddellijke werking wel vol zal lopen.

De regering acht de interpretatie van het voorzienbaarheidsvereiste van artikel 8, tweede lid, EVRM, waarvan in het wetsvoorstel wordt uitgegaan, de meest aannemelijke. Het voorzienbaarheidsvereiste wil in de kern bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden garanderen. Deze bescherming wordt geboden doordat op het moment dat de overheid celmateriaal voor DNA-onderzoek van een veroordeelde afneemt, een wet van toepassing is waaraan dit overheidshandelen kan worden getoetst. Een andere uitleg, inhoudende dat de betrokkene op het moment van het plegen van zijn misdrijf had moeten kunnen voorzien dat bij hem na een veroordeling DNA-onderzoek zou plaatsvinden, is om de volgende reden niet overtuigend. Op het moment van het misdrijf kon de veroordeelde zijn gedrag afstemmen op het recht; hij wist immers dat het plegen van het misdrijf niet was toegestaan. Rechtens had hij derhalve geen vrijheid te kiezen tussen het al dan niet begaan van het misdrijf. Om die reden behoeft de betrokkene ook niet de mogelijkheid te hebben om bij zijn afweging al of niet een misdrijf te plegen, te kunnen betrekken dat na een eventuele veroordeling van hem celmateriaal voor DNA-onderzoek zal worden afgenomen. Hierbij is van belang dat het DNA-onderzoek niet beoogt de betrokkene extra leed toe te voegen. Het gaat immers niet om een straf.

De uitleg die de regering geeft aan het voorzienbaarheidsvereiste sluit aan bij het in Nederland geldende strafvorderlijke overgangsrecht. Hoofdregel van dat overgangsrecht is, zoals hiervoor ook in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven, onmiddellijke werking. Indien de regering het standpunt van de heer Lawson zou overnemen, zou dit voor het strafvorderlijke overgangsrecht grote consequenties kunnen hebben.

Het belangrijkste argument voor de regering om, uitgaande van haar uitleg van het voorzienbaarheidsvereiste van artikel 8, tweede lid, EVRM, te kiezen voor onmiddellijke werking ten aanzien van reeds veroordeelden, is dat op die wijze direct de doelen van het wetsvoorstel worden gerealiseerd ten aanzien van een groot aantal veroordeelden wegens ernstige misdrijven, waaronder 5500 veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. Zonder onmiddellijke werking zou van hen pas een DNA-profiel in de DNA-databank kunnen worden verwerkt op het moment dat zij opnieuw verdachte worden van een ernstig misdrijf. Mede met het oog op de belangen van (toekomstige) slachtoffers van strafbare feiten komt het de regering niet juist voor met DNA-onderzoek te wachten totdat dat moment zich voordoet.

De fractieleden van GroenLinks merken op dat uit de adviezen van de heren Lawson en De Hullu in algemene zin naar voren komt dat DNA-onderzoek bij veroordeelden op grond van artikel 7 EVRM niet als punitief kan worden aangemerkt en derhalve geen strijd oplevert met het EVRM. Ondanks deze conclusie kunnen deze leden zich voorstellen dat er concrete situaties zijn waarin toepassing van deze maatregel onevenredig zwaar weegt. Bijvoorbeeld als sprake is van strafbare feiten (bijvoorbeeld artikel 310 Wetboek van Strafrecht) waarbij een hele lichte straf is opgelegd. Ontstaat in dat geval dan toch geen onevenredig nadeel voor de betreffende veroordeelde, zo vragen deze leden zich af.

Tot mijn vreugde delen de leden van de fractie van GroenLinks de opvatting van de regering dat het voorgestelde DNA-onderzoek bij veroordeelden geen strijd oplevert met het EVRM. De gedachte dat er situaties kunnen zijn waarin deze maatregel onevenredig nadeel voor de veroordeelde meebrengt, deelt de regering niet. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat alle misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv als ernstige misdrijven kunnen worden aangemerkt. Daarmee wordt aangesloten bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. De leden van de fractie van GroenLinks gaan uit van een ander vertrekpunt en koppelen de toelaatbaarheid van DNA-onderzoek bij veroordeelden aan de hoogte van de straf die de rechter in een concreet geval heeft opgelegd. De redenen waarom in het wetsvoorstel dit laatste vertrekpunt geen leidraad is, zijn in paragraaf 5.2 uitvoerig uiteengezet in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of het wetsvoorstel tot gevolg heeft dat veroordeelden ten aanzien van wie op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een proeftijd met betrekking tot een voorwaardelijke straf loopt, onder de werking van de wet vallen.

Deze veroordeelden vallen buiten het bereik van artikel 8 van het wetsvoorstel, omdat deze op dat moment geen straf ondergaan. Evenmin vallen deze personen onder artikel 8 indien na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet alsnog de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf wordt gelast.

De leden van de fractie van D66 voeren aan dat, in antwoord op vragen van het lid Dittrich over de verplichte afname van DNA bij ex-TBS'ers, de regering heeft toegezegd de vrijwillige deelname van TBS-gestelden aan een DNA-onderzoek vanaf 1 juli 2002 te gaan stimuleren. In dat verband vragen deze leden of dit ook daadwerkelijk is gebeurd en tot welke resultaten dit heeft geleid.

De leden van de D66-fractie hebben in paragraaf 1 soortgelijke vragen gesteld. Kortheidshalve verwijs ik hier graag naar het antwoord op die vragen.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat een verzoek aan voormalige TBS'ers tot vrijwillige deelname aan DNA-onderzoek wordt gerechtvaardigd door enerzijds het feit dat die deelname op basis van vrijwilligheid geschiedt en anderzijds de ernst van het gepleegde misdrijf (levensdelict respectievelijk ernstig zedendelict) en de onzekerheid omtrent het recidiverisico van de ex-TBS'er. Deze leden vragen de regering wat de reactie van de regering op dit standpunt is en of de regering bereid is de wet zodanig aan te passen dat ex-TBS'ers die zijn veroordeeld vanwege levensdelicten en ernstige zedendelicten gevraagd kan worden om vrijwillig mee te werken aan DNA-onderzoek.

