28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt ertoe afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek bij veroordeelden mogelijk te maken.

Tot dusver is DNA-onderzoek in strafzaken alleen toegestaan bij verdenking van een strafbaar feit. Tijdens het voorbereidend onderzoek kan uit gevonden celmateriaal een DNA-profiel worden vastgesteld en vergeleken met de DNA-profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken (hierna aangeduid als: DNA-databank). Verder kan bij verdachten op vrijwillige basis celmateriaal worden afgenomen. In geval van een verdenking van een misdrijf, omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, kan bij een verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan onder dwang celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek worden afgenomen, indien dat in het belang van het onderzoek is. Het uit dit celmateriaal verkregen DNA-profiel wordt opgenomen in de DNA-databank en vergeleken met het DNA-profiel uit het celmateriaal dat is gevonden op de plaats van het delict, en met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen.

Indien de verdachte van wie tijdens het voorbereidend onderzoek een DNA-profiel is bepaald, later wordt veroordeeld, blijft zijn DNA-profiel gedurende een termijn van twintig of dertig jaren in de DNA-databank bewaard. Daarmee wordt beoogd bij te dragen aan de opsporing van toekomstige en andere reeds gepleegde strafbare feiten van deze veroordeelde. Het bewaren van zijn DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan bovendien een preventief effect hebben op zijn gedrag.

Het onderhavige wetsvoorstel, dat eind januari 2001 in de Tweede Kamer is aangekondigd tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Handelingen II 2000/01, blz. 3440, 3479–3482), bouwt voort op de hiervoor genoemde overwegingen die ten grondslag liggen aan het bewaren van DNA-profielen van veroordeelde verdachten. Ook ingeval tijdens het voorbereidend onderzoek, wegens overvloedig bewijsmateriaal, geen onderzoeksbelang aanwezig was om een DNA-profiel van de verdachte te bepalen en te verwerken in de DNA-databank, is het immers van belang dat toekomstige en andere reeds gepleegde strafbare feiten van de veroordeelde verdachte op efficiënte wijze kunnen worden opgespoord en dat hij zo mogelijk wordt weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De huidige regelgeving laat evenwel niet toe dat in dit geval een DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald voor verwerking in de DNA-databank.

Denkbaar zou zijn te regelen dat van verdachten, ook zonder dat het belang van het onderzoek dat vereist, celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt afgenomen. Het doen vervallen van het belang van het onderzoek als vereiste voor DNA-onderzoek bij verdachten brengt echter principiële bezwaren met zich, die tijdens de behandeling door de Tweede Kamer van het hiervoor genoemde wetsvoorstel reeds uitvoerig aan de orde zijn gekomen (zie Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 16). Kort gezegd houden deze bezwaren het volgende in. Algemeen strafvorderlijk uitgangspunt is dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen bij verdenking van een strafbaar feit mogen worden toegepast en indien het onderzoek ter opheldering van dat strafbare feit dat rechtvaardigt. Indien de voorwaarde van het onderzoeksbelang zou worden losgelaten, dan zou voor het gedwongen afnemen van celmateriaal bij verdachten dit algemeen strafvorderlijk uitgangspunt worden verlaten. Als gevolg daarvan zouden aan dit dwangmiddel minder stringente voorwaarden zijn verbonden dan aan andere dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit. Dat terwijl sommige van deze dwangmiddelen minder ingrijpend zijn dan gedwongen DNA-onderzoek. Een ander bezwaar tegen het laten vervallen van het onderzoeksbelang is dat het afnemen van celmateriaal dan ook mogelijk zou worden bij strafbare feiten voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet of nauwelijks relevant kan zijn. In die gevallen is gedwongen afname van celmateriaal disproportioneel. Vanwege deze bezwaren is het onderzoeksbelang als vereiste voor DNA-onderzoek bij verdachten gehandhaafd.

Het onderhavige wetsvoorstel vereist voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een veroordeling wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeling vormt de grondslag van het DNA-onderzoek. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden ontbreekt het directe onderzoeksbelang, maar daar staat tegenover dat het vereiste van een ernstige verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de strafrechter. Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt, staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voorzover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Het onderhavige wetsvoorstel zal leiden tot een aanzienlijke toename van het aantal DNA-profielen in de DNA-databank. Daarmee kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten waarbij celmateriaal van daders wordt achtergelaten. Het aantal DNA-profielen in de DNA-databank zal ingevolge dit wetsvoorstel eenmalig zeer sterk stijgen doordat tevens is voorzien in DNA-onderzoek bij personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld of ontslagen van alle rechtsvervolging (onmiddellijke werking). Het gaat daarbij om veroordeelden die op dat moment een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan.

2. Geschiedenis van het voorstel tot DNA-onderzoek bij veroordeelden

De gedachtevorming over DNA-onderzoek bij veroordeelden is in ons land medio 1999 op gang gekomen, mede naar aanleiding van berichten in de media over ontwikkelingen in het buitenland. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, blz. 10–13) heeft de regering aarzelingen geuit ten aanzien van de invoering van de mogelijkheid van DNA-onderzoek bij veroordeelden. Zo vroeg zij zich af of het niet te ver zou gaan de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek ook aan te wenden in situaties waarin geen direct strafvorderlijk doel aanwezig is. Vanwege deze aarzelingen achtte de regering het wenselijk niet over één nacht ijs te gaan en over deze materie advies in te winnen bij de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing.

De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing heeft vervolgens tezamen met het College van advies voor de justitiële kinderbescherming bij brief van 28 februari 2000 zijn advies aan mij aangeboden (kenmerk 5011807/00).1 Samengevat adviseren de raad en het college een wettelijke regeling te treffen voor toepassing van DNA-onderzoek bij te veroordelen personen en veroordeelden wegens ernstige geweldsdelicten en zedenmisdrijven, voorzover toepassing van deze maatregel in de opsporingsfase niet heeft plaatsgevonden en deze toepassing een preventief effect op het gedrag van betrokkene zal hebben. Indien aan die twee voorwaarden is voldaan, achten de raad en het college het verplichten tot het afstaan van DNA-materiaal in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen mogelijk, alvorens vrijheden worden verleend. Veroordeelden die hun straf of maatregel reeds hebben ondergaan, mogen volgens hen niet worden verplicht mee te werken aan een DNA-onderzoek. Alleen wanneer zij opnieuw verdacht worden van een ernstig gewelds- of zedendelict, kan afname en opslag van DNA-gegevens mogelijk zijn. Verder stellen de raad en het college voor de rechter de wettelijke bevoegdheid te geven om bij gelegenheid van de veroordeling de betrokkene de verplichting op te leggen celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan voor de verwerking van zijn DNA-profiel in de DNA-databank.

Het positieve advies van de raad en het college was de regering vervolgens tot steun in het voornemen DNA-onderzoek bij TBS-gestelden als voorwaarde bij proefverlof en bij voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging te regelen. In de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 24–25) heeft de regering op dit punt dan ook een wetsvoorstel in het vooruitzicht gesteld. In dat wetsvoorstel zou dan tevens de bevoegdheid worden gecreëerd voor de rechter om bij veroordeling in nader te omschrijven gevallen te bevelen dat de veroordeelde meewerkt aan een DNA-onderzoek.

Daarnaast werd in de zojuist aangehaalde nota naar aanleiding van het nader verslag aangekondigd dat medewerking aan DNA-onderzoek ook zou worden betrokken in de voorgenomen herziening van de vervroegde invrijheidstelling (deze herziening komt voort uit de beleidsnota «Sancties in perspectief» van februari 2000).

Onderzoek naar de wijze waarop in het buitenland DNA-onderzoek bij veroordeelden is geregeld en een nadere analyse van de verschillende mogelijkheden om deze materie in Nederland wettelijk te verankeren, hebben echter tot de conclusie geleid dat een wat andere benadering dan in de nota naar aanleiding van het nader verslag was aangekondigd, de voorkeur verdient. In het onderhavige wetsvoorstel is uiteindelijk gekozen voor een zelfstandige, eenduidige regeling die geldt voor alle veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, in plaats van allerhande regelingen in voorwaardelijke modaliteiten (bijvoorbeeld proefverlof en gratie), waarbij de voorwaarde van DNA-onderzoek op verschillende momenten en door verschillende autoriteiten wordt gesteld, en waarbij de betrokkene de mogelijkheid behoudt het DNA-onderzoek te ontgaan. Daarbij heeft tevens een rol gespeeld dat de consequentie van het niet voldoen aan de voorwaarde van DNA-onderzoek in de meeste gevallen tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsbeneming zou zijn. Dat is een zeer vergaande consequentie, die weinig of geen verband houdt met de primaire strekking van het DNA-onderzoek, te weten de zekerstelling van een potentieel opsporingsmiddel ten behoeve van andere strafzaken dan die waarin de betrokkene is veroordeeld. De bij de veroordeling opgelegde vrijheidsbeneming biedt daarvoor geen adequate grondslag. Het gaat er ook niet om dat de veroordeelde (langer) zijn vrijheid wordt benomen, maar dat zijn DNA-profiel in de DNA-databank wordt verwerkt.

Om vergelijkbare redenen is ervan afgezien de rechter ter zitting de bevoegdheid te geven bij veroordeling de verplichting tot medewerking aan DNA-onderzoek op te leggen. De rechter ter zitting in een strafzaak is niet de aangewezen autoriteit om – buiten de context van het onderzoek in die strafzaak – te worden belast met zorgen voor de opheldering van andere of toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde. Een centrale rol voor het openbaar ministerie, dat ook in bredere zin verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit en de effectiviteit van de opsporing, is meer op zijn plaats (zie ook paragraaf 5.4). Verder is van belang dat, zoals ook in paragraaf 6.2 nog aan de orde zal komen, het instrument DNA-onderzoek bij veroordeelden zich lastig laat classifiseren als straf of als strafrechtelijke maatregel, alsmede dat in het onderhavige wetsvoorstel geen vaststelling van concreet recidivegevaar wordt geëist. Ook om deze redenen ligt een centrale rol voor de zittingsrechter niet in de rede.

Hoewel DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern het zekerstellen van een potentieel opsporingsmiddel behelst, is er niet voor gekozen de inhoud van dit wetsvoorstel onder te brengen in het Wetboek van Strafvordering. De reden daarvoor is dat het DNA-onderzoek in dit wetboek moeilijk kan worden ingepast. Plaatsing in de regeling van het voorbereidend onderzoek wringt, omdat het DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een concrete verdenking, maar eerst na een veroordeling plaatsvindt. Anders dan het verwerken van DNA-profielen van verdachten die ten behoeve van de opheldering van een concreet strafbaar feit zijn vastgesteld, is het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden evenmin gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling. Plaatsing elders in het Wetboek van Strafvordering wringt ook, omdat dit instrument feitelijk in verband met de opsporing in ruime zin plaatsvindt, terwijl opsporing in het wetboek onderdeel van het voorbereidend onderzoek uitmaakt.

Over het conceptwetsvoorstel zijn adviezen1 ontvangen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), het College van procureurs-generaal (College), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad van Hoofdcommissarissen. Hierbij dient te worden aangetekend dat het conceptwetsvoorstel, anders dan het wetsvoorstel zoals dat thans luidt, beperkt was tot veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. De algemene conclusie die uit de adviezen kan worden getrokken, is dat de lijn van het wetsvoorstel steun krijgt. De RSJ kan zich inhoudelijk vinden in het wetsvoorstel. In de memorie van toelichting zijn volgens de RSJ de beginselen van rechtszekerheid en de bepalingen uit internationale verdragen voldoende uitgewerkt. Het College kan zich vinden in de strekking van het wetsvoorstel. Wel is het van oordeel dat de wet niet dient te gelden voor personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld. Deze laatste opvatting wordt gedeeld door de NVvR. Wel spreekt de NVvR haar waardering uit voor het voornemen van de wetgever te komen tot uitbreiding van de mogelijkheden van het DNA-onderzoek. Naar het oordeel van de NVvR komt het wetsvoorstel tegemoet aan de wensen van de politie en het openbaar ministerie en tevens aan het in Nederland levende rechtsgevoel met betrekking tot de opsporing en vervolging van daders van zware levens- en zedendelicten. Het afnemen van celmateriaal kan bijdragen aan de opheldering van oudere onopgeloste zaken.

De NOvA kan zich op hoofdlijnen verenigen met het wetsvoorstel. Zij is wel van mening dat met het onderhavige wetsvoorstel opnieuw een principiële stap wordt gezet op de weg van legitimering van inbreuken op fundamentele rechten van burgers ten gunste van preventie, opsporing en berechting van misdrijven. Om die reden vraagt de NOvA bijzondere aandacht voor de uitwerking van deze inbreuken. De Raad van Hoofdcommissarissen is tot slot verheugd over de uitbreiding van de mogelijkheden tot het uitvoeren van DNA-onderzoek. De Raad stelt dat het met het thans voorgestelde wetsvoorstel mogelijk wordt om in de toekomst DNA-onderzoek breder in te zetten als hulpmiddel bij de opsporing en mogelijkerwijs als instrument om misdrijven te voorkomen.

Op een aantal onderdelen van het wetsvoorstel hebben de RSJ, het College, de NVvR, de NOvA en de Raad van Hoofdcommissarissen kritiek. Op deze punten van kritiek zal hierna in de paragraaf waarop ze betrekking hebben, worden ingegaan.

3. Achtergronden van en overwegingen bij het DNA-onderzoek bij veroordeelden

De technische mogelijkheden voor DNA-onderzoek in strafzaken zijn sinds de invoering ervan in 1994 aanmerkelijk toegenomen. Niet alleen is inmiddels het afnemen van wangslijmvlies voldoende voor het bepalen van een DNA-profiel, ook de kwaliteit van de DNA-profielvergelijking is vergroot doordat meer kenmerken van de profielen kunnen worden benut. Naast de toename van technische mogelijkheden is het maatschappelijk draagvlak voor strafrechtelijke toepassingen van DNA-onderzoek aanzienlijk gegroeid. Vooral gedurende de laatste paar jaren is het opsporingsmiddel van DNA-onderzoek steeds vaker ingezet bij het ophelderen van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, mede vanwege de zojuist genoemde toegenomen kwaliteit van de DNA-profielvergelijking. De belangstelling voor het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken komt voorts tot uitdrukking in de vraag, ook vanuit de samenleving, naar grootscheepse DNA-onderzoeken op vrijwillige basis, waardoor onschuldigen van verdenking kunnen worden uitgesloten en daders kunnen worden opgespoord. Verder wordt in de media steeds vaker aandacht besteed aan DNA-onderzoek in strafzaken en wordt vanuit de Tweede Kamer aangedrongen op ruimere toepassing daarvan.

Tegelijkertijd is een zekere bezorgdheid aanwezig over de mogelijke gevaren van DNA-onderzoek in strafzaken. Deze gevaren bestaan met name in de voortschrijdende technische mogelijkheden tot het vaststellen van persoonlijke gegevens die niet relevant zijn voor strafrechtelijk onderzoek en het koppelen van deze gegevens aan andere gegevensbestanden, zoals bijvoorbeeld die van verzekeringsmaatschappijen. Het besef van deze gevaren en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nopen ertoe bij de vormgeving van toepassingsmogelijkheden voor DNA-onderzoek in strafzaken te voorzien in adequate waarborgen tegen misbruik.

Ook verdient aandacht dat DNA-onderzoek in strafzaken geen wondermiddel is. DNA-onderzoek kan slechts bewijzen of bevestigen dat aangetroffen celmateriaal behoort tot een bepaalde persoon. DNA-onderzoek alleen geeft niet de zekerheid dat die persoon ook inderdaad op de plaats van het misdrijf aanwezig is geweest of dat hij de dader is. Het blijft daarom van belang dat, naast DNA-onderzoek, het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en ook verder wordt ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zullen meer delicten kunnen worden opgehelderd.