In antwoord op de vragen van de heer Dittrich over verplichte afname van DNA bij ex-TBS'-ers (Handelingen II 2001/02, nr. 344) heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven dat de Wet bescherming persoonsgegevens het op zichzelf toelaat dat iemand wordt gevraagd op vrijwillige basis celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan opdat zijn DNA-profiel wordt opgenomen in de DNA-databank. Dit geldt ook voor personen die vanwege levensdelicten en ernstige zedendelicten in het verleden een TBS-maatregel opgelegd hebben gekregen en die inmiddels weer in de samenleving zijn teruggekeerd. Daarbij heeft de minister echter opgemerkt dat hij geen voorstander is van het actief benaderen van deze personen met het verzoek mee te werken aan DNA-onderzoek.

In het nader rapport bij dit wetsvoorstel heb ik op blz. 8 aangegeven dat de principiële en praktische bezwaren tegen het onder dwang afnemen van celmateriaal bij ex-veroordeelden, in mindere mate gelden voor het op vrijwillige basis afnemen van celmateriaal bij ex-veroordeelden. Bij die gelegenheid heb ik dan ook melding gemaakt van mijn bereidheid het juridisch mogelijk te maken dat ex-veroordeelden op vrijwillige basis kunnen meewerken aan een DNA-onderzoek. Met het oog daarop zal ik bevorderen dat in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een grondslag wordt gecreëerd voor het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank. Het is, gelet op mijn principiële en praktische bezwaren, echter niet mijn bedoeling ex-veroordeelden daartoe zelf actief te benaderen. Ik zal dit aan hun eigen initiatief overlaten.

Volgens de leden van de fractie van D66 zou bij zeer ernstige misdrijven, zoals de moord op een kind, onder bepaalde voorwaarden een grootschalig vrijwillig DNA-onderzoek gehouden moeten kunnen worden. Een daartoe strekkende motie is destijds door de Tweede Kamer aangenomen (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, nr. 35). Op welke wijze is het opsporingsbeleid van het openbaar ministerie sindsdien aangepast en is van dit middel gebruik gemaakt, zo vragen deze leden zich af.

Naar aanleiding van de motie heeft de toenmalige Minister van Justitie op 25 januari 2001 aan de Tweede Kamer een notitie gezonden waarin de randvoorwaarden voor een grootschalig DNA-onderzoek zijn neergelegd. Ook heeft het College van procureurs-generaals een aanwijzing inzake prioritering van DNA-onderzoeken (Stcrt. 2001, 21) tot stand gebracht, waarin is aangegeven dat de officier van justitie die een grootschalig DNA-onderzoek overweegt, dit moet voorleggen aan het College van procureurs-generaal. Sinds 25 januari 2001 heeft het grootschalig DNA-onderzoek een iets pregnantere plaats gekregen in het opsporingsbeleid van het openbaar ministerie, maar dat betekent niet dat het instrument lichtzinnig wordt ingezet. Een grootschalig DNA-onderzoek wordt slechts dan gehouden, indien sprake is van een zeer enrstig misdrijf dat grote maatschappelijke onrust veroorzaakt, het opsporingsonderzoek niet tot een verdachte heeft geleid en er ook geen aanwijzingen meer zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden op de opheldering van het strafbare feit.

Vanaf 25 januari 2001 is – telkens na overleg met het College van procureurs-generaal – in acht zaken een grootschalig DNA-onderzoek ingesteld. In twee zaken heeft dit geleid tot een verdachte.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het in het wetsvoorstel voorziene overgangsrecht spanning geeft met het rechtszekerheidsbeginsel. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Het wetsvoorstel is in overeenstemming met de artikelen 7 en 8 EVRM, alsmede met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht.

De wet, zo vervolgen de leden van de ChristenUnie-fractie, is opgesteld vanwege de aanzienlijke kans op recidive bij veroordeelden wegens de in het voorstel genoemde gewelds- en zedenmisdrijven. Personen die veroordeeld zijn tot een taakstraf vallen ook onder de wet. De regering kiest er bij reeds veroordeelden voor de toepassing van DNA-onderzoek alleen te richten op de zwaardere gevallen vanwege de vergaande aard van de verplichting. De aan het woord zijnde leden vragen waarom de regering ten aanzien van reeds veroordeelden tot taakstraffen de kans op recidive minder laat meespelen.

Anders dan de leden van de ChristenUnie-fractie menen, is het naar het oordeel van de regering niet zo dat bij reeds veroordeelden tot taakstraffen de kans op recidive minder zwaar meeweegt dan bij andere reeds veroordeelden. In de overwegingen van de regering heeft de relatief ingrijpende aard van DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden geleid tot het besluit het toepassingsbereik van dit instrument, anders dan dat van het DNA-onderzoek bij na de inwerkingtreding veroordeelde personen, te beperken tot personen die bij hun veroordeling een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd hebben gekregen en die deze ondergaan of nog moeten ondergaan. Het voorstel komt dus niet voort uit het door de leden van de ChristenUnie-fractie veronderstelde minder zwaar laten meewegen van recidivegevaar bij taakgestraften, maar uit de omstandigheid dat bij reeds veroordeelden tevens het normatieve gezichtspunt heeft meegewogen dat de onmiddellijke werking uit een oogpunt van proportionaliteit behoort te worden beperkt tot de zwaarste categorieën reeds veroordeelden.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de voorziene onmiddellijke werking geen – ontoelaatbare – terugwerkende kracht behelst. Zowel met het oog op artikel 4 van de Wet algemene bepalingen als met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM vragen zij of de onmiddellijke werking zich wel verdraagt met het vereiste van voorzienbaarheid. Meer in het bijzonder stellen deze leden de vraag om welk moment van voorzienbaarheid het volgens het EVRM moet gaan. Betreft dit in de onderhavige context het – op het moment van handelen van de dader – strafbare karakter van zijn handelen, of (ook) de strafvorderlijke bevoegdheden die ter opheldering van het strafbaar handelen kunnen worden ingezet, zo vragen deze leden. Als het laatste het geval is, kan dan geen sprake zijn van strijdigheid met het legaliteitsbeginsel, zo schrijven deze leden.

De onmiddellijke werking die in het onderhavige wetsvoorstel is voorzien, is naar het oordeel van de regering geen vorm van terugwerkende kracht. Het verlenen van terugwerkende kracht betekent dat de in de desbetreffende wettelijke regeling voorziene rechtsgevolgen worden gerekend te zijn ingetreden vanaf een nader aangeduid tijdstip voorafgaand aan de inwerkingtreding van die regeling. In dit wetsvoorstel is daarvan geen sprake.