Ondanks de genoemde gevaren en beperkingen die DNA-onderzoek aankleven, levert dit instrument een belangrijke bijdrage aan de waarheidsvinding in strafzaken. Dit belang wordt alom onderkend en komt ook tot uitdrukking in de reeds ingezette lijn van verruiming van de wettelijke mogelijkheden voor DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek. Het onderhavige wetsvoorstel past in deze lijn.

Dit wetsvoorstel kan voorts worden geplaatst tegen de achtergrond van maatschappelijke bezorgdheid en discussie over ernstige misdrijven. DNA-onderzoek is immers een strafrechtelijk instrument dat bij de opheldering daarvan uitkomst kan – en blijkt te – bieden, voorzover daarbij celmateriaal van de dader achterblijft. Wanneer ernstige misdrijven worden gepleegd door personen die reeds zijn veroordeeld, draagt dat bij aan de ernst van de schok die de rechtsorde wordt toegebracht en van de maatschappelijke verontwaardiging die daarop volgt. Snellere opsporing van daders door middel van DNA-onderzoek kan in dit verband maatschappelijke onrust kanaliseren en gedeeltelijk ook wegnemen. DNA-onderzoek bij veroordeelden kan aldus een positieve bijdrage leveren aan de veiligheid en de veiligheidsbeleving in de Nederlandse samenleving.

Een bijkomend voordeel van DNA-onderzoek bij veroordeelden is dat daardoor tevens andere, reeds gepleegde strafbare feiten kunnen worden opgehelderd. Het kan daarbij gaan om oudere onopgeloste zaken, waarbij alle andere opsporingsactiviteiten dan profielvergelijking reeds zijn afgesloten, maar ook om betrekkelijk recente zaken waarin het opsporingsonderzoek nog in volle gang is.

Een overweging die bij het opstellen van dit wetsvoorstel eveneens een rol heeft gespeeld, is dat van het bepalen van DNA-profielen van veroordeelden en het verwerken daarvan in de DNA-databank een preventieve werking uit kan gaan op het gedrag van die veroordeelden. Dit argument heeft mede ten grondslag gelegen aan de huidige DNA-regelgeving, waarin is voorzien in het verwerken van DNA-profielen van veroordeelde verdachten en van verdachten die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en op last van de rechter ter beschikking zijn gesteld of in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 41–42). De verwachting dat het DNA-profiel van de veroordeelde een preventieve werking zal kunnen hebben, is gebaseerd op het feit dat daardoor de zogenoemde pakkans in belangrijke mate wordt vergroot. Uit onderzoeken naar de afschrikwekkende werking van de pakkans kan worden geconcludeerd dat er duidelijke aanwijzigingen zijn voor het bestaan van afschrikkingseffecten van de pakkans (zie F. van Tulder, Economische bijdragen op het gebied van de criminologie, in: Tijdschrift voor Criminologie 2000/3, blz. 289). Ofschoon deze onderzoeken, voorzover bekend, geen betrekking hebben op DNA-onderzoek bij veroordeelden, lijkt het aannemelijk dat de conclusies daarvan in het algemeen ook opgeld doen bij de door dit instrument vergrote pakkans. De verwachte preventieve werking voorkomt letsel en schade bij nieuwe slachtoffers of nabestaanden.

Aan dit voorstel tot DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn ook nadelen verbonden. Naast de inbreuken die op de grondrechten van de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levensfeer worden gemaakt, is inherent aan het wetsvoorstel dat de veroordeelden om wie het gaat min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten worden benaderd. Het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank strekt er immers onder andere toe de opsporing, vervolging en berechting van toekomstige strafbare feiten van deze veroordeelden effectiever te doen zijn. Deze benadering van veroordeelden levert enige spanning op met het resocialisatiestreven. Deze spanning wordt in het onderhavige wetsvoorstel evenwel aanvaard. Naast de zorg die ten aanzien van veroordeelden moet worden betracht met het oog op hun resocialisatie, staat immers de evenzeer legitieme zorg voor een adequate beveiliging van de samenleving tegen misdrijven als waarvoor deze veroordeelden zijn veroordeeld. In het spanningsveld dat tussen beide kan bestaan, is het vooral van belang op een verantwoorde en evenwichtige wijze keuzes te maken. Vanuit het oogpunt van een adequate beveiliging van de samenleving is het betrekkelijk vanzelfsprekend dat een instrument als het DNA-onderzoek in deze fase specifiek wordt gericht op personen van wie blijkens hun veroordeling vaststaat dat zij in staat zijn geweest het soort ernstige misdrijven te plegen voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Gelet op de ernst van deze misdrijven kan dit ook worden aanvaard, zoals in het geldende recht reeds is aanvaard dat een veroordeling voldoende grondslag vormt voor het langdurig bewaren van het DNA-profiel en het celmateriaal van de veroordeelde verdachte. In deze afweging speelt mee dat de genoemde nadelen van het DNA-onderzoek bij veroordeelden kunnen worden beperkt door het celmateriaal op de minst ingrijpende wijze af te nemen en door dit betrekkelijk snel na de veroordeling te doen. Bovendien zal het DNA-onderzoek worden verricht bij nagenoeg alle veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, omdat vaststelling van concreet recidivegevaar niet is vereist (zie daarover nader paragraaf 5.3). Een uitdrukkelijke constatering van recidivegevaar door de officier van justitie of de rechtbank ten overstaan van de veroordeelde zal als gevolg daarvan vrijwel altijd achterwege blijven. Tot slot verdient ook in dit verband aandacht dat het voorgestelde DNA-onderzoek zich niet uitstrekt tot veroordeelden die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet hun straf of maatregel reeds volledig hebben ondergaan (zie paragraaf 5.1).

4. Samenhangen met andere wetsvoorstellen en beleidsinitiatieven

Het onderhavige wetsvoorstel staat in meer opzichten niet op zichzelf.

In de eerste plaats ligt het wetsvoorstel in het verlengde van de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) die op 1 november 2001 in werking is getreden. In beide voorstellen staan verruimde mogelijkheden tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek en opname van DNA-profielen in de DNA-databank centraal. De wet van 5 juli 2001 ziet daarbij op het voorbereidend onderzoek, het onderhavige wetsvoorstel op de fase na de veroordeling. Daarnaast heeft de Tweede Kamer op 1 oktober 2002 het wetsvoorstel aanvaard waarin wordt geregeld dat DNA-onderzoek in strafzaken op basis van gevonden celmateriaal zich niet alleen mag richten op vergelijking van DNA-profielen, maar ook op het vaststellen van bepaalde uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte (Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nrs. 1–2).

In de tweede plaats is er samenhang met andere initiatieven, waarbij in het bijzonder het voorkomen van recidive van veroordeelden centraal staat. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd: het beleid tot behandeling van psychisch gestoorden in detentie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 75), de in paragraaf 2 reeds genoemde herziening van de vervroegde invrijheidstelling (Sancties in perspectief, 2000, blz. 54 e.v.) en het beleid inzake de informatieverschaffing bij terugkeer van pedoseksuele delinquenten in de samenleving (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 52). Deze initiatieven en het onderhavige wetsvoorstel kunnen elkaars preventieve werking versterken.

5. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

5.1 De categorie veroordeelden waarvoor de wet geldt

Het voorgestelde DNA-onderzoek zal worden bevolen ten aanzien van veroordeelden wegens de hierna in paragraaf 5.2 te bespreken misdrijven, tenzij bij de veroordeling geen straf, alleen een geldboete of een financiële maatregel is opgelegd. Zie de voorgestelde artikelen 2 en 8. De veroordeelden kunnen plegers of deelnemers zijn.

In het concept van dit wetsvoorstel was bepaald dat DNA-onderzoek zou plaatsvinden ongeacht de soort straf of maatregel die de veroordeelde is opgelegd. Naar aanleiding van de adviezen van de NOvA en het College van procureurs-generaal is dit standpunt heroverwogen. De NOvA stelt voor het toepassingsbereik van de wet te beperken tot veroordeelden wegens misdrijven waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte tenminste een jaar bedraagt, alsmede tot veroordeelden die een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende maatregel opgelegd hebben gekregen. Dit voorstel van de NOvA komt voort uit de overweging dat het bij DNA-onderzoek om een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gaat en dat daarom terughoudende toepassing geboden is. Het College neemt eveneens het standpunt in dat de reikwijdte van de wet beperkt moet worden tot personen die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf. Vrijheidsbenemende maatregelen noemt het College niet uitdrukkelijk, maar het advies geeft geen aanleiding te veronderstellen dat het OM die erbuiten wil laten. Volgens het College doet deze beperking meer recht aan het argument uit de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel, dat de aard en de ernst van de aangewezen misdrijven het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van de veroordeelde rechtvaardigen. Het College brengt anders dan de NOvA geen beperking aan met betrekking tot de minimale duur van de opgelegde straf.

Gesteld kan worden dat beide adviesorganen het onvoldoende vinden dat de aard en ernst van de misdrijven in abstracto uit de wet worden afgeleid, in plaats van dat tevens gekeken wordt naar de beoordeling in concreto daarvan door de rechter zoals die tot uitdrukking komt in de opgelegde straf of maatregel. De kern van de bezwaren lijkt te zijn dat het DNA-onderzoek bij veoordeelden disproportioneel is indien niet naar de soort opgelegde straf wordt gedifferentieerd.

Tegenover deze bezwaren staan echter goede argumenten om bij de toepassing van DNA-onderzoek bij veroordeelden niet of zo min mogelijk te differentiëren naar de soort of duur van de straf of maatregel die bij de veroordeling is opgelegd. In de eerste plaats leggen in dit verband de belangen van (toekomstige) slachtoffers en die van de samenleving bij effectieve opsporing veel gewicht in de schaal. Straftoemeting is in Nederland sterk afhankelijk van feitelijke omstandigheden in het concrete geval en van de persoonlijke omstandigheden van de dader. Het ligt niet voor de hand om de effectiviteit van de toekomstige opsporing van deze omstandigheden in een eerdere strafzaak afhankelijk te stellen. In dit verband verdient, ten tweede, aandacht dat plegers van ernstige misdrijven in veel gevallen geen vrijheidsbenemende sanctie, maar alleen een taakstraf (werk- of leerstraf) opgelegd krijgen. In de voorstellen van de NOvA en het College zou van deze veroordeelden geen DNA-profiel behoeven te worden vastgelegd. Het afzien van DNA-onderzoek in deze gevallen is, gelet op de zwaarte van deze misdrijven, niet gewenst en zou ook niet stroken met de nagestreefde verruiming van de strafrechtelijke toepassing van DNA-onderzoek. In de derde plaats is van belang dat het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden bij wie in het voorbereidend onderzoek als verdachten DNA-onderzoek heeft plaatsvonden, niet afhankelijk is gesteld van een veroordeling tot een straf of maatregel van een bepaalde soort of duur. Uit een oogpunt van eenheid in het wettelijk stelsel is het gewenst dat er bij het strafrechtelijke DNA-onderzoek zo min mogelijk afwijkende regelingen zijn. Tot slot is DNA-onderzoek bij veroordeelden ook in de onderzochte buitenlanden niet afhankelijk gesteld van de soort of duur van de strafsanctie die in het concrete geval is opgelegd.

Na weging van de hiervoor weergegeven argumenten is de regering van oordeel dat een beperking van het DNA-onderzoek tot veroordeelden die een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd hebben gekregen, niet wenselijk is omdat ook bij ernstige misdrijven in veel gevallen een taakstraf wordt opgelegd. Uit oogpunt van proportionaliteit en in het verlengde van de adviezen van de NOvA en het College is wel enige nadere beperking aangebracht. Deze beperking houdt in dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden bij diegenen die zijn veroordeeld zonder oplegging van straf, tot alleen een geldboete, of die bij de veroordeling alleen een strafrechtelijke maatregel van financiële aard opgelegd hebben gekregen. Deze geringe afwijking ten opzichte van de regeling voor de veroordeelde verdachte, waarin niet naar soort en duur van de opgelegde straf is gedifferentieerd, laat zich rechtvaardigen door de omstandigheid dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de veroordeelde verdachte omwille van de waarheidsvinding al was verkregen en derhalve bij de veroordeling nog beschikbaar is, terwijl het bij de andere veroordeelde alsnog zal moeten worden verkregen.

Het voorgaande brengt mee dat ook indien alleen een taakstraf is opgelegd, DNA-onderzoek bij de veroordeelde wordt bevolen. Mede in verband daarmee is voorzien in een mogelijkheid van aanhouding, voor het geval de veroordeelde niet vrijwillig verschijnt op de in het bevel aangegeven tijd en plaats.

Anders dan de NOvA voorstelt, wordt ingevolge dit wetsvoorstel ook DNA-onderzoek verricht bij personen die alleen een voorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf opgelegd hebben gekregen, dan wel TBS met voorwaarden of een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden. De redenen die hierboven zijn vermeld om niet of zo min mogelijk te differentiëren naar soort of duur van de opgelegde sanctie, zijn ook hier van toepassing. Hierbij speelt verder een rol dat in de oplegging van de betreffende straf of maatregel, ook al wordt deze onder voorwaarden niet ten uitvoer gelegd, tot uitdrukking komt dat het om een ernstig strafbaar feit gaat.

Het wetsvoorstel ziet niet alleen op veroordeelden, maar ook op personen die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), 37a juncto 37b (TBS met verpleging van overheidswege) of 38 (TBS met voorwaarden), 38m (plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden) of 77s (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. De omstandigheid dat het gepleegde feit aan deze personen niet kan worden toegerekend, doet immers geenszins af aan het belang van een effectieve opsporing en opheldering van eventueel eerder gepleegde en toekomstige strafbare feiten van deze personen. Dat het wetsvoorstel zich ook tot deze categorie personen uitstrekt, onderstreept dat het voorgestelde DNA-onderzoek niet als straf in de zin van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt (zie over dit laatste ook paragraaf 6.2 van deze memorie van toelichting).

Een andersoortige uitbreiding van de categorie personen waarvoor de wet geldt, is voorzien in artikel 8 van het wetsvoorstel. Daarin is bepaald dat het DNA-onderzoek ook plaatsvindt bij personen die op het moment dat de wet in werking treedt een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan. Deze straf of maatregel moet dan uiteraard wel zijn opgelegd bij een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, wegens een misdrijf als bedoeld in het voorgestelde artikel 2, eerste lid, aanhef. De bepaling van artikel 8 zal slechts tijdelijk worden toegepast. Op het moment dat de wet in werking treedt, is immers ook de groep personen die op dat moment is veroordeeld, definitief bepaald. Nadat bij deze personen het DNA-onderzoek is verricht, is artikel 8 uitgewerkt.

In paragraaf 6.2 van deze memorie van toelichting zal aan de orde komen dat de bepaling van artikel 8 met betrekking tot reeds veroordeelden betrekkelijk vergaand kan worden genoemd, maar niettemin aanvaardbaar is. Van personen die wegens een ernstig misdrijf een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan, kan immers in redelijkheid worden verlangd dat celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt afgestaan, alvorens zij weer op vrije voeten komen.

Personen die hun straf of maatregel reeds volledig hebben ondergaan, vallen buiten het bereik van het voorgestelde artikel 8. De rechtszekerheid en het beginsel van resocialisatie stellen hier grenzen. Evenmin is het artikel, anders dan artikel 2, van toepassing op personen die voor de inwerkingtreding van de wet tot een geheel voorwaardelijke vrijheidstraf zijn veroordeeld, of die alleen TBS met voorwaarden opgelegd hebben gekregen. De bepaling van artikel 8 terzake van reeds veroordeelden wordt door deze beperkingen nadrukkelijk gereserveerd voor de zwaardere gevallen.