Artikel 4 van de Wet algemene bepalingen verzet zich niet tegen de onmiddellijke werking. Dit is in deze paragraaf reeds aan de orde gekomen in antwoord op een vraag van de leden van de LPF-fractie. Met betrekking tot het voorzienbaarheidsvereiste verwijst de regering de leden van de SGP-fractie graag naar hetgeen daarover in deze paragraaf, eveneens in antwoord op een vraag van de leden van de LPF-fractie, uiteengezet is. Op het moment waarop de overheid handelt, in casu celmateriaal voor DNA-onderzoek afneemt, dient in een wettelijke regeling voorzienbaar te zijn in welke gevallen en onder welke voorwaarden dit overheidshandelen mag geschieden.

8. Organisatorische en financiële consequenties

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering inschat dat 10 tot 25 procent van de veroordeelden een bezwaarschrift zal indienen. Waarop is dit vermoeden gebaseerd, zo vragen deze leden. Zij constateren voorts dat aanzienlijke middelen voor deze wet moeten worden vrijgemaakt en vragen hoe deze worden gevonden.

De regering schat het percentage veroordeelden dat een bezwaarschrift zal indienen betrekkelijk laag in, op 10 bij veroordeelden en 25 bij reeds veroordeelden. Het gaat hierbij vanzelfsprekend om een grove schatting, omdat DNA-onderzoek bij veroordeelden een geheel nieuw instrument is dat zich lastig laat vergelijken met andere maatregelen die ten aanzien van veroordeelden kunnen worden genomen. De schatting is gebaseerd op verschillende gronden. In de eerste plaats is vóór de inwerkingtreding van de eerder aangehaalde wet van 5 juli 2001 in het voorbereidend onderzoek niet of nauwelijks gebruik gemaakt van het in artikel 195e (oud) Sv voorziene rechtsmiddel tegen DNA-afname bij verdachten. In de tweede plaats heeft de in artikel 2, eerste lid, onder b, vervatte uitzondering op de verplichting tot DNA-onderzoek een heel beperkte reikwijdte, hetgeen de ruimte voor kansrijke bezwaarschriften kleiner maakt. In de derde plaats is aannemelijk dat na enige tijd uit de uitspraken van de rechtbanken zal kunnen worden afgeleid welke feiten en omstandigheden wel en welke niet tot gegrondverklaring van een bezwaarschrift zullen kunnen leiden. De verwachting lijkt redelijk dat het aantal bezwaarschriften daardoor zal dalen. Tegenover deze drie gronden, die wijzen in de richting van een laag percentage, kan worden aangevoerd dat DNA-onderzoek bij veroordeelden een geheel nieuw instrument is, dat ingrijpende consequenties voor veroordeelden kan meebrengen. Op die grond is aangenomen dat het aantal veroordeelden dat een bezwaarschrift zal indienen, niet verwaarloosbaar klein zal zijn.

Bij de begrotingsvoorbereiding 2003 zijn extra middelen aan de begroting van Justitie toegevoegd ten behoeve van de kosten die de uitvoering van deze wet met zich brengt voor het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, de Dienst Justitiële Inrichtingen en het NFI. Voor de kosten van de politie zijn middelen in de begroting van 2003 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gereserveerd.

De leden van de fractie van de VVD hebben een praktische vraag over de volgorde van de afwikkeling van de tweede fase van de invoering van het voorstel. Deze leden vragen of het de bedoeling is dat eerst DNA-materiaal wordt afgenomen van hen die als eerste in vrijheid zullen worden gesteld.

Het wetsvoorstel zal in twee fasen worden ingevoerd. De eerste fase zal betrekking hebben op veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. In een tweede fase zal het wetsvoorstel in werking treden voor veroordeelden wegens andere misdrijven. Beide fasen kennen elk twee trajecten. Het eerste traject betreft afname van celmateriaal bij personen die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden veroordeeld. Het tweede traject behelst de afname van celmateriaal bij reeds veroordeelden.

Het ligt in de rede dat in beide trajecten prioriteit wordt gegeven aan de afname van celmateriaal van veroordeelden die op korte termijn in vrijheid zullen worden gesteld. Voorkomen moet worden dat hun DNA-profiel niet op tijd wordt verwerkt in de DNA-databank. Mocht dit in een enkel geval niet lukken, dan zullen de betrokken veroordeelden die in vrijheid zijn gesteld, voor de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek moeten worden uitgenodigd op het politiebureau. Door de invrijheidstelling is de juridische titel voor DNA-afname namelijk niet komen te vervallen. Het gaat hier immers niet om ex-veroordeelden, nu zij op het moment dat de wet in werking trad, hun straf of maatregel ondergingen of nog moesten ondergaan (artikel 8). In het geval zij na het moment van inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld, vindt de afname van celmateriaal na invrijheidstelling plaats op basis van artikel 2, eerste lid.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of zij ervan mogen uitgaan dat de regering de verplichting op zich neemt om zo snel mogelijk, zoveel mogelijk profielen van veroordeelden op te nemen in de databank.

Het is inderdaad de bedoeling dat zo snel mogelijk zoveel mogelijk DNA-profielen van veroordeelden worden verwerkt in de DNA-databank.

De leden van de D66-fractie merken op dat om goede resultaten te boeken met het grotere aantal DNA-profielen dat justitie ter beschikking zal staan wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen, het van groot belang is dat de recherche in staat is om op plaatsen-delict steeds eventuele DNA-sporen op te nemen. Uit de memorie van toelichting bij dit voorstel blijkt volgens deze leden onvoldoende dat de recherche daarvoor voldoende middelen en personeel zal hebben. Zorg daarover is gerechtvaardigd, zo stellen zij, gezien het feit dat de recherche nu al vaak niet in staat is om bij woninginbraken sporen op te nemen. Op welke wijze stelt de regering voor de recherche verder te versterken, opdat zij steeds in de gelegenheid is DNA-sporen daadwerkelijk op te nemen, zo vragen deze leden.