5.2 De misdrijven waarvoor moet zijn veroordeeld

Voorgesteld wordt DNA-onderzoek mogelijk te maken bij veroordeelden wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, oftewel een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op dit punt is de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel verruimd ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State en de adviesinstanties is voorgelegd. Het oorspronkelijk wetsvoorstel was beperkt tot veroordeelden wegens specifiek aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven, waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is. Met de verruiming van het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan het streven van de regering naar een ruimere toepassing van het strafrechtelijke DNA-onderzoek. De doelen van het wetsvoorstel doen naar het oordeel van de regering evenzeer opgeld bij andere ernstige misdrijven dan alleen gewelds- en zedenmisdrijven. Een belangrijk misdrijf in dit verband is woninginbraak. Op dit moment bevat de DNA-databank veel DNA-profielen van sporen van woninginbraken, maar zeer weinig DNA-profielen van inbrekers. Door de verbreding van de reikwijdte van dit wetsvoorstel kan deze scheve verhouding meer in evenwicht worden gebracht en kunnen door DNA-onderzoek vaker woninginbraken worden opgelost. Daarnaast wordt de eenheid in het wettelijk stelsel aanzienlijk vergroot door niet alleen bij verdachten in het voorbereidend onderzoek, maar ook bij veroordeelden de grens voor DNA-onderzoek te leggen bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast.

Er zijn misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen, zoals bijvoorbeeld meineed of valsheid in geschrift. Bij deze feiten zal ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek. Ook in het kader van het onderhavige wetsvoorstel ligt daarom een inperking in de rede. Deze inperking houdt in dat ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

5.3 Het geval waarin DNA-onderzoek plaatsvindt; vaststelling concreet recidivegevaar niet vereist

In het systeem van het onderhavige wetsvoorstel wordt als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek voorzover dat in het voorbereidend onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Op deze regel bestaan twee soorten uitzonderingen, die in het systeem van dit wetsvoorstel beide vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, neergelegde bepaling dat DNA-onderzoek achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

De eerste uitzondering is in de vorige paragraaf reeds aan de orde gekomen en houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De uitzonderingsmogelijkheid is evenwel niet beperkt tot gevallen waarin het feitelijk onmogelijk is dat de veroordeelde recidiveert. Zo zal onder omstandigheden ook het geval in aanmerking kunnen komen van een vrouw die nog nooit met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden. In een dergelijk geval mag DNA-onderzoek overigens uitsluitend achterwege blijven op de in artikel 2, eerste lid, onder b, omschreven grond en niet (mede) op grond van een eventueel in de strafzaak vastgestelde mindere strafwaardigheid. Een ander voorbeeld van een geval dat onder omstandigheden in aanmerking kan komen, is dat van een arts die op grond van een onregelmatigheid in de naleving van de procedure bij euthanasie wordt veroordeeld voor moord.

Uit de voorgaande alinea volgt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Een nadere duiding van de reikwijdte van deze uitzondering is in abstracto echter moeilijk te geven. Zij zal door toepassing in concrete gevallen – aan de hand van de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde – in de beoordeling van de officier van justitie en de rechter (zie paragraaf 5.4) nader gestalte moeten krijgen.

De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is mede aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Artikel 2 eist om de volgende redenen niet dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar wordt vastgesteld. In de eerste plaats is het inschatten van recidivegevaar niet eenvoudig en zal dat daarom nogal eens kunnen leiden tot beoordelingsfouten. Gelet op de consequenties daarvan voor de effectiviteit van de opsporing van eerdere of toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, zal de beoordelende autoriteit naar valt te verwachten zeer voorzichtig opereren en bij ernstige misdrijven min of meer standaard DNA-onderzoek bevelen. De toegevoegde waarde van het vereiste dat concreet recidivegevaar wordt vastgesteld, is dan niet meer vanzelfsprekend.

Gesteld kan worden dat in dit wetsvoorstel een aanname van recidivegevaar besloten ligt. Naar het oordeel van de regering is dit ook gerechtvaardigd. Voorzover het gaat om gewelds- en zedenmisdrijven kan in dit verband worden gewezen op de voorlopige analyses die in het kader van de WODC-Recidivemonitor zijn verricht. Daaruit komt naar voren dat ongeveer tien procent van de veroordeelden wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf binnen vijf jaar wederom veroordeeld wordt wegens een gelijksoortig misdrijf dan wel eenzelfde misdrijf. De algemene recidive onder deze personen ligt hoger. Meer dan vijftig procent van de plegers van een ernstig geweldsmisdrijf heeft binnen vijf jaar een nieuw justitiecontact opgebouwd. Bij de plegers van een zedenmisdrijf is dit percentage veertig. Voorzover het gaat om recidive van inbraken kan worden gewezen op de omstandigheid dat uit het sporenbestand van de DNA-databank blijkt dat het veelvuldig voorkomt dat celmateriaal van een persoon op diverse delictplaatsen wordt aangetroffen.

Een andere reden om concreet recidivegevaar niet als vereiste op te nemen is dat dit vereiste niet aansluit bij alle doelen van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit instrument beoogt immers mede bij te dragen aan de opheldering van eventuele reeds gepleegde strafbare feiten van de veroordeelde; het inschatten van recidivegevaar is daar niet op gericht. Tot slot is een uitdrukkelijke vaststelling van recidivegevaar door de officier van justitie en de rechtbank ten overstaan van de veroordeelde uit een oogpunt van resocialisatie minder gewenst (zie ook paragraaf 3).

Het systeem van het onderhavige wetsvoorstel kan aldus worden samengevat: voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist, maar het DNA-onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is.

5.4 Centrale rol openbaar ministerie; controlerende rol rechter

Het openbaar ministerie speelt bij het voorgestelde DNA-onderzoek bij veroordeelden een centrale rol. Daarvoor zijn verschillende redenen.

In de eerste plaats houdt de positie van het openbaar ministerie in het wetsvoorstel verband met de primaire strekking van het DNA-onderzoek in strafzaken, te weten de zekerstelling van een potentieel opsporingsmiddel ten behoeve van andere strafzaken dan die waarin de betrokkene is veroordeeld. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden kan daarmee bijdragen aan de kwaliteit en effectiviteit van de opsporing. De zorg daarvoor ligt bij uitstek bij het openbaar ministerie. Ingevolge artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie is het openbaar ministerie immers belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, waaronder de opsporing van strafbare feiten is begrepen.

In de tweede plaats past een centrale positie van het openbaar ministerie ook goed bij de fase van de strafzaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. Dat gebeurt immers na de veroordeling, dat wil zeggen ten tijde van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel. In die fase heeft het openbaar ministerie ingevolge artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering een sleutelpositie.

Tot slot sluit een centrale rol voor het openbaar ministerie goed aan bij de bemoeienis die de officier van justitie heeft gehad met de strafzaak van de veroordeelde. Tijdens het strafproces heeft de officier aan de hand van het strafdossier en de terechtzitting inzicht kunnen verkrijgen in het belang van een eventueel DNA-onderzoek bij de veroordeelde. Op grond van dat inzicht is hij goed in staat te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde al of niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Anders dan de NVvR meent, doet de in artikel 2, eerste lid, onder b, voorziene uitzonderingsmogelijkheid daarom naar het oordeel van de regering niet een te zwaar beroep op het interpretatie- en inschattingsvermogen van de officier van justitie.

De centrale rol die het openbaar ministerie bij het DNA-onderzoek vervult, houdt het volgende in. Het is de officier van justitie die zo spoedig mogelijk na de veroordeling het bevel geeft tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Het geven van het bevel is geen bevoegdheid, maar een verplichting. De magistratelijke kant van het werk van de officier van justitie komt – zo kan in antwoord op een vraag daarover van het College worden opgemerkt – in dit verband met name tot uitdrukking in de van hem verlangde beoordeling of een van de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, zich voordoet en in de verantwoording van deze beoordeling voor de rechtbank ingeval een bezwaarschrift wordt ingediend.

In het verlengde van het bevel benoemt de officier de deskundige die het DNA-onderzoek verricht en hem verslag uitbrengt van zijn bevindingen. Verder zijn aan hem een aantal ondersteunende bevoegdheden toegekend (bevel tot aanhouding, ophouding en inbeslagneming; bevoegdheid tot betreden en doorzoeken van de woning van de veroordeelde). Tenslotte neemt de officier van justitie, ingeval de veroordeelde een bezwaarschrift indient, de in een raadkamerprocedure gebruikelijke positie in.

Zoals in paragraaf 2 reeds aan de orde is gekomen, is de rechter in dit wetsvoorstel niet de autoriteit die de verplichting tot DNA-onderzoek oplegt. De rol van de rechter heeft een ander karakter, namelijk die van controleur. Hij beslist op het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift. De voorziene bezwaarschriftprocedure waarborgt een proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Zie voor een nadere uiteenzetting over deze procedure de toelichting op artikel 7 in paragraaf 9.

5.5 Beknopte beschrijving van de procedure bij DNA-onderzoek bij veroordeelden

Na de veroordeling wegens een «DNA-misdrijf» geeft de officier van justitie zo spoedig mogelijk het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, tenzij naar zijn oordeel een van de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, zich voordoet. Het is niet de bedoeling dat de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de betrokken veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak waarover deze officier de leiding heeft (zie nader de toelichting op artikel 2, eerste lid).

In het bevel wordt aangegeven waar en op welk tijdstip het bevel ten uitvoer wordt gelegd. Dit laatste is met name van belang voor veroordeelden die zich op vrije voeten bevinden. Van de veroordeelde wordt verwacht dat hij zich op de aangegeven tijd en plaats meldt. Dit zal voor veroordeelden die niet zijn gedetineerd, het politiebureau zijn.

Verschijnt de veroordeelde niet, dan zal door de uitvoerders van het bevel contact moeten worden opgenomen met de officier van justitie, die vervolgens een bevel tot aanhouding uitvaardigt.

De aangehouden persoon kan, voorzover noodzakelijk voor het vaststellen van zijn identiteit, voor ten hoogste zes uren worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet wordt meegerekend. Deze ophouding ligt in de rede indien de identiteit van de aangehouden persoon niet kan worden vastgesteld door middel van een sofi-nummer. De zes uren zijn nodig om via het nemen van lichaamsmaten, foto's en vingerafdrukken zijn identiteit te achterhalen. Indien zijn identiteit is vastgesteld, kan de veroordeelde voor ten hoogste zes uren worden opgehouden voor het afnemen van celmateriaal, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet wordt meegerekend. In veel gevallen zal het afnemen niet zo veel tijd in beslag behoeven te nemen, maar deze tijd kan in de praktijk nodig zijn indien een aantal niet verschenen veroordeelden in een keer wordt aangehouden voor de tenuitvoerlegging van de DNA-bevelen, of indien de arts of verpleegkundige onverwacht verhinderd blijkt te zijn en er een vervanger moet worden opgeroepen. Overigens sluit artikel 4 uit dat een aangehouden persoon twee nachten achtereen wordt opgehouden.

Voorzover de veroordeelde is gedetineerd, zal het bevel in de betreffende inrichting ten uitvoer worden gelegd. Dit zal in beginsel geschieden door de arts of de verpleegkundige die aan de inrichting is verbonden.

Nadat het DNA-onderzoek is verricht en het DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt, wordt de officier van justitie het verslag van de deskundige die het onderzoek heeft uitgevoerd, toegezonden. Indien het DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander in de DNA-databank verwerkt profiel, wordt de veroordeelde daarvan op de hoogte gesteld zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Voorzover de veroordeelde dan inmiddels verdachte is geworden, kan hij aanspraak maken op de rechten en bevoegdheden die het Wetboek van Strafvordering hem toekent, waaronder het recht op tegenonderzoek zoals voorzien in artikel 151a, vierde lid.

6. Toetsing aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen

De vraag kan worden gesteld of het voorgestelde DNA-onderzoek bij veroordeelden de toets aan relevante grondrechten en aan algemene rechtsbeginselen kan doorstaan. Naast de Grondwet zijn in dit verband vooral het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van belang. Tegen die achtergrond wordt in de eerstvolgende paragraaf (6.1) stilgestaan bij het DNA-onderzoek bij personen die na de inwerkingtreding van de wet worden veroordeeld. Het DNA-onderzoek bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld (onmiddellijke werking), komt in de daaropvolgende paragraaf (6.2) aan de orde.

6.1 DNA-onderzoek bij personen die na de inwerkingtreding van de wet worden veroordeeld

Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn twee grondrechten in het geding. In de eerste plaats is het recht op onaantastbaarheid van het lichaam aan de orde waar het gaat om het afnemen van celmateriaal. Dit grondrecht is neergelegd in artikel 11 van de Grondwet en ligt besloten in artikel 8 van het EVRM (EHRM 26 maart 1985, NJ 1985, 525, de zaak X. en Y.). In de tweede plaats is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding voorzover het gaat om het bepalen en verwerken van DNA-profielen en het bewaren van het celmateriaal waaruit die profielen zijn verkregen. Dit grondrecht is voorzien in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het IVBPR.

Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam

Duidelijk is dat door de afname van celmateriaal inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam. Artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM laten op dit recht echter beperkingen toe die bij of krachtens de wet zijn voorzien («in accordance with the law»). Artikel 8 EVRM stelt aan deze beperkingen de eis dat daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd. Als legitieme doelen worden in het artikel onder andere erkend: het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Verder eist artikel 8 van het EVRM dat beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Deze laatste eis houdt in dat voor de inbreuk op het grondrecht een dringende maatschappelijke noodzaak aanwezig is, dat de inbreuk op de minst ingrijpende wijze plaatsvindt en dat op de inbreuk controle mogelijk is.

Met de wettelijke regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt voldaan aan de eis dat de inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam bij of krachtens de wet is voorzien. Zo is in de artikelen 2 en 8 specifiek omschreven in welke gevallen celmateriaal van veroordeelden wordt afgenomen, en in artikel 5 op welke wijze dat gebeurt.

Daarnaast worden met het onderhavige voorstel van wet legitieme doelen als omschreven in artikel 8 van het EVRM nagestreefd. Zoals in paragraaf 3 is uiteengezet, wordt met DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogd bij te dragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelden. In de jurisprudentie van het EHRM is aanvaard dat dit doel kan worden begrepen onder het in artikel 8 genoemde voorkomen van strafbare feiten (vgl. bijvoorbeeld EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400, de zaak Niemitz). Bovendien strekt DNA-onderzoek tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven.

Ook is het voorgestelde DNA-onderzoek «noodzakelijk in een democratische samenleving». De inmenging in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van een veroordeelde wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende algemeen belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De overheid dient ervoor te zorgen dat misdrijven zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat de daders daarvan zoveel mogelijk worden opgespoord, vervolgd en berecht. Dit geldt ook voor de opsporing van nieuwe en oude misdrijven van veroordeelden. Zoals de praktijk de laatste jaren heeft uitgewezen, is DNA-onderzoek op dit moment het meeste effectieve instrument om de overheid daarbij te ondersteunen. Bij veel misdrijven worden sporen achtergelaten aan de hand waarvan met behulp van DNA-onderzoek een DNA-profiel kan worden gemaakt. Vergelijking van dat profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen profielen kan vervolgens op snelle en betrekkelijk eenvoudige, zeer betrouwbare wijze een aanwijzing opleveren dat betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd dan wel ontlastend materiaal voor hem opleveren. Een ander opsporingsmiddel dan DNA-onderzoek waarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden behaald, is niet beschikbaar.

Met het oog op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is bij de vormgeving van het DNA-onderzoek bij veroordeelden gestreefd naar een zo beperkt mogelijke inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam. In de eerste plaats wordt voorgesteld het DNA-onderzoek alleen te verrichten bij personen die wegens ernstige misdrijven zijn veroordeeld (zie artikel 2, eerste lid). Ook wordt bij wijze van ondergrens de eis gesteld dat de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Op de naleving van deze eis is controle mogelijk door de rechter (artikel 7). Tot slot is van belang dat de afname van het celmateriaal zal plaatsvinden op de voor de betrokkene minst ingrijpende wijze (zie de artikelen 2, tweede lid, 5 en 6).

Het creëren van de wettelijke mogelijkheid om veroordeelden wegens een ernstig misdrijf te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, levert geen strijd op met het verbod op discriminatie, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Het verrichten van een DNA-onderzoek heeft slechts tot doel het opsporingsbelang te dienen en strekt er niet toe personen op een zodanige wijze te behandelen dat zij als minder volwaardig worden beschouwd en in een nadeliger positie worden gebracht ten opzichte van anderen. Weliswaar kan de veroordeelde wiens DNA-profiel als gevolg van dit wetsvoorstel in de DNA-databank is verwerkt, in veel gevallen sneller worden opgespoord terzake van door hem begane oude of nieuwe strafbare feiten waarbij celmateriaal van hem is achtergebleven, dan de verdachte of veroordeelde wiens DNA-profiel niet in de DNA-databank is verwerkt. Niettemin komt hij daardoor niet in een nadeliger positie in de zin dat zijn vrijheid van handelen meer is ingeperkt: geen van beiden mag immers strafbare feiten plegen.

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Voor de beoordeling van het DNA-onderzoek bij veroordeelden in het licht van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, geldt voor een aantal aspecten (legitieme doelen; noodzakelijk in een democratische samenleving) hetzelfde als hiervoor bij het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is gesteld. Aan de eis van een wettelijke grondslag voor het bepalen en verwerken van DNA-profielen en het bewaren van het celmateriaal van veroordeelden wordt voldaan door enerzijds de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), anderzijds het voorgestelde artikel 2, vijfde lid. In de Wet bescherming persoonsgegevens zijn algemene regels voor het verwerken van persoonsgegevens gesteld. Verwerken in de zin van deze wet omvat onder andere het bewaren, vernietigen en verstrekken van deze gegevens. Daarnaast bevat het genoemde artikel 2, vijfde lid, van het onderhavige wetsvoorstel het voorschrift dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal. In deze laatstbedoelde regels zal een nadere invulling worden gegeven aan de algemene regels van de Wet bescherming persoonsgegevens. Zo worden daarin onder andere de termijnen voor het bewaren van DNA-profielen en celmateriaal bepaald, gedifferentieerd naar de zwaarte van de misdrijven waarvoor is veroordeeld. Het gaat daarbij om een uitwerking van de artikelen 10 en 11 van de Wbp. Met deze differentiatie van bewaartermijnen wordt beoogd zo veel mogelijk recht te doen aan het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM besloten liggende beginsel van proportionaliteit (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, blz. 67).

In het advies van de NVvR wordt gesuggereerd dat de voorziene procedure voor het DNA-onderzoek mogelijk in strijd zou kunnen zijn met artikel 8 EVRM, omdat niet is voorzien in een voorafgaande rechterlijke toets voor het afnemen van celmateriaal. Rechterlijke instemming tot het toepassen van de voorziene dwangmiddelen, kan evenwel niet als algemeen vereiste uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid. Het is aannemelijk dat de voorziene procedure ook overigens voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM.

Het recht op een eerlijk proces

De NVvR vraagt zich af of de voorziene procedure in strijd is met artikel 6 EVRM voorzover de afname van celmateriaal onder toepassing van dwangmiddelen plaatsvindt. De regering is van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de voorziene procedure strijd met artikel 6 EVRM oplevert, omdat het DNA-onderzoek bij veroordeelden geen «criminal charge» oplevert als bedoeld in dit artikel. De voorziene dwangmiddelen hebben geen punitieve strekking en zijn evenmin zo ingrijpend dat om die reden sprake zou kunnen zijn van een «criminal charge». Aan het DNA-onderzoek bij de veroordeelde liggen ook geen nieuwe feiten ten grondslag, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een afzonderlijke «charge».

6.2 DNA-onderzoek bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld (onmiddellijke werking)

Het onderhavige voorstel van wet voorziet in artikel 8 in een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor DNA-onderzoek bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld. De redenen om ook van deze groep veroordeelden celmateriaal af te nemen voor het bepalen en verwerken van hun DNA-profielen, zijn dezelfde als die voor het DNA-onderzoek bij personen die na de inwerkingtreding van de wet worden veroordeeld.

Bij de beoordeling van het voorgestelde artikel 8 speelt de vraag hoe dit artikel zich verhoudt tot de artikelen 7 en 8 van het EVRM. In de adviezen van de NVvR en het College zijn daarover opmerkingen gemaakt. In het navolgende zal eerst de verhouding tot artkel 7 EVRM worden behandeld en daarna zal worden ingegaan op artikel 8 EVRM.

Artikel 7 EVRM

In dit artikel is in het eerste lid bepaald dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. De vraag is of het verrichten van DNA-onderzoek bij personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld, strijd oplevert met artikel 7 EVRM; daarvoor moet de vraag worden beantwoord of het in artikel 8 voorgestelde DNA-onderzoek als straf in de zin van artikel 7 van het EVRM moet worden aangemerkt.

In de adviezen is, als gezegd, de eventuele strijdigheid met artikel 7 EVRM aan de orde gekomen. De NVvR vraagt zich af of de afname van celmateriaal, vanwege het feit dat daarbij dwangmiddelen – waaronder vrijheidsbeneming – kunnen worden toegepast, eventueel aangemerkt kan worden als «straf» in de zin van artikel 7 EVRM. Om die reden is zij er niet van overtuigd dat de onmiddelijke werking geen strijd met dit artikel oplevert. Het College is daarentegen van oordeel dat het afnemen van celmateriaal bij reeds veroordeelden ten behoeve van DNA-onderzoek niet kan worden opgevat als een straf in de zin van artikel 7 EVRM. Uit het advies van de RSJ kan worden afgeleid dat hij evenmin strijd met artikel 7 EVRM aanwezig acht. De NOvA besteedt aan dit aspect in haar advies geen aandacht.

Naar aanleiding van het advies van de NVvR is de onderhavige vraag voorgelegd aan prof.mr. J. de Hullu, hoogleraar straf- en strafprocesrecht aan de Katholieke Universiteit Brabant en aan prof.dr. R.A. Lawson, hoogleraar aan de Universiteit Leiden en deskundige op het terrein van het EVRM. Deze adviezen zijn bij deze memorie van toelichting gevoegd.1 Beide hoogleraren zijn, anders dan de NVvR, van oordeel dat de mogelijkheid om ten behoeve van het DNA-onderzoek enkele dwangmiddelen, waaronder kortstondige vrijheidsbeneming, toe te passen, dit instrument niet tot een straf in de zin van artikel 7 EVRM maakt.

De heer De Hullu is zonder aarzeling van oordeel dat het verrichten van DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden en het verwerken van hun DNA-profiel noch afzonderlijk noch tezamen redelijkerwijs als straf in de zin van artikel 7 EVRM kan worden aangemerkt. De heer Lawson meent dat het DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden in beginsel niet als straf in de zin van artikel 7 EVRM kan worden beschouwd. Daarvan zou naar zijn oordeel wel sprake kunnen zijn indien het verkregen DNA-profiel ook wordt gebruikt voor het opsporen, vervolgen en berechten van misdrijven die de reeds veroordeelde in het verleden, dat wil zeggen voor het moment van inwerkingtreding van de wet, heeft gepleegd. Zoals hierna nog nader uiteengezet zal worden, deelt de regering deze laatste opvatting niet vanwege de betrekkelijk geringe ernst van het DNA-onderzoek en het niet-punitieve oogmerk daarvan.

Voor de beoordeling of sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM hanteert het Europese Hof te Straatsburg een aantal criteria (zie m.n. EHRM 9 februari 1995, NJ 1995, 606, de zaak Welch, en EHRM 8 juni 1995, NJ 1996, 1, de zaak Jamil; EHRM 7 januari 1999, no. 42293/98, n.n.g., de zaak Adamson): 1. of de opgelegde sanctie op een veroordeling wegens een strafbaar feit volgt en daar ook afhankelijk van is, 2. de aard en het doel van de sanctie, 3. de categorisering van de sanctie naar nationaal recht, 4. de procedures die zijn gevolgd bij de oplegging en de tenuitvoerlegging van de sanctie, alsmede 5. de ernst van de sanctie.

De inhoud van deze criteria en hun onderlinge verhouding zijn niet in alle opzichten helder. In zoverre biedt de rechtspraak van het Europese Hof geen volledig houvast. Niettemin is aannemelijk dat het er in de kern om gaat of een sanctie punitief van aard en ingrijpend is. DNA-onderzoek bij veroordeelden kan, zoals ook de heren De Hullu en Lawson in hun adviezen stellen, in redelijkheid niet als punitief worden gekarakteriseerd. Het doel van dit instrument is immers gelegen in het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten van de veroordeelden. Evenmin is het DNA-onderzoek zo ingrijpend dat het om die reden als straf zou moeten worden aangemerkt. De voorziene inbreuken op de lichamelijke integriteit en de privacy en de voorziene dwangmiddelen zijn daarvoor in deze context bezien niet zwaar genoeg, noch afzonderlijk, noch in onderling verband.

Voor de volledigheid worden hieronder de criteria van het EHRM afzonderlijk besproken.

Het voorziene DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden voldoet aan het eerste criterium van het EHRM omdat het volgt op een veroordeling wegens een strafbaar feit en daar ook afhankelijk van is.

Bij het tweede criterium «de aard en het doel van de sanctie» is, zoals reeds aan de orde is gekomen, doorslaggevend of de sanctie als punitief kan worden aangemerkt; sancties die uitsluitend preventief of reparatoir van aard zijn, vallen buiten het bereik van artikel 7 van het EVRM. Het instrument DNA-onderzoek bij veroordeelden kan niet als punitief worden aangemerkt: er zijn geen aspecten van afschrikking of vergelding aan verbonden. Indien de betrokkene de toepassing van het instrument zelf als punitief ervaart, is dat op zichzelf onvoldoende om een punitief karakter aan te nemen, aldus het EHRM in de zaak Adamson. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden kan worden beschouwd als een vooraf zeker gesteld opsporings- en bewijsgaringsmiddel.

Dit laatste kenmerk maakt het lastig het DNA-onderzoek bij veroordeelden te rubriceren naar Nederlands recht. Ofschoon het kenmerken van de strafrechtelijke maatregel in zich draagt, kan het door zijn gerichtheid op het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten niet als zodanig worden geclassificeerd. Evenmin kan het instrument naar Nederlands recht als straf worden gerubriceerd, aangezien er geen leedtoevoeging mee wordt nagestreefd. Gelet op het voorgaande kan over het voorgestelde DNA-onderzoek ook niet goed worden gesproken in termen van een «sanctie». Het onderhavige voorstel voor een afzonderlijke wet onderstreept het eigensoortige karakter van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Bij het criterium van de procedures die zijn gevolgd bij de oplegging en tenuitvoerlegging van de sanctie, het vierde criterium, bekijkt het EHRM of daarin elementen kunnen worden ontdekt die duiden op een vorm van bestraffing die onder artikel 7 van het EVRM zou vallen. In de voorziene procedure voor DNA-onderzoek bij veroordeelden lijken deze elementen niet aanwezig. Duidelijk is dat het DNA-onderzoek plaatsvindt in een strafrechtelijke context naar aanleiding van een veroordeling wegens een strafbaar feit, maar daarbij staat het belang van het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten centraal. De aanwezigheid en de mate van schuld van de veroordeelde spelen bij het DNA-onderzoek verder geen rol. Dit laatste blijkt ook uit het voorgestelde artikel 1, tweede lid, waarin personen aan wie het strafbare feit niet kan worden toegerekend, voor de toepassing van de onderhavige wet met veroordeelden gelijk worden gesteld.

Bij het laatste criterium, betreffende de ernst van de sanctie, is van belang of de betrokkene daardoor in een nadeliger positie komt te verkeren dan die waaraan hij zich blootstelde op het moment van het strafbare feit. De ernst van de ingreep is in de benadering van het Europese Hof niet doorslaggevend; bij een te geringe ernst lijkt evenwel niet te worden voldaan aan een basisvoorwaarde om van een straf te kunnen spreken. Hoewel bij de feitelijke afname van celmateriaal een inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit, kan nauwelijks worden gezegd dat iemand daardoor in een nadeliger positie wordt gebracht. De wijze waarop het celmateriaal wordt afgenomen, is daarvoor niet belastend genoeg. Wel is duidelijk dat de betrokkene, doordat zijn DNA-profiel is verwerkt in de DNA-databank, in veel gevallen sneller kan worden opgespoord terzake van door hem begane oude of nieuwe strafbare feiten waarbij celmateriaal van hem is achtergebleven. Het belang om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, is echter geen rechtens te respecteren belang en rechtvaardigt geen bescherming door het verbod van terugwerkende kracht. Evenmin kan worden gezegd dat de betrokkene in een nadeliger positie wordt gebracht ten opzichte van iemand wiens DNA-profiel niet is opgenomen in de DNA-databank, in de zin dat zijn vrijheid van handelen meer wordt ingeperkt: geen van beiden mag immers strafbare feiten plegen.

Samenvattend kan worden vastgesteld dat het criterium van de ernst van de sanctie geen aanleiding geeft te veronderstellen dat het voorziene DNA-onderzoek een straf in de zin van artikel 7 EVRM oplevert. Dit oordeel wordt door de heer De Hullu zonder aarzeling gedeeld. De heer Lawson is in zijn advies, als gezegd, van mening dat de veroordeelde in een nadeliger positie wordt gebracht ingeval het verkregen DNA-profiel ook wordt gebruikt voor het opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn begaan. Op grond van de zaak Welch voorziet hij de mogelijkheid dat het EHRM het gebruik van het DNA-profiel van de veroordeelde voor de opsporing van oude feiten als een «more far-reaching detriment» karakteriseert en daarmee als onverenigbaar met artikel 7 EVRM zal beschouwen. Naar het oordeel van de regering behoeft hiervoor echter niet te worden gevreesd. De ingreep die uit het voorgestelde DNA-onderzoek voortvloeit, is qua ernst niet vergelijkbaar met de ingreep die in de zaak Welch aan de orde was. Daar betrof het de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van ongeveer 60 000 Engelse pond en twee jaar vervangende hechtenis. Het EHRM woog in zijn oordeel mee dat bij het vaststellen van het te ontnemen bedrag de mate van schuld van de betrokkene in overweging mocht worden genomen en dat betrokkene bij gebreke van betaling gevangen kon worden genomen. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden speelt de mate van schuld geen rol en is de ernst van de ingreep betrekkelijk gering. Tegen deze achtergrond beschouwd is het niet aannemelijk dat het EHRM dit als straf zal aanmerken. Het zou overigens ook merkwaardig zijn indien louter vanwege het gebruik voor de opsporing van oude feiten een strafkarakter zou moeten worden aangenomen. Eigen aan het verwerken van DNA-profielen in de DNA-databank is immers dat deze profielen worden vergeleken met de andere DNA-profielen die daarin zijn of worden opgenomen. Voorzover bekend wordt in het buitenland dit instrument, ook bij reeds veroordeelden, op dezelfde wijze gebruikt.

De mogelijkheid om ten behoeve van het DNA-onderzoek bepaalde dwangmiddelen toe te kunnen passen leidt, zoals ook de heren De Hullu en Lawson in hun adviezen aangeven, evenmin tot het oordeel dat er sprake is van een straf. Deze dwangmiddelen hebben geen afschrikwekkende functie en zijn onvoldoende ingrijpend.

Artikel 8 EVRM

Bij de beoordeling van de voorziene onmiddellijke werking heeft het College van procureurs-generaal ook artikel 8, tweede lid, EVRM betrokken. Dit artikellid schrijft voor dat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer bij wet zijn voorzien («prescribed by law»), in welke eis volgens de rechtspraak van het EHRM onder andere besloten ligt dat deze inbreuken voorzienbaar zijn. Het criterium van de voorzienbaarheid stelt een inhoudelijke kwaliteitseis aan de wet: de wettelijke bepaling die een inbreuk op een fundamenteel recht toestaat, dient helder en eenduidig te zijn, zodat de justitiabele weet waar hij aan toe is. De wettelijke bepaling mag geen onduidelijkheid laten bestaan over de vraag in welke gevallen en onder welke omstandigheden de inbreuk gemaakt kan worden (vgl. EHRM 4 mei 1999, no. 40084/98, de zaak Choudhary).