De implementatie van de wet van 5 juli 2001, Stb. 335, wordt begeleid door het landelijk project «Uitbreiding DNA-onderzoek in strafzaken». Op de website www.dnasporen.nl kan het verloop van dit project worden gevolgd via de link «DNAardigheden». Het landelijk project omvat een aantal deelprojecten, waaronder het deelproject Politie. Via dit deelproject wordt de toepassing van DNA-onderzoek bij veel voorkomende misdrijven zoals woninginbraak en autodiefstal bevorderd. Inmiddels is in vrijwel alle politieregio's een aanvang gemaakt met het veiligstellen van biologische sporen bij inbraken. De technische rechercheurs worden hierbij ondersteund door daartoe opgeleide medewerkers basispolitiezorg. Inmiddels worden er ongeveer 8000 biologische sporen per jaar vanuit de diverse politieregio's aan het NFI aangeleverd voor DNA-onderzoek.

Het NFI heeft voor het verwerken van DNA-profielen bij dit soort «high volume crime» een speciale werkwijze ontwikkeld. Van ongeveer twee derde van de aangeleverde biologische sporen wordt een DNA-profiel verwerkt in de DNA-databank. De overige sporen leveren geen, te slechte of dubbele DNA-profielen op. Van de in de DNA-databank verwerkte profielen levert een derde een match op met een of meer reeds in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen. Doorgaans gaat het daarbij om sporen van andere woninginbraken.

Gelet op de genoemde inspanningen rond DNA-onderzoek bij inbraken is de veronderstelling van de leden van de D66-fractie dat de recherche nu al vaak niet in staat is bij woninginbraken sporen veilig te stellen, in zijn algemeenheid niet juist. Wat van de politie in redelijkheid mag worden verwacht bij bijvoorbeeld een woninginbraak, hangt mede af van de vraag of er voor de opsporing bruikbare aanknopingspunten in de zaak aanwezig zijn. Een biologisch spoor op basis waarvan een DNA-profiel kan worden vastgesteld, is zo'n aanknopingspunt. Daarbij is wel van belang dat in de DNA-databank niet alleen DNA-profielen van andere inbraaksporen zitten, maar ook DNA-profielen van inbrekers. De tweede fase van de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, die meebrengt dat in beginsel van alle veroordeelden wegens diefstal een DNA-profiel wordt verwerkt in de DNA-databank, is in dit opzicht niet zonder belang.

De leden van de D66-fractie vragen of het nog voorkomt dat celmateriaal van personen ten aanzien van wie geen verdenkingen bestaan voor onderzoek aan het Nederland Forensisch Instituut wordt aangeboden. Indien het antwoord op deze vraag positief luidt, vragen zij aan te geven om hoeveel gevallen per jaar het gaat.

In antwoord op deze vragen merk ik op dat de wetgeving inzake strafrechtelijk DNA-onderzoek voorziet in de mogelijkheid van niet-verdachte derden celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen en dit aan het NFI aan te bieden voor onderzoek. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij grootschalige DNA-onderzoeken en vereist onder meer dat de betrokken derden schriftelijk toestemming voor de afname van hun celmateriaal geven.

Verder bevat de wetgeving inzake strafrechtelijk DNA-onderzoek naar mijn oordeel voldoende waarborgen om onrechtmatig handelen met celmateriaal van niet-verdachte derden tegen te gaan. Zo zal het NFI, voordat het celmateriaal in ontvangst neemt, moeten controleren of de officier van justitie of de rechter-commissaris een opdracht tot DNA-onderzoek heeft gegeven. Het NFI is echter niet verantwoordelijk voor het toetsen van de rechtmatigheid van de verkrijging van het aangeboden celmateriaal. Die verantwoordelijkheid ligt bij de officier van justitie of de rechter-commissaris die opdracht tot het DNA-onderzoek geeft.

De wettelijke waarborgen brengen mee dat in het enkele geval dat ten onrechte celmateriaal voor DNA-onderzoek aan het NFI wordt aangeboden, dit niet leidt tot het verrichten van DNA-onderzoek aan dat celmateriaal.

Tevens willen de leden van de fractie van D66 weten waar de voorspelling op gebaseerd is, waarnaar op blz. 26 van de memorie van toelichting wordt verwezen, dat er tot aan het jaar 2007 bijna een halvering van het aantal gewelds- en zedendelicten zal optreden.

De voorspelling waarop de leden van de D66-fractie wijzen, komt niet voort uit de verwachting dat er tot 2007 bijna een halvering van het aantal gewelds- en zedendelicten zal optreden. In deze voorspelling wordt wel verwacht dat in de toekomst van een groeiend aantal nieuwe veroordeelden geen DNA-profiel meer behoeft te worden verwerkt in de DNA-databank, omdat dat reeds is gebeurd na een eerdere verdenking of veroordeling.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er voldoende verwerkingscapaciteit is bij de voorziene gefaseerde invoering. Wordt een snelle volledige invoering van deze wet in de praktijk belemmerd omdat de verwerkingscapaciteit slechts langzaam uitbreidt, zo vragen deze leden.

De benodigde verwerkingscapaciteit bij de ketenpartners voor de invoering van het wetsvoorstel bij andere misdrijven dan gewelds- en zedenmisdrijven, is op dit moment nog niet vastgesteld. Aan de hand van de ervaringen die tijdens de eerste fase van de inwerkintreding van het wetsvoorstel zullen worden opgedaan, zal deze benodigde capaciteit nauwkeuriger kunnen worden aangegeven dan nu mogelijk is. De regering heeft vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de verwerkingscapaciteit voor de tweede fase van de inwerkingtreding zich te langzaam zal uitbreiden.

7. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, eerste lid, onder c, juncto artikel 2, eerste lid

De leden van de fracties van de SP, de LPF en de ChristenUnie hebben enkele vragen over het feit dat het voorgestelde DNA-onderzoek bij veroordeelden niet een onherroepelijke veroordeling vereist.