Het College stelt de vraag of de voorzienbaarheid van een inbreuk aanwezig dient te zijn vanaf het moment dat een wet in werking treedt en daarmee voorafgaand aan het maken van de inbreuk, dan wel reeds op het moment van het strafbare handelen van degene ten aanzien van wie (later) de inbreuk wordt gemaakt. Het College lijkt in zijn advies uit te gaan van dit laatste en dus voorzienbaarheid voorafgaand aan de daad van de veroordeelde te eisen. Om de navolgende redenen deelt de regering deze opvatting niet.

De kern van het vereiste dat een inbreuk bij wet moet zijn voorzien, is dat voor inbreuken die door de overheid op grondrechten van burgers worden gemaakt een duidelijke en toegankelijke grondslag in het recht aanwezig is. De reden daarvan is dat zo bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden kan worden geboden omdat de inbreuk aan de regeling kan worden getoetst. Dit betekent dat er ten tijde van de inbreuk een regeling moet bestaan. In artikel 8, tweede lid, EVRM gaat het derhalve om de voorzienbaarheid op dat moment.

In een aantal uitspraken heeft het EHRM het voorzienbaarheidsvereiste zo uitgelegd dat dit beoogt de burger in staat te stellen om – zonodig na juridisch advies te hebben ingewonnen – de consequenties van zijn handelen te voorzien tot op een hoogte die redelijk is gelet op alle omstandigheden. Dit kan alleen indien de burger de wet op grond waarvan een inbreuk wordt gemaakt, op het moment van zijn handelen kent. Deze uitspraken hebben evenwel betrekking op de uitoefening van rechten zoals de vrijheid van gedachte, geweten of godsdienst en de vrijheid van meningsuiting, waarin mede de vrijheid van handelen van de burger wordt afgegrensd. Daarbij ligt het in de rede de voorzienbaarheidseis zo uit te leggen dat op het moment dat een burger gebruik maakt van deze rechten, de eventuele consequenties daarvan te voorzien zijn. In dat verband staat immers de toelaatbaarheid van een bepaalde wijze van uitoefening van deze rechten centraal. De essentie is dat de burger zijn gedrag moet kunnen afstemmen op het recht. Deze eis geldt ook in het materieel strafrecht: op het moment van handelen van de burger moet in de wet duidelijk zijn aangegeven of dat handelen al dan niet strafbaar is. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden speelt deze eis daarentegen geen rol, evenmin als bij andere strafvorderlijke bevoegdheden. Hierbij staat immers niet de regulering van het handelen van de burger, maar die van het overheidsoptreden centraal. Op het moment dat iemand voor de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bijvoorbeeld een verkrachting of een moord pleegt, weet hij dat dat strafbaar is. De mogelijkheid dat later bij hem als veroordeelde DNA-onderzoek wordt verricht, beïnvloedt de ontoelaatbaarheid van zijn handelen niet. Het zou daarom onredelijk zijn de aanvaardbaarheid van dit DNA-onderzoek te laten afstuiten op de omstandigheid dat dit DNA-onderzoek op het moment van het begaan van het misdrijf, niet bij wet was voorzien. De mogelijkheid om zijn handelen op deze omstandigheid te kunnen afstemmen, is geen juridische bescherming waard. De omstandigheid dat het DNA-onderzoek tevens kan bijdragen aan de opsporing van andere reeds gepleegde strafbare feiten, doet aan het voorgaande niet af. Artikel 8, tweede lid, EVRM beschermt immers niet een geringere pakkans en bevat evenmin een aanspraak op een ineffectieve opsporing. Zoals in paragraaf 7 nog aan de orde komt, is ook in het buitenland DNA-onderzoek bij veroordeelden met onmiddellijke werking ingevoerd; de verkregen DNA-profielen worden verwerkt in de nationale DNA-databank en vergeleken met de andere daarin opgenomen DNA-profielen.

Steun voor de opvatting dat onmiddellijke werking niet in strijd komt met het vereiste van voorzienbaarheid kan, met enige voorzichtigheid, worden gevonden in de zaak Adamson d.d. 7 januari 1999, no. 42293/98, n.n.g., tegen het Verenigd Koninkrijk. In deze zaak werd geklaagd over de toepassing van een wet die personen die eerder waren veroordeeld wegens een zedendelict en hun straf uitzitten, verplicht tot adresregistratie na hun vrijlating. In zijn beslissing besteedt het EHRM aan de voorziene onmiddellijke werking van deze wet geen aandacht en beperkt zich bij de beoordeling van de klacht over artikel 8 EVRM tot de overweging: «Since the measures in question are set out in clear terms under the Act, it cannot be doubted that they are «in accordance with the law». Ook kan voor bovenstaande opvatting steun worden gevonden in de uitspraken van het EHRM in de zaken Khan d.d. 12 mei 2000, appl.nr. 35394/97 en P. G. & J. H. d.d. 25 september 2001, appl.nr 44787/98, beide tegen het Verenigd Koninkrijk. In deze zaken stond de toepassing van geheime opsporingsmethoden centraal en oordeelde het EHRM, bij de toetsing aan het criterium «prescribed by law», dat «there was no domestic law regulating the use of covert listening devices at the relevant time», waarbij deze «relevant time» duidelijk ziet op het moment waarop de opsporingsmethoden werden toegepast.

De hier gevolgde uitleg van het begrip «prescribed by law» sluit aan bij de hoofdregel van het in Nederland geldende strafvorderlijke overgangsrecht. Deze houdt in dat wijzigingen van het strafprocesrecht onmiddellijk in werking treden (vgl. HR 11 oktober 1996, NJ 1996, 383 t.z.v. de inbeslagnemingsbevoegdheid van art. 94a van het Wetboek van Strafvordering). Omdat DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern het zekerstellen van een opsporingsmiddel behelst en om die reden als een strafvorderlijk instrument kan worden beschouwd, ligt het voor de hand om daarop de hoofdregel van strafvorderlijk overgangsrecht van toepassing te achten. Indien op grond van de voorzienbaarheidseis van artikel 8 EVRM een ander standpunt zou worden ingenomen, wordt in wezen het Nederlandse strafvorderlijke overgangsrecht op de helling gezet.

Over de vraag of de voorziene onmiddelijke werking van het DNA-onderzoek bij veroordeelden strijdig is met het voorzienbaarheidsvereiste als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM is advies gevraagd aan de hoogleraren De Hullu en Lawson. Het hiervoor uiteengezette standpunt van de regering komt in belangrijke mate overeen met het advies van de heer De Hullu. Het gaat in artikel 8, tweede lid, EVRM volgens de heer De Hullu om de voorzienbaarheid op het moment dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op privacy. De materieelstrafrechtelijke voorzienbaarheid (op het moment van het plegen van een strafbaar feit) is zijns inziens een geheel andere, en speelt bij artikel 7 EVRM en zeker niet bij artikel 8 EVRM. Een andere opvatting zou tot evident onjuiste en onbillijke resultaten leiden, met name op het terrein van het strafvorderlijk overgangsrecht.

De heer Lawson daarentegen deelt niet de opvatting dat de voorzienbaarheid van een inbreuk eerst aanwezig behoeft te zijn vanaf het moment dat een wet in werking treedt en daarmee voorafgaand aan het maken van de inbreuk. Hij stelt dat in geen enkele Straatsburgse uitspraak dit standpunt wordt ingenomen, ofschoon een zekere steun ervoor besloten ligt in de beslissing van het EHRM in de reeds besproken zaak Adamson. Volgens de heer Lawson is het doel van de voorzienbaarheidseis in de Straatsburgse jurisprudentie vooral de burger te informeren over de reikwijdte van de bevoegdheden van de overheid en hem in staat te stellen zijn optreden aan te passen aan de mogelijke juridische reacties van de overheid. Hij meent dat deze uitleg ook van toepassing is op wetgeving met onmiddellijke werking. De regering is daarentegen van oordeel dat in de onderhavige context de – op het moment van handelen van de dader – vereiste voorzienbaarheid betrekking heeft op het strafbare karakter van zijn handelen, maar niet ook op strafvorderlijke bevoegdheden die ter opheldering van strafbaar handelen kunnen worden ingezet. Dit is in het voorgaande uitvoerig uiteengezet.

Tot slot

Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat de bepaling met betrekking tot reeds veroordeelden in het voorgestelde artikel 8 geen strijd oplevert met de artikelen 7 en 8 van het EVRM, zoals dat wordt uitgelegd door het EHRM. Omdat het DNA-onderzoek naar Nederlands recht niet als straf of strafrechtelijke maatregel kan worden aangemerkt, is evenmin sprake van strijdigheid met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze conclusies nemen niet weg dat de bedoelde bepaling in het voorgestelde artikel 8 betrekkelijk vergaand kan worden genoemd, nu de reeds veroordeelden alsnog worden onderworpen aan een DNA-onderzoek. De regering is zich er daarbij terdege van bewust dat het hier gaat om een opsporingsmiddel waarvan de toepassing ingrijpende gevolgen kan hebben, omdat het iemand met een betrekkelijk grote mate van zekerheid in verband kan brengen met een strafbaar feit, ook een uit een ver verleden. Indien daardoor een verdenking ontstaat, kan dit, zolang het recht tot strafvordering nog niet is verjaard, leiden tot vervolging en berechting. Het is naar het oordeel van de regering evenwel van groot belang en alleszins gerechtvaardigd dat van veroordeelden wegens ernstige misdrijven wordt verlangd dat zij celmateriaal afstaan ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel, alvorens zij weer in vrijheid worden gesteld.

Beide gezichtspunten afwegend is ervoor gekozen het DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden in twee opzichten te beperken.

In de eerste plaats zal geen DNA-onderzoek worden bevolen bij veroordeelden die op het moment van inwerkingtreding van de wet hun straf of maatregel reeds volledig hebben ondergaan. Bij de keuze voor deze beperking zijn, naast de rechtszekerheid, ook het belang van de resocialisatie en het in paragraaf 2 genoemde advies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en het College van advies voor de justitiële kinderbescherming, van 28 februari 2000, meegewogen.

Deze kwestie is ook aan de orde gekomen in antwoord op vragen van de heer Dittrich over verplichte afname van DNA bij ex-ter beschikking gestelden (Handelingen II 2001/02, 344). Daarin heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven dat hij er geen voorstander van is om hen te benaderen met het verzoek celmateriaal af te staan voor DNA-onderzoek. Personen van wie de terbeschikkingstelling is geëindigd en die inmiddels weer in de samenleving zijn opgenomen, mogen erop rekenen dat het strafrechtelijk overheidsingrijpen naar aanleiding van het door hen gepleegde delict, definitief tot een einde is gekomen. Bovendien is ten aanzien van hen geoordeeld dat zij geen gevaar meer vormen voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen en goederen. Het gaat om deze redenen te ver om deze personen alsnog – in veel gevallen geruime tijd nadat hun terbeschikkingstelling is beëindigd – te benaderen met de vraag of zij bereid zijn mee te werken aan een DNA-onderzoek. Tevens heeft de toenmalige minister aangegeven dat om gelijke redenen deze personen evenmin tot DNA-onderzoek gedwongen moeten worden. In een brief van 5 december 2001 heeft de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer medegedeeld dat hij om soortgelijke redenen evenmin bereid is personen die een vrijheidsstraf volledig hebben ondergaan, te verplichten om celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. In het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze beleidslijn onverminderd vastgehouden.

De beperking dat het DNA-onderzoek alleen wordt verricht bij veroordeelden die hun straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan, houdt tevens in dat geen DNA-onderzoek wordt verricht bij reeds veroordeelden die uitsluitend een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen. Ook ter beschikking gestelden van wie op het moment van inwerkingtreding van de wet de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, vallen buiten de reikwijdte van artikel 8.

De tweede beperking met betrekking tot reeds veroordeelden houdt in dat het DNA-onderzoek alleen wordt bevolen bij personen die bij hun veroordeling een vrijheidsbenemende straf of strafrechtelijke maatregel kregen opgelegd; personen aan wie een taakstraf is opgelegd, vallen er derhalve buiten. Hierdoor wordt de toepassing van DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden gericht op de zwaardere gevallen, waarin dit het meest aangewezen is.

Met de beperkingen die in artikel 8 zijn aangebracht, wordt tevens beoogd zo veel mogelijk recht te doen aan het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM besloten liggende proportionaliteitsbeginsel.

7. DNA-onderzoek bij veroordeelden in het buitenland

Ter voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is onderzocht onder welke voorwaarden en op welke wijze in het buitenland celmateriaal van veroordeelden wordt afgenomen voor DNA-onderzoek. In de ons omringende landen en in de Verenigde Staten treffen we grofweg twee systemen aan. In sommige landen is afname van celmateriaal van veroordeelden bij bepaalde ernstige delicten wettelijk voorgeschreven. De noodzaak van DNA-afname wordt dan niet bij iedere veroordeelde afzonderlijk beoordeeld, maar ligt besloten in de wettelijke voorwaarden voor DNA-afname en in de aangewezen categorie delicten. Het tweede systeem– dat in enkele andere landen wordt toegepast – houdt in dat bij iedere veroordeelde afzonderlijk de noodzaak tot DNA-afname wordt beoordeeld.

In de kern beogen beide systemen hetzelfde, namelijk bijdragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde waarbij DNA-onderzoek van betekenis kan zijn.

De categorie delicten waarbij DNA van veroordeelden wordt afgenomen, varieert enigszins per land, maar de nadruk ligt ontegenzeggelijk op gewelds- en zedendelicten. In nagenoeg alle onderzochte landen is DNA-afname verder niet afhankelijk van de soort of duur van de sanctie die in het concrete geval is opgelegd. Dit betekent dat ook indien geen vrijheidsbenemende straf of strafrechtelijke maatregel is opgelegd, DNA-afname bij de veroordeelde mogelijk is. Verder wordt in het buitenland hetgeen in Nederland wordt aangeduid als ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-toerekenbaarheid bij gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, met veroordeling gelijkgesteld.

DNA-afname bij veroordeelden wordt ten slotte in de meeste onderzochte landen ook toegepast bij personen die al waren veroordeeld voordat de regeling in werking trad.

In het navolgende zal kort bij de onderzochte Europese landen worden stilgestaan. Zoals gezegd bestaat ook in de Verenigde Staten wetgeving met betrekking tot DNA-onderzoek bij veroordeelden. Deze wetgeving wordt in veel staten ook toegepast op personen die voor de inwerkingtreding van de betreffende wet reeds waren veroordeeld. Gelet op de niet-punitieve aard van het DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt dit niet in strijd geacht met de «ex post facto clause» (vgl. o.a. in Virginia: Jones v. Murray, 962 F.2d 302 (4th Circ. 4/92); in Oregon: Rise v. Oregon, 59 F.3d 1556 (9th Circ. 7/95); in Illinois: Gilbert v. Peters, 55 F.3d 237 (7th Circ. 5/95)).

Engeland & Wales

In Engeland en Wales is door een aanpassing van de Police and Criminal Evidence Act in 1997 de bevoegdheid gecreëerd om bij veroordeelden die voor 10 april 1995 zijn veroordeeld wegens seksuele delicten, geweldsdelicten en een aantal andere delicten, celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen. Dit is uiteraard een bevoegdheid met een tijdelijk karakter. Sinds 10 april 1995 is het reeds mogelijk om bij verdachten en bij personen die vanaf die datum zijn veroordeeld DNA-onderzoek te verrichten. Het gaat in beide gevallen om wettelijke bevoegdheden die aan de politie zijn toegekend en die zonder beoordeling in concreto worden uitgeoefend. Bij veroordeling is niet vereist dat een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd.

Duitsland

In Duitsland geldt sinds enkele jaren de zogenoemde DNA-Identitätsfeststellungsgesetz. Deze maakt het mogelijk om bij verdachten en bij veroordeelden celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen «zum Zwecke der Identitätsfeststellung in künftigen Strafverfahren». Eerder al was de mogelijkheid ingevoerd van DNA-onderzoek bij verdachten ten behoeve van een lopend opsporingsonderzoek.

De bevoegdheid kan worden aangewend ten opzichte van personen die wegens een in art. 81g Strafprozessordnung (StPO) genoemd strafbaar feit zijn veroordeeld of wegens ontoerekeningsvatbaarheid zijn ontslagen van alle rechtsvervolging, en waarvan de registratie nog niet uit het strafregister is verwijderd. De wet is ook van toepassing op personen die reeds voor de inwerkingtreding van de wet waren veroordeeld, zelfs indien zij hun straf reeds hebben uitgezeten. Artikel 81g StPO spreekt van een «strafbaar feit van aanzienlijke betekenis», in het bijzonder een misdrijf waarop minimaal een jaar gevangenisstraf is gesteld, een overtreding tegen de seksuele zelfbeschikking, het toebrengen van gevaarlijk lichamelijk letsel, een diefstal onder bijzonder zware omstandigheden of chantage. Het gaat hier om een niet-limitatieve opsomming, waarbij moet worden aangetekend dat een «strafbaar feit van aanzienlijke betekenis» in Duitsland een bestaand juridisch begrip is, waarvan bepaalde facetten nader zijn afgebakend.

Verder is voor de afname van celmateriaal vereist dat wegens de aard of de uitvoering van de daad, de persoonlijkheid van de veroordeelde of wegens andere omstandigheden aannemelijk is, dat in de toekomst opnieuw een strafzaak tegen de betrokkene zal worden aangespannen wegens een van de genoemde strafbare feiten. Anders gezegd: er moet concreet recidivegevaar aanwezig zijn.

In het Duitse systeem mag uitsluitend de rechter DNA-onderzoek bij veroordeelden bevelen. De officier van justitie kan daartoe een vordering indienen. Nadat de rechter het DNA-onderzoek heeft bevolen, draagt het OM zorg voor de uitvoering. In dat verband is voorzien in bevoegdheden om personen die reeds op vrije voeten zijn (desnoods) tot het afstaan van celmateriaal te dwingen.

In een beslissing van 14 december 2000 heeft het Bundesverfassungsgericht de voorzieningen van de DNA-Identitätsfeststellungsgesetz grondwettelijk geoordeeld (BVerfG, 2 BvR 1741/99).

België

In België is in 1999 een wet tot stand gekomen waarin is voorzien in DNA-onderzoek, zowel in het voorbereidend onderzoek bij verdachten, als daarbuiten, bij veroordeelden.

Het DNA-onderzoek wordt verricht bij personen die zijn veroordeeld tot gevangenisstraf of tot een zwaardere straf – en bij personen van wie de internering (bij krankzinnigheid, etc.) definitief is gelast – wegens het plegen van een van de volgende misdrijven: gijzeling, ontvoering van minderjarigen, aanranding, verkrachting, verschillende soorten doodslag, waaronder moord, mishandeling, lichamelijke foltering, diefstal door middel van geweld of bedreiging gepleegd en afpersing, diefstal of afpersing van kernmateriaal, brandstichting die verwondingen heeft veroorzaakt en vernieling of beschadiging van eetwaren, koopwaren of andere roerende eigendommen gepleegd met behulp van geweld of bedreiging met ziekte of lichamelijk letsel als gevolg.

De wet verplicht het openbaar ministerie tot het geven van een bevel tot afname van een hoeveelheid celmateriaal indien in het kader van de procedure die heeft geleid tot de veroordeling of de beslissing tot internering geen DNA-profiel van de betrokkene is opgesteld.

DNA-onderzoek wordt ook bevolen bij personen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld voor een van de genoemde misdrijven en van wie de vrijheidsberovende straf of interneringsmaatregel «nog niet definitief ten uitvoer is gelegd».

Oostenrijk

In Oostenrijk mag sinds 1 september 1999 van veroordeelden wegens een voor 1 oktober 1997 gepleegd strafbaar feit celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen, indien: 1. dat feit een «Verbrechen» is, 2. dat feit kan worden aangemerkt als of samenhangt met een «gefährlichen Angriff», 3. de veroordeling nog niet is vernietigd, en 4. gelet op het strafbare feit of de persoonlijkheid van de betrokkene kan worden verwacht dat hij of zij bij het begaan van verdere «gefährlicher Angriffe» sporen zal achterlaten die zijn of haar herkenning op grond van DNA-onderzoek mogelijk maken. Overigens wordt de situatie dat de betrokkene wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet is vervolgd of veroordeeld in dit verband met veroordeling gelijk gesteld.

8. Organisatorische en financiële consequenties

De uitvoering van het wetsvoorstel legt een groot beslag op de capaciteit van de betrokken partners in de strafrechtsketen en op de financiële middelen. Om deze reden heeft de regering besloten het wetsvoorstel gefaseerd in te voeren. De eerste fase zal betrekking hebben op veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. In een latere fase zal het wetsvoorstel in werking treden voor veroordeelden wegens andere misdrijven.

In het navolgende zullen de organisatorische en financiële consequenties uiteen worden gezet voorzover deze betrekking hebben op de uitvoering van het DNA-onderzoek bij veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven.

De eerste fase van de invoering van dit wetsvoorstel kent twee afzonderlijke trajecten. Het eerste traject betreft de afname van celmateriaal bij hen die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden veroordeeld. Het tweede traject behelst de zogenaamde «inhaalslag» die inhoudt dat celmateriaal wordt afgenomen bij hen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel en deze sanctie ondergaan of nog moeten ondergaan (zie het voorgestelde artikel 8).

Om voor deze beide trajecten een adequate inschatting te kunnen maken van de keteneffecten en overige uitvoeringsaspecten is in april 2001 een werkgroep ingesteld waaraan de verschillende betrokken instanties hebben deelgenomen. In augustus 2001 heeft de werkgroep haar eindrapport uitgebracht dat vervolgens door de toenmalige Minister van Justitie voor advies is voorgelegd aan het College van procureurs-generaal, de Raad van Hoofdcommissarissen en de hoofden van de inrichtingen. Teneinde de uitvoeringsconsequenties te kunnen aangeven is allereerst berekend hoeveel personen per jaar wegens gewelds- en zedenmisdrijven worden veroordeeld tot de in artikel 1, onder c, genoemde straffen of maatregelen en van wie niet reeds als verdachte een DNA-profiel is vastgesteld. Ten aanzien van de veroordeelden die onder het eerste traject vallen, komt de schatting uit op ongeveer 11 000 veroordeelden in 2004, 8000 in 2005, 7000 in 2006 en 6000 in 2007 en volgende jaren. Bij deze schatting is uitgegaan van het aantal veroordeelden in 2000. In deze schatting is er verder van uitgegaan dat het aantal veroordeelden van wie in het kader van het voorbereidend onderzoek al celmateriaal voor DNA-onderzoek is afgenomen, in de loop van de jaren zal groeien als gevolg van de verruiming van de mogelijkheden tot het afnemen van celmateriaal bij verdachten die de eerder aangehaalde wet van 5 juli 2001 houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken biedt. Verder is in de schatting het aantal veroordeelden verdisconteerd dat opnieuw in aanraking komt met justitie. Van degenen van wie reeds een DNA-profiel is verwerkt, behoeft ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, niet nog eens een DNA-profiel te worden vastgesteld.

Het aantal personen bij wie als gevolg van het tweede traject van de eerste fase van de inwerkingtreding van deze wet celmateriaal bij wijze van inhaalslag zal worden afgenomen, bedraagt zo'n 5550. Deze schatting is gebaseerd op de raming van de dagbezetting over het jaar 2000 in penitentiaire inrichtingen, TBS-klinieken en justitiële jeugdinrichtingen voor de aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven. In het aantal van 5550 is verdisconteerd het aantal veroordeelden dat nog aangehouden moet worden in verband met strafexecutie of anderszins wacht op strafexecutie. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het in het tweede traject gaat om veroordeelden die een vrijheidsbenemende straf of maatregel (moeten) ondergaan voor een gewelds- of zedendelict; veroordeelden die andere straffen of maatregelen opgelegd hebben gekregen, vallen er buiten.

De werkgroep heeft in haar eindrapport, mede in het licht van de genoemde aantallen, voor iedere betrokken partner in de strafrechtsketen de organisatorische en financiële consequenties van dit wetsvoorstel in kaart gebracht.

De organisatorische consequenties voor het openbaar ministerie, dat een sleutelrol in het wetsvoorstel vervult, zijn aanzienlijk. Zo moet het openbaar ministerie controleren of van de veroordeelde in de DNA-databank reeds een DNA-profiel is opgenomen, beoordelen of een bevel tot DNA-onderzoek moet worden uitgevaardigd, een aanhoudingsbevel uitvaardigen indien de betrokkene op het aangegeven tijdstip niet op het politiebureau verschijnt en controleren of de veroordeelde niet in hoger beroep wordt vrijgesproken. Het College acht invoering van het wetsvoorstel slechts verantwoord indien de bijbehorende werkprocessen van het openbaar ministerie geautomatiseerd ondersteund kunnen worden. In het kader van de implementatie van de eerder aangehaalde DNA-wet van 5 juli 2001 wordt gewerkt aan de totstandkoming van een automatiseringssysteem ten behoeve van de communicatie tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut met het oog op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal. Dit systeem zal naar verwachting in de loop van 2003 gereed zijn en eveneens kunnen worden toegepast voor DNA-onderzoek bij veroordeelden. Verder wordt momenteel gewerkt aan de totstandkoming van het Geïntegreerd Proces Systeem (GPS), de opvolger van het geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem, kortweg Compas genoemd. Dit systeem, dat mede benut zal worden ten behoeve van de administratieve werkzaamheden die uit het wetsvoorstel voortvloeien, zal naar verwachting in 2004 in gebruik kunnen worden genomen. Aannemelijk is dat zodra beide automatiseringssystemen operationeel zijn, de werklast die voortvloeit uit de bewakingsmomenten, voor het openbaar ministerie tot aanvaardbare proporties beperkt zal zijn. De structurele personeelskosten voor het openbaar ministerie bedragen in 2004 € 1,3 miljoen (in 2005 € 0,9 miljoen, in 2006 € 0,8 miljoen en in 2007 en volgende jaren € 0,7 miljoen). Een deel van deze kosten hangt samen met de voorziene bezwaarschriftprocedure. Ervan uitgaande dat in 10% van het aantal gevallen waarin DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt bevolen, een bezwaarschrift zal worden ingediend, bedragen deze kosten in 2004, evenals in de daarop volgende jaren, € 0,1 miljoen. De overige € 1,2 miljoen zijn kosten voor het personeel, zowel officieren van justitie als ondersteunend personeel, dat betrokken is bij de uitvoering van de wet, voorzover deze niet samenhangen met de bezwaarschriftprocedure.

Verder zijn structurele kosten verbonden aan het onderhoud van het GPS. Deze bedragen ongeveer € 0,2 miljoen per jaar. Aan het eerder genoemde communicatiesysteem ten behoeve van het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal zijn naar verwachting voor de uitvoering van deze wet geen additionele kosten verbonden.

Naast de structurele kosten zijn er voor het openbaar ministerie eenmalige kosten. Deze hangen voor een deel samen met het DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden (de zogenaamde inhaalslag). De daarmee verbonden eenmalige personeelskosten bedragen ongeveer € 0,5 miljoen. In dit bedrag zijn de personeelskosten verdisconteerd die samenhangen met de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen. Daarbij is uitgegaan van een hoger percentage veroordeelden dat bezwaar zal aantekenen, te weten 25%. De werkgroep die zich heeft gebogen over de uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel, verwacht namelijk dat de reeds veroordeelden vaker bezwaar zullen aantekenen dan degenen die na de inwerkingtreding van deze wet worden veroordeeld. Naast de kosten die samenhangen met DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden, zijn er eenmalige kosten verbonden aan het geschikt maken van het GPS, te weten€ 1,4 miljoen. In totaal bedragen de eenmalige kosten voor het openbaar ministerie derhalve € 1,9 miljoen.

Voor de zittende magistratuur vloeien kosten voort uit de voorziene bezwaarschriftprocedure.

De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven een stortvloed van bezwaarschriften niet uit te sluiten, omdat in de bezwaarschriftprocedure onder meer de toepassing door de officier van justitie van de uitzonderingsclausule in artikel 2, eerste lid, onder b, ter discussie kan worden gesteld. Anders dan de NVvR is de regering niet bevreesd voor een stortvloed van bezwaarschriften, voorzover het gaat om personen die na de inwerkingtreding van deze wet worden veroordeeld. Bij de toepassing van de regeling van het DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek, zoals deze luidde voor 1 november 2001, is gebleken dat van het recht tot het indienen van een bezwaarschrift niet of nauwelijks gebruik is gemaakt (artikel 195e oud, Sv). Tot op zekere hoogte rechtvaardigt dit de verwachting dat het aantal bezwaarschriften beperkt zal blijven. Weliswaar is de situatie bij veroordeelden in die zin anders dat de verdachte in het voorbereidend onderzoek eventuele verweren ter zake van het DNA-onderzoek alsnog ter terechtzitting kan voeren, terwijl de veroordeelden deze mogelijkheid ontbeert, althans voorzover het DNA-onderzoek niet leidt tot een nieuwe strafzaak. Niettemin lijkt vrees voor een stortvloed van bezwaarschriften niet op zijn plaats. Zoals eerder is aangegeven, heeft de genoemde uitzonderingsclausule immers slechts een beperkte reikwijdte, waarvan de beoordeling in concrete gevallen in handen van de rechters in raadkamer ligt. Waarschijnlijk zullen in het eerste stadium na de inwerkingtreding van deze wet de grenzen van de clausule nader worden afgetast. Indien deze grenzen na verloop van tijd voorzover nodig nader zijn afgebakend, zal naar verwachting het aantal bezwaarschriften afnemen. Een redelijke schatting lijkt te zijn dat 10% van degenen die na inwerkingtreding van deze wet worden veroordeeld, een bezwaarschrift zal indienen. Verwacht wordt, zoals eerder is aangegeven, dat het percentage bij de reeds veroordeelden hoger zal liggen, te weten 25%.

Ervan uitgaande dat 25% van de reeds veroordeelden een bezwaarschrift indienen, bedragen de daarmee gemoeide eenmalige personeelskosten € 0,2 miljoen. De structurele personeelskosten bedragen, ervan uitgaande dat 10% van degenen die na de inwerkingtreding van deze wet worden veroordeeld, bezwaar aantekenen, € 0,2 miljoen in 2004 en € 0,1 miljoen in de daarop volgende jaren.

De toepassing van DNA-onderzoek bij veroordeelden genereert ook kosten voor de politie. De eenmalige kosten die verbonden zijn aan de inhaalslag, vloeien voort uit het feit dat een deel van de reeds veroordeelden de hun opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel nog moet ondergaan. De werkgroep gaat ervan uit dat dit in totaal 1500 personen betreft. Er wordt van uitgegaan dat 15% van deze personen zich na betekening van het bevel tot het afnemen van celmateriaal zelf meldt, te weten 225 personen. Dat betekent dat 1225 personen door de politie moeten worden aangehouden. De totale eenmalige kosten, verbonden aan beide groepen, alsmede de kosten voor de identificatie en het afnemen van het celmateriaal door een arts of een verpleegkundige bedragen € 0,8 miljoen.

Bij de structurele kosten van de politie is als uitgangspunt gehanteerd dat van de 11 000 veroordeelden in 2004 20%, dat wil zeggen 2200 personen vastzitten. 8800 personen hebben een taakstraf of een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd gekregen of zijn in afwachting van de tenuitvoerlegging van een aan hen opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel. Ten aanzien van deze 8800 personen wordt eveneens verondersteld dat 15% van hen zich vrijwillig zal melden. De politiekosten voor beide groepen betreffen het zonodig aanhouden van de betrokkenen, het vaststellen van hun identiteit en het afnemen van het celmateriaal. Deze kosten bedragen in totaal € 4,8 miljoen. De kosten voor de zelfmelders bedragen € 0,4 miljoen. Het totaal van deze kosten in 2004 is derhalve € 5,2 miljoen. Daarna lopen de jaarlijkse kosten af tot een bedrag € 2,8 miljoen in 2007 en de daarop volgende jaren.