In dit verband is het goed nog eens te benadrukken dat de bestaande strafrechtelijke DNA-wetgeving inhoudt dat indien van een verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv een DNA-profiel wordt bepaald, dit profiel wordt verwerkt in de DNA-databank. Afgezien van de maximumbewaartermijnen van twintig of dertig jaar, blijft dit DNA-profiel in de DNA-databank zolang betrokkene verdachte (of nadien veroordeelde) is. Voor wat betreft het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelden, regelt het onderhavige wetsvoorstel in wezen hetzelfde als de bestaande wetgeving voor verdachten doet. Alleen de grondslag voor het afnemen van het celmateriaal voor DNA-onderzoek is een andere: bij verdachten is dit de verdenking en het belang van het onderzoek, bij veroordeelden de veroordeling. Bij het DNA-onderzoek bij veroordeelden ontbreekt het directe onderzoeksbelang in de juridische rechtvaardiging van het afnemen van celmateriaal, maar daar staat tegenover dat het vereiste van een verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de rechter. Vanuit dit perspectief bekeken is sprake van een evenwichtig stelsel en is niet goed voorstelbaar waarom voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een onherroepelijke veroordeling zou zijn vereist. Dit laatste vereiste zou overigens het merkwaardige gevolg hebben dat op de grondslag van een veroordeling minder mogelijk zou zijn dan op de grondslag van een verdenking.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom is gekozen voor het loslaten van het onherroepelijkheidsvereiste en waarom zij het advies terzake van zowel het College van procureurs-generaal als dat van de Nederlandse Orde van Advocaten terzijde heeft geschoven. Ook vragen deze leden welke argumenten daaraan ten grondslag lagen en welke problemen de regering met het loslaten van het onherroepelijkheidsvereiste voorziet in de sfeer van het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs.

Op blz. 31 van de memorie van toelichting heeft de regering beargumenteerd uiteengezet waarom het wetsvoorstel geen onherroepelijke veroordeling eist voor DNA-onderzoek bij veroordeelden. Uit die uiteenzetting, waarbij ook de uitgebrachte adviezen zijn betrokken, kan tevens worden afgeleid dat de regering in de sfeer van het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs geen problemen verwacht. Graag verwijst de regering de leden van de SP-fractie naar de genoemde uiteenzetting.

De leden van de LPF-fractie wijzen erop dat het College van procureurs-generaal en de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten van mening zijn dat slechts een onherroepelijke veroordeling een voldoende juridische rechtvaardiging zou kunnen bieden voor de voorgestelde dwangmaatregel. Volgens de leden van de LPF-fractie biedt de onherroepelijkheid van de veroordeling ook praktisch gezien voordelen, omdat de databank dan slechts die DNA-profielen bevat welke daadwerkelijk als rechtmatig verkregen bewijs kunnen worden aangemerkt. Graag zouden deze leden een nadere toelichting van de regering zien op dit punt.

In het voorgaande is gesteld dat niet goed voorstelbaar is waarom voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een onherroepelijke veroordeling zou zijn vereist, terwijl dezelfde maatregel in het voorbereidend onderzoek wordt toegepast op basis van een verdenking en een onderzoeksbelang in de betreffende zaak. De door de Nederlandse Orde van Advocaten genoemde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is niet meer of minder vergaand al naar gelang het gaat om een verdachte of een veroordeelde. In relatie tot de door de Nederlandse Orde van Advocaten genoemde proportionaliteitsgedachte wijst de regering erop dat bij DNA-onderzoek bij veroordeelden weliswaar het directe onderzoeksbelang ontbreekt, maar dat daar tegenover staat dat het vereiste van een verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de rechter. Het advies van het College van procureurs-generaal noemt vooral praktische argumenten voor de eis van een onherroepelijke veroordeling. Beide adviezen geven tot slot niet aan welke rechtsregels meebrengen dat voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een onherroepelijke veroordeling is vereist. Om deze redenen hebben deze adviezen de regering niet kunnen overtuigen.

De leden van de LPF-fractie lijken ervan uit te gaan dat het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden op grond van de wettelijke regeling die in het onderhavige wetsvoorstel is neergelegd, onrechtmatig zou zijn. Deze opvatting deelt de regering niet. De omstandigheid dat een veroordeelde in hoger beroep wordt vrijgesproken, waarna zijn DNA-profiel uit de DNA-databank wordt verwijderd, brengt naar het oordeel van de regering niet mee dat de DNA-profielvergelijking die voorafgaand aan die vrijspraak op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, achteraf bezien als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Er is geen reden om aan te nemen dat het recht ten aanzien van veroordeelden op dit punt anders behoort te luiden dan bij verdachten. Bij verdachten kan zich een omstandigheid voordoen die meebrengt dat zij niet langer als verdachte kunnen worden aangemerkt (vgl. artikel 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). In het geldende recht wordt ervan uitgegaan dat DNA-profielvergelijking die rechtmatig heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het moment waarop zich deze omstandigheid voordoet, door die omstandigheid niet achteraf onrechtmatig wordt. Het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot veroordeelden sluit daarbij aan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat er in de toelichting bij artikel 1, eerste lid, onder c, en artikel 2, eerste lid, wordt aangegeven dat er geen onherroepelijke veroordeling hoeft te zijn voordat tot gedwongen DNA-afname kan worden overgegaan. Er wordt onder andere als reden gegeven dat de verdachte zich namelijk op vrije voeten kan bevinden, omdat hij bijvoorbeeld de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds heeft uitgezeten. In de reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering echter aan dat de legitimatie voor gedwongen DNA-onderzoek er niet meer is, nadat de straf of maatregel volledig is ondergaan. De aan het woord zijnde leden vragen hoe deze twee uitspraken zich met elkaar verhouden.

De leden van de ChristenUnie-fractie snijden met deze vraag een punt aan dat inderdaad enige verheldering behoeft. De door deze leden weergeven en op blz. 30 van de memorie van toelichting genoemde reden voor het ontbreken van de eis van een onherroepelijke veroordeling, is juridisch minder fraai verwoord. Zolang een rechtsmiddel openstaat of een aangewend rechtsmiddel, zoals hoger beroep, nog niet is ingetrokken of daarop nog niet is beslist, kan immers ingevolge artikel 557 Sv geen sprake zijn van tenuitvoerlegging van de veroordeling in eerste aanleg. Hieruit volgt dat van een in eerste aanleg veroordeelde persoon dus bijvoorbeeld nooit kan worden gezegd dat hij voorafgaand aan de uitspraak in hoger beroep, een in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds heeft uitgezeten.