Aandacht verdient dat op termijn ook inverdieneffecten kunnen optreden doordat als gevolg van de toepassing van DNA-onderzoek in een substantieel aantal zaken het bewijs tegen de dader in eerder stadium rondgemaakt kan worden. In die zaken waarin op de plaats van het delict of op het slachtoffer aangetroffen celmateriaal overeenkomt met het opgeslagen DNA-profiel van de veroordeelde, kan het opsporingsonderzoek immers sneller worden toegespitst en kunnen potentiële daders worden uitgesloten. Dit kan een positief effect hebben op de duur van het opsporingsonderzoek. Omdat niet kan worden voorspeld in hoeveel zaken dergelijke inverdieneffecten zich zullen voordoen, is het niet mogelijk deze inverdieneffecten te schatten.

De kosten waarmee de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) bij de uitvoering van deze wet zal worden geconfronteerd, vloeien voort uit de inzet van inrichtingspersoneel en van artsen en verpleegkundigen. Bij de bereking van deze kosten zijn de volgende aantallen veroordeelden gehanteerd. Van de 5550 reeds veroordeelden ten aanzien van wie de zogenaamde inhaalslag zal worden gemaakt, ondergaan 4000 personen hun straf of maatregel bij de inwerkingtreding van de wet (1500 personen zijn in afwachting van de tenuitvoerlegging van hun vonnis – zie hierboven bij de politie –, terwijl 50 personen in een psychiatrische inrichting verblijven). De kosten van deze inhaalslag bedragen € 0,9 miljoen. De structurele kosten voor DJI dalen per jaar met het aantal veroordeelden dat vastzit en bedragen in 2004 € 0,5 miljoen en in 2007 en de daarop volgende jaren € 0,3 miljoen.

Bij de uitvoering van deze wet is ook het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) te Leeuwarden betrokken. Bij het CJIB is namelijk de zogenoemde verwijsindex personen (VIP) ondergebracht. In het kader van de implementatie van de DNA-wet van 5 juli 2001 wordt onderzocht of een koppeling kan worden gelegd tussen de gegevens uit de DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut en de VIP. Deze koppeling zou, voorzover hier van belang, inhouden dat door het NFI aan het CJIB wordt aangegeven dat van een bepaalde persoon een DNA-profiel is opgenomen in de DNA-databank. Daardoor zouden politie en justitie op eenvoudige wijze kunnen nagaan of van een persoon een DNA-profiel is vastgelegd in de DNA-databank. Dit laatste gegeven is ook van nut voor de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel, zie het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onder a. Indien de hiervoor genoemde koppeling tot stand is gekomen, zijn aan de uitvoering van dit wetsvoorstel geen extra kosten voor het CJIB verbonden.

Voor het Nederlands Forensisch Instituut betekent het onderhavige wetsvoorstel dat meer DNA-onderzoeken zullen moeten worden verricht. Voor wat betreft de inhaalslag gaat het om 5550 personen, het aantal veroordeelden bedraagt, zoals aangegeven, in 2004 11 000, 8000 in 2005, 7000 in 2006 en 6000 in 2007 en volgende jaren. De eenmalige kosten voor het bepalen van hun DNA-profielen bedragen € 0,3 miljoen, de structurele kosten zijn in 2004 € 0,7 miljoen euro en lopen af naar € 0,4 miljoen in 2006 en volgende jaren.

Het totaal van de hiervoor genoemde kosten voor de betrokken partners in de strafrechtsketen bedragen eenmalig € 4,1 miljoen en structureel in 2004 € 8,1 miljoen, in 2005 € 6 miljoen, in 2006 € 5,2 miljoen en in 2007 en volgende jaren € 4,6 miljoen. Indien daarvoor toereikende informatie beschikbaar is, zal een jaar na de eerste fase van de inwerkingtreding van deze wet een evaluatie plaatsvinden van de aantallen veroordeelden waarvan bij de berekening is uitgegaan, evenals van de kosten die aan de DNA-onderzoeken zijn verbonden.

Tot slot mag worden verwacht dat door de toename van het aantal DNA-profielen in de DNA-databank, die het gevolg is van de uitvoering van deze wet, meer zaken zullen worden opgehelderd en voor de rechter zullen worden gebracht. Daardoor zal er groter beslag worden gelegd op de capaciteit van vrijwel alle partners in de strafrechtsketen. Het is niet mogelijk aan te geven om hoeveel extra strafzaken het zal gaan.

Het is de bedoeling dat de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt begeleid door een implementatieproject, waarbij alle partners in de strafrechtsketen worden betrokken. Dit implementatieproject zal op korte termijn worden gestart.

9. Artikelsgewijze toelichting

In het voorgaande zijn de meeste artikelen van het onderhavige voorstel van wet reeds op hoofdpunten toegelicht. In aanvulling daarop wordt in het navolgende bij elk artikel van het wetsvoorstel nog een toelichting gegeven.

Artikel 1

Artikel 1, onder a, is inhoudelijk gelijk aan artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering waarin een definitie van DNA-onderzoek wordt gegeven. Onder DNA-onderzoek wordt volgens artikel 138a verstaan het onderzoek van celmateriaal dat uitsluitend is gericht op de vergelijking van DNA-profielen. Dat betekent dat het onderzoek uitsluitend mag worden verricht voor profielvergelijking en dus bijvoorbeeld niet gericht mag zijn op het verkrijgen van andere informatie die uit het celmateriaal kan worden afgeleid.

Artikel 1, onder c, juncto artikel 2, eerste lid

Het eerste lid, onder c, definieert de veroordeelde als een persoon die in eerste aanleg is veroordeeld wegens een aangewezen misdrijf. Dat betekent dat niet is vereist dat de veroordeling onherroepelijk is. Daarvoor is een aantal redenen. Tussen de veroordeling in eerste aanleg en de beslissing in cassatie ligt doorgaans geruime tijd. De betrokkene kan zich gedurende die tijd schuldig maken aan een nieuw strafbaar feit. Hij kan zich dan immers op vrije voeten bevinden, bijvoorbeeld omdat hij is veroordeeld tot een taakstraf, omdat hij wacht op een oproep tot het uitzitten van zijn straf of maatregel of omdat hij de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds heeft uitgezeten. Ook kan de veroordeelde gedurende zijn verblijf in de (penitentiaire) inrichting of tijdens een verlof of ontvluchting, strafbare feiten plegen voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn. Door direct na de veroordeling in eerste aanleg het DNA-profiel van de veroordeelde te bepalen kan ook in deze gevallen worden bijgedragen aan een snellere opheldering van de gepleegde strafbare feiten. Ook kan daardoor direct worden bijgedragen aan het voorkomen van strafbare feiten, doordat de wetenschap dat zijn DNA-profiel bekend is bij justitie, de veroordeelde ervan kan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

De NOvA en het College zijn van oordeel dat DNA-onderzoek moet worden beperkt tot onherroepelijk veroordeelden. De NOvA vindt de hierboven aangevoerde redenen niet zwaarwegend genoeg. Het College betwijfelt de noodzaak van DNA-afname na veroordeling in eerste aanleg omdat niet duidelijk is hoeveel personen strafbare feiten plegen tussen de veroordeling in eerste aanleg en het tijdstip waarop de veroordeling onherroepelijk is. Verder ontstaan volgens het College veel bewakingsmomenten omdat in veel gevallen hoger beroep en cassatie worden ingesteld. Ingeval deze rechtsmiddelen ertoe leiden dat de betrokkene alsnog wordt vrijgesproken, zal het openbaar ministerie het Nederlands Forensisch Instituut daarvan op de hoogte moeten brengen opdat het celmateriaal en het DNA-profiel van de veroordeelde worden vernietigd. Ten slotte voorziet het College problemen in de sfeer van het onrechtmatig verkregen bewijs ingeval na veroordeling in eerste aanleg in zaak A aan de hand van het DNA-profiel een match plaatsvindt die leidt tot een nieuwe zaak B en de betrokkene vervolgens in hoger beroep van zaak A wordt vrijgesproken.

De argumenten van de NOvA en het College hebben geen aanleiding gegeven het wetsvoorstel te beperken tot onherroepelijk veroordeelden. In de eerste plaats heeft de praktijk uitgewezen dat het voorkomt dat personen voor het tijdstip waarop hun veroordeling onherroepelijk is geworden, een nieuw strafbaar feit plegen. In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat, zoals in paragraaf 8 is aangegeven, in het kader van de eerder aangehaalde DNA-wet van 5 juli 2001 wordt gewerkt aan de totstandkoming van een automatiseringssysteem ten behoeve van de communicatie tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut met het oog op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal. Dit systeem zal naar verwachting in de loop van 2003 gereed zijn en eveneens kunnen worden toegepast voor DNA-onderzoek bij veroordeelden. Verder wordt momenteel gewerkt aan de totstandkoming van het GPS. Dit systeem, dat mede benut zal worden ten behoeve van de administratieve werkzaamheden die uit het wetsvoorstel voortvloeien, zal naar verwachting in 2004 in gebruik kunnen worden genomen. Aannemelijk is dat zodra beide automatiseringssystemen operationeel zijn, de werklast die voortvloeit uit de bewakingsmomenten, voor het openbaar ministerie tot aanvaardbare proporties beperkt zal zijn. Tot slot speelt het punt van het onrechtmatig verkregen bewijs ook bij DNA-onderzoek bij verdachten van wie DNA wordt afgenomen. DNA-onderzoek bij verdachten omvat vergelijking met de andere in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen (artikel 151a, zesde lid, 195a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 14, vijfde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Dit impliceert dat op rechtmatige wijze profielvergelijking plaatsvindt met DNA-profielen van verdachten, ook al worden zij later vrijgesproken of buiten vervolging gesteld. Het is niet goed voorstelbaar waarom dit bij personen die in eerste aanleg zijn veroordeeld, maar in appel worden vrijgesproken, anders zou liggen. Er zou dan immers op de grondslag van een veroordeling minder mogelijk zijn dan op grondslag van een verdenking.

Het spreekt voor zich dat het celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel worden vernietigd zodra de veroordeling in eerste aanleg wordt gevolgd door een vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging waarbij geen maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. Deze waarborg zal worden vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van dit wetsvoorstel.

Artikel 1, onder d

Onder het begrip «opsporingsambtenaar» als bedoeld in artikel 1, onder d, van dit wetsvoorstel vallen niet alleen ambtenaren van politie, maar ook militairen van de Koninklijke marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering. Het is namelijk van belang dat deze militairen kunnen worden ingeschakeld bij de toepassing van de bevoegdheden zoals neergelegd in de artikelen 4 en 6 van dit wetsvoorstel, indien het een persoon betreft die veroordeeld is voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en de Koninklijke marechaussee ingevolge artikel 6 van de Politiewet 1993 een taak heeft.

Artikel 2

Eerste lid

Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.

Het kan overigens niet zo zijn, zoals in paragraaf 5.5 reeds is gesteld, dat de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak waarover deze officier de leiding heeft. Dat zou immers rechtsongelijkheid meebrengen in de behandeling van veroordeelden en, in de hierna te noemen situatie, ook van verdachten. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zou, indien de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak, worden aangewend in het belang van het onderzoek tegen de verdachte. Indien de wet op deze wijze wordt aangewend, kan de eis van ernstige bezwaren, voorzien in artikel 151b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden omzeild. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever.

Er is overwogen te bepalen dat de officier van justitie het bevel tot het afnemen van celmateriaal niet geeft dan nadat de veroordeelde is gehoord, althans opgeroepen. Dat zou aansluiten bij de artikelen 151b, tweede lid, en 195d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, die zien op het bevel van de officier van justitie, respectievelijk de rechter-commissaris tijdens het voorbereidend onderzoek. Deze hoorplicht heeft in het voorbereidend onderzoek vooral tot doel vast te kunnen stellen of ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan en of het belang van het onderzoek het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek rechtvaardigt. Daarnaast strekt het ertoe de verdachte in de gelegenheid te stellen in te stemmen met het afnemen van celmateriaal.

In het voorbereidend onderzoek kent de officier van justitie in de meeste gevallen de verdachte ten aanzien van wie hij een bevel tot DNA-onderzoek overweegt, nog niet of nauwelijks. Dat is het gevolg van het stadium waarin de zaak zich bevindt. Het horen van de verdachte is dan een belangrijk instrument om nadere gegevens te verwerven. Dit laatste ligt anders ten aanzien van de veroordeelde. Gedurende de behandeling van de zaak van de veroordeelde heeft de officier van justitie aan de hand van het strafdossier en de terechtzitting immers inzicht kunnen verkrijgen in het belang van een eventueel DNA-onderzoek bij de betrokkene na zijn veroordeling. Op grond van dat inzicht is hij in staat te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde al of niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De officier van justitie heeft er daarom weinig belang bij de betrokkene in dit stadium te horen. Het staat de veroordeelde verder vrij de officier van justitie langs andere weg te verzoeken af te zien van het bevel tot afname van zijn celmateriaal voor DNA-onderzoek. Daarbij komt dat de betrokkene, anders dan in het voorbereidend onderzoek, een bezwaarschrift bij de rechtbank kan indienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Om deze redenen is ervoor gekozen in het onderhavige wetsvoorstel geen hoorplicht voor de officier van justitie op te nemen. De andere functie die deze hoorplicht in het voorbereidend onderzoek heeft, te weten het bieden van de gelegenheid in te stemmen met afname van celmateriaal, vormt daarvoor op zichzelf onvoldoende grond.

Tweede lid

Het eerste lid stelt als regel voorop dat DNA-onderzoek wordt verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal. Slechts indien er naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen zijn, is het toegestaan het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde te laten verrichten dan aan van hem afgenomen celmateriaal. DNA-onderzoek aan celmateriaal op voorwerpen is met andere woorden alleen bij wijze van uitzondering toegestaan.

Weliswaar maakt DNA-onderzoek aan celmateriaal dat de verdachte op voorwerpen heeft achtergelaten, geen inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, maar de lichamelijke integriteit is niet de enige maatstaf bij het vaststellen van de primaire methode voor het verkrijgen van celmateriaal. Bij DNA-onderzoek aan afgenomen celmateriaal wordt verzekerd dat de betrokkene weet dat met betrekking tot zijn celmateriaal DNA-onderzoek wordt verricht. Verder heeft de praktijk uitgewezen dat sporenmateriaal op bijvoorbeeld koffiekopjes of tandenborstels lang niet altijd kwalitatief goed materiaal oplevert voor DNA-onderzoek. Bovendien is niet ondenkbaar dat de veroordeelde voorwerpen afstaat die niet van hem zijn of waarop hij celmateriaal van een ander heeft achtergelaten. Dergelijke complicaties zijn er niet indien celmateriaal rechtstreeks van hem wordt afgenomen. Tot slot is het eenvoudiger en goedkoper om een DNA-profiel te bepalen uit afgenomen celmateriaal dan uit celmateriaal dat op voorwerpen aanwezig is. Onderzoek aan dat laatste materiaal is intensiever, terwijl er geen zekerheid bestaat dat een DNA-profiel wordt vastgesteld.

Met het bovenstaande wordt aangesloten bij de artikelen 151c, eerste lid, en 195e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarin eveneens is bepaald dat DNA-onderzoek primair aan afgenomen celmateriaal van de verdachte plaatsvindt en secundair, in geval van zwaarwegende redenen, aan ander celmateriaal van de verdachte dan afgenomen celmateriaal.

Er zijn in het kader van dit wetsvoorstel twee situaties waarin van zwaarwegende redenen sprake kan zijn. De eerste situatie is die waarin de veroordeelde zich met hand en tand verzet tegen het afnemen van zijn celmateriaal en er voldoende ander celmateriaal van hem beschikbaar is. De tweede situatie betreft de veroordeelde die is gevlucht of anderszins onvindbaar is.