In de betreffende passage in de memorie van toelichting is gedacht aan een veroordeelde die voordat zijn veroordeling onherroepelijk is geworden, op vrije voeten is gekomen omdat zijn voorlopige hechtenis even lang heeft geduurd als de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die hem in eerste aanleg is opgelegd. Een vergelijkbare situatie kan zich overigens ook voordoen nog voordat de betrokkene in eerste aanleg is veroordeeld. Ingevolge artikel 67a, derde lid, Sv zal een bevel voorlopige hechtenis namelijk niet worden verlengd, indien dat langere vrijheidsbeneming mee zou brengen dan naar verwachting zal worden opgelegd bij veroordeling. De betrokkene kan dus ook reeds voorafgaand aan zijn veroordeling in eerste aanleg op vrije voeten zijn gekomen en na zijn veroordeling, waarbij een straf van gelijke of kortere duur dan de ondergane voorlopige hechtenis is opgelegd, geen straf meer behoeven te ondergaan. De rechter zal in een dergelijk geval bij de strafoplegging bevelen dat de tijd die in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht (artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht).

De opvatting van de regering dat de legitimatie voor gedwongen DNA-onderzoek er niet meer is nadat de straf of maatregel volledig is ondergaan, moet worden geplaatst in de context van de discussie over personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld. Daarbij is de vraag aan de orde gesteld of ook van ex-veroordeelden celmateriaal voor DNA-onderzoek moet worden afgenomen. Deze vraag heeft de regering ontkennend beantwoord, waarbij zij onder ex-veroordeelden heeft verstaan: personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds onherroepelijk zijn veroordeeld en ten aanzien van wie het strafrechtelijk overheidsingrijpen na het volledig ondergaan van de opgelegde straf of maatregel definitief tot een einde is gekomen.

In aansluiting hierop meent de regering dat met deze ex-veroordeelden gelijk moeten worden gesteld personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet onherroepelijk zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel en die in verband met het misdrijf waarvoor zij zijn veroordeeld, voorlopige hechtenis hebben ondergaan waarvan de duur ten minste gelijk is aan de duur van deze straf of maatregel. Artikel 8 zal daartoe bij nota van wijziging worden aangepast.

Van personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, maar van wie de veroordeling nog niet onherroepelijk is geworden, zal wel celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen. Van hen kan immers niet worden gezegd dat het strafrechtelijk overheidsingrijpen definitief tot een einde is gekomen. Het maakt hierbij niet uit of zij in verband met het betreffende misdrijf al of niet voorlopige hechtenis hebben ondergaan en of zij zich al of niet op vrije voeten bevinden. De betrekkelijke recente veroordeling vormt een voldoende legitimatie om van hen celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen.

Van personen die na de inwerkingtreding van de wet worden veroordeeld tot een straf of maatregel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, wordt celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen, ongeacht of zij deze straf of maatregel reeds hebben ondergaan en ongeacht of zij in verband met het betreffende misdrijf reeds voorlopige hechtenis hebben ondergaan. Dit volgt uit de artikelen 1, eerste lid, onder c, juncto artikel 2, eerste lid.

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of zij het goed zien dat de noodzaak voor deze aparte wet niet zou bestaan indien in artikel 151b, eerste lid, Sv de bepaling dat de afname van DNA bij verdachten alleen mag plaatsvinden «in het belang van het onderzoek» zou worden geschrapt. Indien die zinsnede zou worden geschrapt, is er volgens hen immers geen reden meer om te wachten tot een veroordeling. Zou het niet veel effectiever zijn, zo vragen deze leden, om in artikel 151b, eerste lid, Sv deze zinsnede te laten vervallen en er eventueel aan toe te voegen dat het materiaal wordt vernietigd indien geen veroordeling volgt.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, zou de noodzaak voor deze aparte wet niet komen te vervallen indien in artikel 151b, eerste lid, Sv de woorden «in het belang van het onderzoek» zouden worden geschrapt. Indien het onderhavige wetsvoorstel niet verder in procedure zou worden gebracht, dan zou van de groep reeds veroordeelden, bedoeld in artikel 8 van het wetsvoorstel, geen celmateriaal voor DNA-onderzoek kunnen worden afgenomen. Het gaat hier om een groot aantal veroordeelden wegens ernstige misdrijven, waaronder 5500 veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. In de tweede plaats zou het DNA-onderzoek niet langer ingevolge de wet betrekkelijk automatisch worden toegepast bij personen bij wie dit aangewezen is. Immers, artikel 151b Sv behelst, evenals overigens 151a Sv, geen verplichting voor de officier van justitie, maar deelt hem een bevoegdheid toe. Daarmee wordt in sterkere mate dan in het wetsvoorstel het verwerken van DNA-profielen van relevante personen overgelaten aan het oordeel en de nauwgezetheid van de officier van justitie. De wettelijke marge om van DNA-onderzoek te kunnen afzien, zou verder aanzienlijk ruimer zijn dan in het wetsvoorstel. De bevoegheden van de officier van justitie en de rechter-commissaris zouden voorts uiteen gaan lopen, terwijl zij bij de eerder aangehaalde wet van 5 juli 2001 juist gelijkgeschakeld zijn. Overigens zou deze gelijkschakeling kunnen worden gehandhaafd door tevens artikel 195d, eerste lid, Sv aan te passen. Naar het oordeel van de regering is de rechter-commissaris evenwel niet de aangewezen autoriteit om – buiten de context van het onderzoek in die strafzaak– te worden belast met zorgen voor de opheldering van andere of toekomstige strafbare feiten van betrokkenen. Een centrale rol voor het openbaar ministerie, dat ook in bredere zin verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit en de effectiviteit van de opsporing, is meer op zijn plaats.

Verder zou het schrappen van het vereiste van het belang van het onderzoek niet meebrengen dat voor het bevelen van het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek geen enkel ander vereiste meer zou gelden. Zo blijft de eis gelden dat tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan. Indien het wetsvoorstel niet zou worden ingevoerd, zou van veroordeelden tegen wie als verdachten geen ernstige bezwaren bestonden, geen DNA-profiel worden verwerkt in de DNA-databank voor strafzaken. Dit komt de regering onwenselijk voor. Met het oog op deze categorie zou het wetsvoorstel derhalve ook indien artikel 151b, eerste lid, Sv zou worden aangepast, dienen te worden ingevoerd.

Overigens zou uit de gedachtegang van de leden van de CDA-fractie voortvloeien dat niet alleen artikel 151b, eerste lid, Sv moet worden aangepast, maar tevens artikel 151a, eerste lid, Sv. Aan het vereiste dat de opdracht tot DNA-onderzoek wordt gegeven «met het oog op de waarheidsvinding», zal immers niet kunnen worden voldaan. De regering wijst erop dat het schrappen van dit vereiste tevens meebrengt dat voor DNA-onderzoek aan celmateriaal van derden niet langer zou gelden dat dit slechts met het oog op de waarheidsvinding mag plaatsvinden. Dat bergt het gevaar in zich dat burgers zonder goede reden wordt gevraagd als derden mee te werken aan strafrechtelijk DNA-onderzoek. Een dergelijke uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden van het strafrechtelijke DNA-onderzoek acht de regering onwenselijk. Indien de eis van het belang van het onderzoek niet langer zou gelden, zou het afnemen van celmateriaal voorts mogelijk worden bij verdenking van strafbare feiten voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet of nauwelijks relevant kan zijn. In die gevallen is gedwongen afname van celmateriaal disproportioneel.

Ten slotte zou het doen vervallen van het vereiste van het belang van het onderzoek de systematiek van het Wetboek van Strafvordering doorbreken. Dit is tijdens de behandeling door de Tweede Kamer van het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken reeds uitvoerig aan de orde gekomen (zie Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 16). Algemeen strafvorderlijk uitgangspunt is dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen bij verdenking van een strafbaar feit mogen worden toegepast en indien het onderzoek ter opheldering van dat strafbare feit dat rechtvaardigt. Indien de voorwaarde van het onderzoeksbelang zou worden losgelaten, dan zou voor het gedwongen afnemen van celmateriaal bij verdachten dit algemeen strafvorderlijk uitgangspunt worden verlaten. Als gevolg daarvan zouden aan dit dwangmiddel minder stringente voorwaarden zijn verbonden dan aan andere dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit. Dat terwijl sommige van deze dwangmiddelen minder ingrijpend zijn dan gedwongen DNA-onderzoek. Een eventuele herijking van de vereisten die aan strafvorderlijke dwangmiddelen worden gesteld, zou naar het oordeel van de regering op integrale wijze dienen te worden beoordeeld. De uitwerking van het in paragraaf 2 genoemde onderzoeksproject Strafvordering 2001 zou daarvoor een geschikt kader kunnen vormen. Overigens is het belang van het onderzoek ruimer dan wel eens wordt verondersteld. Zo sluit het DNA-onderzoek na een bekentenis van de verdachte niet uit. DNA-onderzoek kan er in dat geval op gericht zijn te bevestigen dat de verdachte die de bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is.

Gelet op het voorgaande hecht de regering eraan het belang van het onderzoek als vereiste voor DNA-onderzoek bij verdachten te handhaven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de officier van justitie op grond van artikel 2 beveelt dat het DNA-materiaal zal worden afgenomen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat dit een verplichting voor de officier van justitie is. In artikel 2, eerste lid, onder b, staat vervolgens een uitzondering op deze verplichting opgenomen, voor het geval het redelijkerwijs aannemelijk is dat het afnemen van DNA-materiaal niet van betekenis zal kunnen zijn voor voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Heeft de officier van justitie met deze uitzondering een eigen, individuele en magistratelijke ruimte om te beoordelen of in een concreet geval aan deze uitzonderingsvoorwaarden is voldaan, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Gelet op de ruime formulering van de uitzondering kunnen deze leden het zich voorstellen, dat het openbaar ministerie een (interne) richtlijn vaststelt waarin algemene beoordelingscriteria worden opgenomen om te bepalen of deze uitzondering van toepassing is. Zij vragen hierop een reactie van de regering.

Inderdaad deelt het wetsvoorstel de officier van justitie met de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, een eigen, individuele en magistratelijke beoordelingsruimte toe. De magistratelijke kant van het werk van de officier van justitie komt met name tot uitdrukking in de van hem verlangde beoordeling of een van de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, zich voordoet en in de verantwoording van deze beoordeling voor de rechtbank ingeval een bezwaarschrift wordt ingediend. Het College van procureurs-generaal is vooralsnog niet van plan een aanwijzing op te stellen voor de toepassing van de uitzonderingsmogelijkheid. Het verwacht bij deze toepassing geen onoverkomelijke problemen, mede gelet op de omstandigheid dat deze uitzonderingsmogelijkheid, zoals in de memorie van toelichting en in deze nota naar aanleiding van het verslag uiteen is gezet, slechts een beperkte reikwijdte heeft. Het is ook lastig voor deze beperkte uitzonderingsmogelijkheid algemeen geldende beoordelingscriteria op te stellen. Mocht in de praktijk toch behoefte blijken te bestaan aan een aanwijzing, dan zal het College deze alsnog kunnen opstellen. Daarin zouden dan bijvoorbeeld richtinggevende uitspraken van rechtbanken op ingediende bezwaarschriften kunnen worden verwerkt.

Artikel 4

Zowel de leden van de PvdA-fractie als die van de SGP-fractie vragen zich af of er voldoende waarborgen zijn opgenomen ter zekerheidsstelling van de identiteit van de veroordeelde en vragen hoe de regering denkt over de mogelijkheid deze waarborgen uit te breiden door bijvoorbeeld de herkenningsprocedure van de artikelen 579 e.v. Sv van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Naar het oordeel van de regering voorziet het wetsvoorstel in voldoende instrumenten tot het identificeren van de veroordeelden en is daarmee in voldoende mate gewaarborgd dat de DNA-profielen van de juiste personen worden verwerkt in de DNA-databank. Voor de huidige strafrechtspleging blijken de voorziene identificatiemaatregelen ook toereikend. Voorzover bekend wordt de procedure, neergelegd in de artikelen 579 e.v. Sv, in de praktijk namelijk nooit toegepast. Deze betrekkelijke zware procedure is overigens vooral bedoeld om te voorkomen dat personen een aan een ander opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel moeten ondergaan. Het ten onrechte ontnemen van iemands vrijheid is naar het oordeel van de regering ingrijpender dan het ten onrechte afnemen van iemands celmateriaal voor DNA-onderzoek. Het openstellen van de zware herkenningsprocedure ligt daarom bij de afname van celmateriaal minder voor de hand.

In het kader van het onderhavige wetsvoorstel is de herkenningsprocedure nog om een andere reden niet aangewezen. De betrokkene die ontkent de veroordeelde te zijn kan dit namelijk bij de rechtbank aan de orde stellen in het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel (artikel 7). Indien de rechtbank oordeelt dat de betrokkene inderdaad niet de veroordeelde is, dan verklaart zij het bezwaarschrift gegrond en beveelt zij de officier van justitie zijn celmateriaal terstond te vernietigen.