In artikel 5, eerste lid, is bepaald dat ingeval van verzet van de veroordeelde tegen de afname van wangslijmvlies wordt uitgeweken naar de afname van bloed of haarwortels. Bij de afname van deze twee laatste soorten celmateriaal kan zonodig de hulp worden ingeroepen van de sterke arm of, voorzover de veroordeelde in een inrichting verblijft, de directeur of het hoofd van de inrichting. Verzet houdt in dat door het gedrag van de veroordeelde de afname van wangslijmvlies niet mogelijk is. Bij de afname van bloed of haarwortels waarnaar in dit geval wordt uitgeweken, kan indien nodig geweld worden toegepast. Verzet met hand en tand is eerst aan de orde indien de afname van celmateriaal ook met behulp van de sterke arm of de directeur of het hoofd van de inrichting feitelijk onmogelijk is of om disproportioneel geweld vraagt. In geval van verzet met hand en tand is DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal toegestaan, niet bij louter verzet. Dit hangt samen met de hiervoor genoemde regel dat DNA-onderzoek in beginsel dient te worden verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal.

Vierde lid

Het vierde lid bevat de verplichting voor de officier van justitie de veroordeelde schriftelijk in kennis te stellen indien zijn DNA-profiel overeenkomt met andere DNA-profielen in de DNA-databank. Deze verplichting geldt niet zolang het onderzoeksbelang in een lopend voorbereidend onderzoek dat niet toelaat. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het de officier van justitie op basis van het DNA-onderzoek en andere feiten en omstandigheden duidelijk is dat de veroordeelde als verdachte moet worden aangemerkt van een ander misdrijf dat hij met meer personen heeft gepleegd en dat het voor de opheldering van dat misdrijf van belang is dat wordt voorkomen dat deze personen elkaar informeren of anderszins beïnvloeden.

De officier van justitie die het bevel tot afname van celmateriaal heeft gegeven, is ook de officier die de veroordeelde van de uitslag van het DNA-onderzoek in kennis stelt. Indien het DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met het DNA-profiel van bijvoorbeeld een spoor in een lopend strafrechtelijk onderzoek, zal de officier die het bevel heeft gegeven, derhalve overleg dienen te voeren met de officier van justitie onder wiens leiding het desbetreffende strafrechtelijke onderzoek plaatsvindt. De laatste is immers de officier van justitie die kan inschatten wanneer het belang van het onderzoek het toelaat dat de veroordeelde schriftelijk kennis wordt gegeven van de uitslag van het DNA-onderzoek. Het voorgaande vereist dat tussen beide officieren van justitie een goede communicatie plaatsvindt.

Het gaat bij het uitstel van de kennisgeving in het belang van het onderzoek overigens altijd om tijdelijke geheimhouding. De kennisgeving blijft uiteindelijk verplicht, mede om de veroordeelde in de lopende strafzaak waarin hij als verdachte wordt betrokken, de mogelijkheid van tegenonderzoek, bedoeld in artikel 151a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, te garanderen. Verzuim van de vereiste kennisgeving is in die strafzaak in beginsel vatbaar voor herstel (vgl. HR 3 juli 2001, nr. 2875.00).

Uit het voorgaande volgt dat de meldingsplicht van de officier van justitie niet geldt in de gevallen waarin het vergelijken van het DNA-profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen profielen geen hit oplevert. Dat betekent dat de officier van justitie een veroordeelde niet op de hoogte hoeft te stellen van het loutere feit dat zijn DNA-profiel is verwerkt in de DNA-databank. Deze melding is overbodig omdat de veroordeelde van dat feit via het bevel zelf reeds in kennis is gesteld.

Vijfde lid

Ten behoeve van de eenheid in de regelgeving zal bij het stellen van regels over het verwerken van celmateriaal en DNA-profielen worden aangesloten bij de regels die daarover in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn opgenomen ten aanzien van het verwerken van celmateriaal en DNA-profielen van verdachten. Dat betekent dat de DNA-profielen, afhankelijk van de zwaarte van het misdrijf waarvoor is veroordeeld, na twintig of dertig jaren na de opname in de DNA-databank zullen worden vernietigd. Deze termijnen gelden ook voor het celmateriaal, omdat het besluit erin voorziet dat het celmateriaal tegelijkertijd wordt vernietigd met het DNA-profiel dat uit dat celmateriaal is vervaardigd.

Artikel 51, eerste lid, van de Wbp draagt het College bescherming persoonsgegevens de taak op toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. De ruime formulering van dit artikellid geeft het College de mogelijkheid erop toe te zien dat op rechtmatige wijze gebruik wordt gemaakt van de DNA-profielen die van veroordeelden zijn verkregen, alsmede van hun celmateriaal. Dit artikellid strekt zich immers ook uit tot het verwerken van persoonsgegevens binnen de context van het onderhavige wetsvoorstel.

Nu de Wbp voorziet in onafhankelijk en deskundig toezicht op het gebruik van de DNA-profielen en het celmateriaal van veroordeelden, acht de regering het niet aangewezen het College bescherming persoonsgegevens daarnaast een bijzondere toezichthoudende rol te geven bij de naleving van de bij en krachtens deze wet gestelde waarborgen tegen misbruik. Dat geldt des te meer nu in dit wetsvoorstel heldere grenzen voor toepassing van DNA-onderzoek aan het celmateriaal van de veroordeelden zijn neergelegd en er bovendien duidelijke waarborgen zullen gelden voor het verwerken van hun celmateriaal en DNA-profielen.

Artikel 3

Tweede lid

De voorschriften van dit artikel beogen een nauwkeurige vaststelling van de grondslag van het DNA-onderzoek bij de veroordeelde te waarborgen. Daartoe eist het tweede lid dat in het bevel het misdrijf waarvoor is veroordeeld, wordt omschreven, alsmede het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden. Vanzelfsprekend dient in het bevel ook te worden vermeld waar en wanneer het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.

Derde lid

Het in het derde lid neergelegde voorschrift over de aanwijzing van de veroordeelde is ontleend aan artikel 357, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat een gelijke eis stelt aan de inhoud van een vonnis.

Vierde lid

Het vierde lid schrijft voor in het bevel te vermelden dat – en binnen welke termijn – de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift bij de rechtbank kan indienen (vgl. artikel 7, eerste lid). De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is veertien dagen na de dag waarop het celmateriaal van de veroordeelde is afgenomen of de dag waarop de schriftelijke mededeling van de officier van justitie dat voor het bepalen van zijn DNA-profiel voldoende celmateriaal in beslag is genomen, aan hem is betekend.

Vijfde lid

De in het vijfde lid voorgeschreven betekening strekt tot waarborg dat de veroordeelde het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek daadwerkelijk ontvangt. Dat draagt bij aan het voorkomen van onverhoedse aanhoudingen op basis van artikel 4 en van het daar mogelijk uit voortvloeiende verzet. Ook gelet op de aard en de strekking van het DNA-onderzoek bij veroordeelden past het een betekening van het bevel voor te schrijven. De lasten van dit voorschrift zullen beperkt kunnen blijven, doordat in de meeste gevallen sprake zal zijn van gedetineerde veroordeelden. De betekening geschiedt overeenkomstig de uitreikingsregels van artikel 588, eerste lid, onderdeel b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Betekening in persoon is niet voorgeschreven.

Artikel 4

Tweede tot en met vierde lid

Indien een veroordeelde niet verschijnt op de plaats en het tijdstip waarop het bevel tot afname van celmateriaal ten uitvoer zou worden gelegd, houdt de politie hem op bevel van de officier van justitie aan, waarna zij vervolgens de identiteit van betrokkene vaststelt. Dit is neergelegd in het voorgestelde artikel 4, tweede en derde lid.

Bij twijfel over de identiteit van de aangehouden persoon of ingeval hij ontkent degene te zijn tegen wie het bevel tot aanhouding is gericht, is het van belang dat de politie in staat is om zijn identiteit op accurate wijze vast te stellen. Zowel in het belang van de aangehoudene als in het belang van justitie moet immers worden voorkomen dat van een verkeerde persoon celmateriaal wordt afgenomen en een DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt. Gegevens over naam, adres en woonplaats (de zogenaamde NAW-gegevens), die betrokkene op vrijwillige basis zal verstrekken, zullen naar verwachting niet altijd voldoende zijn om de identiteit van de aangehouden persoon vast te stellen.

Tegen deze achtergrond geeft artikel 4, vierde lid, van dit wetsvoorstel de politie de bevoegdheid de aangehouden persoon naar zijn sofi-nummer te vragen. De desbetreffende persoon kan daartoe zijn rijbewijs of paspoort raadplegen of tonen. Deze twee identiteitsbewijzen bevatten ingevolge artikel 107, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 respectievelijk artikel 3, vierde lid, van de Paspoortwet, het sofi-nummer.

Met het oog op de situatie dat betrokkene weigert zijn sofi-nummer mede te delen of te tonen, geeft artikel 4, vierde lid, van dit wetsvoorstel de bevoegdheid aan de politie om zijn kleding dan wel de voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich voert, te onderzoeken teneinde zijn identiteit te kunnen vaststellen.

Aan de hand van het sofi-nummer kan de politie via de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna te noemen: GBA) de identiteit van betrokkene controleren. Nadat verificatie van zijn identiteit met behulp van het sofi-nummer heeft plaatsgevonden, heeft het sofi-nummer zijn nut verloren omdat dan zeker is gesteld dat de aangehouden persoon al dan niet de veroordeelde is tegen wie het bevel tot aanhouding is gericht. Opslag van het sofi-nummer is dan niet langer noodzakelijk voor de uitvoering van de verplichting, neergelegd in het derde lid. Het sofi-nummer zal daarom na verificatie en identificatie worden vernietigd; de politie zal verder werken met het GBA-nummer (het zogenaamde A-nummer) dat is verkregen via het sofi-nummer.

De bevoegdheid van de politie om voor verificatie bij de GBA het sofi-nummer te gebruiken is niet nieuw. In artikel 55b dat bij artikel I, onderdeel A, van de wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 2001, 532) in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, wordt aan de politie een soortgelijke bevoegdheid toebedeeld. Deze strekt ertoe haar in staat te stellen op doelmatige wijze de juistheid van gegevens omtrent de identiteit van een staande gehouden of aangehouden verdachte na te gaan.

Bij de formulering van artikel 4, vierde lid, eerste en tweede volzin, van dit wetsvoorstel is aangesloten bij artikel 55b, eerste en tweede lid, dat bij artikel I, onderdeel A, van de eerdergenoemde wet van 1 november 2001 in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd. Verder voorziet artikel 4, vierde lid, derde volzin, erin dat het derde tot en met vijfde lid van artikel 55b bij de toepassing van de gebruiksmogelijkheid van het sofi-nummer door de politie in het kader van het onderhavige wetsvoorstel, van overeenkomstige toepassing zijn.

Het toepassen van het voorgestelde dwangmiddel tot het onderzoeken van kleding en voorwerpen van de aangehouden persoon is, zoals hiervoor uiteengezet, noodzakelijk om te voorkomen dat een DNA-profiel van een andere persoon dan de veroordeelde wordt bepaald en in de DNA-databank wordt verwerkt. Dit belang rechtvaardigt de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet. Er is geen andere manier waarop de identiteit van de betrokkene deugdelijk kan worden vastgesteld en die voor hem minder ingrijpend is.

Vijfde lid

De situatie kan zich voordoen dat de aangehouden persoon weigert zijn NAW-gegevens en zijn sofi-nummer aan de politie op te geven en dat zijn identiteit ook niet kan worden achterhaald met behulp van het onderzoeken van zijn kleding dan wel de voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich voert. Alsdan is het van belang dat de identiteit van betrokkene op andere wijze kan worden vastgesteld. Het is immers van belang dat van de juiste persoon celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt afgenomen en dat van de juiste persoon het DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt. Daarom voorziet artikel 4, vijfde lid, van dit wetsvoorstel in een bevoegdheid van de officier van justitie om in deze situatie een aantal maatregelen ter identificatie te bevelen. Het betreft hier het nemen van foto's, vingerafdrukken en lichaamsmaten. Dat zijn dezelfde maatregelen ter identificatie als die welke ingevolge artikel 61a, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering bij elk strafbaar feit kunnen worden bevolen tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte.

Artikel 5

Eerste lid

Onder omstandigheden kan het nodig zijn bij de afname van celmateriaal geweld toe te passen. De toepassing van geweld is, evenals bij verdachten in het voorbereidend onderzoek, beperkt tot de afname van bloed of haarwortels. De reden waarom bij de afname van wangslijmvlies geen geweld kan worden toegepast, is dat het buitengewoon problematisch is wangslijmvlies af te nemen ingeval de betrokkene zich daartegen verzet.

Afhankelijk van waar de veroordeelde verblijft, kan bij het afnemen van celmateriaal de hulp worden ingeroepen van de sterke arm of de directeur van de penitentiaire inrichting of van de inrichting voor justitiële jeugdbescherming, dan wel het hoofd van een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Indien de veroordeelde verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, kan de assistentie worden ingeroepen van de sterke arm. De achtergrond hiervan is dat in psychiatrische ziekenhuizen naast behandelend personeel zoals artsen en psychiatrisch verpleegkundigen vrijwel geen personeel aanwezig is dat exclusief is belast met beveiligingstaken. Indien het celmateriaal buiten een inrichting wordt afgenomen, bijvoorbeeld ingeval een taakstraf is opgelegd, verleent de politie eveneens bijstand.

Voor het geval dat de veroordeelde verblijft in een penitentiaire inrichting, een inrichting voor justitiële jeugdbescherming of een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, verleent ingevolge het eerste lid de directeur of het hoofd van de inrichting assistentie. In artikel 9 van dit wetsvoorstel is voorzien in de wettelijke de grondslag voor de toepassing van geweld door deze functionaris. In de praktijk past de de directeur of het hoofd van de inrichting het geweld niet zelf toe, maar wordt dit onder zijn verantwoordelijkheid gedaan door het bewarend personeel. Uit oogpunt van capaciteit en efficiency is ervoor gekozen om in de genoemde inrichtingen geen gebruik te maken van de politie, maar van het bewarend personeel.

Tweede lid

Artikel 5, tweede lid, voorziet erin dat het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de veroordeelde door een arts of een verpleegkundige geschiedt. Dat geldt ongeacht of er wangslijmvlies wordt afgenomen dan wel, vanwege bijzondere geneeskundige redenen of vanwege verzet van de veroordeelde, bloed of haarwortels. Hiermee wordt aangesloten bij de artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge deze artikelleden dient bij gedwongen afname van celmateriaal bij een verdachte altijd een arts of een verpleegkundige te worden ingeschakeld. Er zijn geen redenen om in dit wetsvoorstel daarvan af te wijken. Het gaat zowel bij de verdachte als bij de veroordeelde immers om hetzelfde dwangmiddel.

Voorzover binnen een inrichting de behandelrelatie tussen de inrichtingsarts of -verpleegkundige en de veroordeelde naar het oordeel van een van hen in de weg staat aan de afname van celmateriaal, zal de betreffende inrichting een andere arts of verpleegkundige om medewerking kunnen vragen.

Artikel 6

Artikel 6 geeft een voorziening voor de uitzonderlijke situatie dat de officier van justitie oordeelt dat zich zwaarwegende redenen voordoen, op grond waarvan moet worden afgezien van het afnemen van celmateriaal bij de veroordeelde. Zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid. In die situatie zal immers op een andere wijze celmateriaal van de veroordeelde moeten kunnen worden verkregen. Het artikel bevat twee bevoegdheden die de inbeslagneming van het celmateriaal ondersteunen: het betreden van de woning van de veroordeelde en het doorzoeken van die woning zonder toestemming van de bewoner. Van de uitoefening van deze bevoegdheden zal ingevolge artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden een verslag moeten worden opgemaakt, waarvan ingevolge artikel 11, tweede