Artikel 7

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat artikel 7 de veroordeelde het recht geeft om bezwaar aan te tekenen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Deze mogelijkheid tot bezwaar ziet echter niet op de toepassing van de dwangmiddelen uit de artikelen 4 en 5. In de memorie van toelichting bij artikel 7 verwijst de regering naar de rechtswaarborgen die liggen besloten in de beoordeling door de officier van justitie of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2. Uit de memorie van toelichting bij artikel 2 blijkt volgens de leden van de GroenLinks-fractie echter ook dat de officier van justitie in beginsel verplicht is DNA af te nemen tenzij zich een uitzondering voordoet. Zij vragen zich af in hoeverre er nog sprake is van een rechtswaarborg indien de officier van justitie in beginsel verplicht is tot afname van celmateriaal. Zijn eigen beoordelingsruimte als magistraat is, zo stellen deze leden, door de verplichting tot afname immers zeer beperkt.

Hoewel de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, een beperkte reikwijdte heeft, vormt het feit dat deze door een officier van justitie wordt beoordeeld een waarborg voor zorgvuldige toepassing. Eerst indien deze autoriteit oordeelt dat de uitzonderingsmogelijkheid in een bepaald geval niet aan de orde is, wordt celmateriaal afgenomen waarbij onder omstandigheden dwangmiddelen kunnen worden toegepast. Over de inzet van een aantal van deze dwangmiddelen beslist, wederom, de officier van justitie. De vraag of in het kader van de bezwaarschriftprocedure de toepassing van deze dwangmiddelen aan de orde kan worden gesteld, zal in het antwoord op de volgende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie worden beantwoord.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen erop dat de bezwaarschriftprocedure alleen ziet op het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Houdt dit in, zo vragen deze leden, dat de toets van de rechtbank alleen ziet op de vraag of de officier van justitie zich aan de criteria van artikel 2 heeft gehouden? Valt de wijze waarop de dwangmiddelen jegens de veroordeelde in het kader van deze wet zijn toegepast (gemeten naar maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit) binnen het toetsingskader van de rechter, zo vragen deze leden verder.

Artikel 7 voorziet in de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde. De rechtbank zal in dat kader kunnen beoordelden of de officier van justitie artikel 2 van het wetsvoorstel juist heeft toegepast. Het gaat daarbij evenwel om meer dan om alleen de criteria voorzien in de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b. Zoals hiervoor reeds in het antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA en de SGP met betrekking tot artikel 4 aan de orde is gekomen, kan bijvoorbeeld ook de identiteit van de betrokkene een punt van discussie vormen. Op zichzelf zou ook een onrechtmatige of onbehoorlijke toepassing van dwangmiddelen ten behoeve van de afname van celmateriaal in de bezwaarschriftprocedure aan de orde kunnen komen. Zo zou bijvoorbeeld bij het afnemen van wangslijmvlies, in strijd met artikel 5, eerste lid, de hulp van de sterke arm kunnen zijn ingeroepen, met een gebroken kaak als resultaat. De rechtbank kan op grond daarvan besluiten dat op basis van het daardoor verkregen celmateriaal geen DNA-profiel van de betrokkene mag worden bepaald en dat dat celmateriaal terstond moet worden vernietigd. De bezwaarschriftprocedure biedt in dit geval evenwel uiteindelijk geen soelaas, in die zin dat het wetsvoorstel zich niet verzet tegen een tweede afname van celmateriaal van de veroordeelde. Er zijn wel gevallen denkbaar waarin dit anders ligt, bijvoorbeeld indien de rechtbank constateert dat degene van wie celmateriaal is afgenomen, niet is veroordeeld wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.

De betrokkene kan naast de bezwaarschriftprocedure ook andere wegen bewandelen om een onrechtmatige of onbehoorlijke toepassing van dwangmiddelen aan de kaak te stellen. Zoals in paragraaf 6.1 is aangegeven, bestaan er klachtprocedures waarin de toepassing van geweld kan worden beoordeeld en waarin eventueel een geldelijke tegemoetkoming kan worden geboden. Naar mag worden aangenomen, zal het in de bezwaarschriftprocedure gevelde oordeel van de rechtbank over de toepassing van dwangmiddelen in deze klachtprocedures een gewichtig gegeven vormen. Voorzover nodig kan vanzelfsprekend ook de civiele rechter worden aangesproken voor het verkrijgen van schadevergoeding.

De leden van de fractie van de SGP constateren dat in het wetsvoorstel wel een opschortend rechtsmiddel openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, maar niet tegen het afnemen van celmateriaal en de daarmee mogelijk gepaard gaande dwangmiddelen. Dit in afwijking van het bepaalde in bijvoorbeeld, zij het in een ander kader, de preventieve toets van artikel 552p, vierde lid, Sv of artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De leden van de SGP-fractie stellen met het oog op het voorgaande de vraag of het ontbreken van opschortende werking onder omstandigheden de weg naar de civiele rechter opent.

Voor de kwestie of en in hoeverre de toepassing van dwangmiddelen in de bezwaarschriftprocedure aan de orde kan komen, verwijs ik naar het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de GroenLinks-fractie. Ik merk verder op dat in artikel 164, achtste lid, geen preventieve toets is voorzien; het indienen van het klaagschrift vindt plaats na invordering van het rijbewijs en heeft geen opschortende werking. In artikel 552p Sv gaat het om een rechtshulpkwestie van geheel andere aard dan DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De weg naar de civiele rechter staat in beginsel open indien de betrokkene stelt in een burgerlijk recht (in casu het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam) te zijn geschaad. Indien hij in dit recht dreigt te worden geschaad, zal een kort gedingprocedure kunnen worden gestart. Zo is in principe voorstelbaar dat een voor afname van celmateriaal opgeroepen taakgestrafte, die zal worden aangehouden indien hij niet vrijwillig verschijnt voor die afname, een spoedeisend belang heeft bij het voorkomen daarvan. Echter, gelet op het feit dat de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, een heel beperkte reikwijdte heeft, en gelet op het feit dat de betrokkene tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel eenvoudig een bezwaarschrift kan indienen, is de verwachting gerechtvaardigd dat van de mogelijkheid een kort geding aan te spannen tegen een ophanden zijnde afname van celmateriaal weinig tot geen gebruik zal worden gemaakt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven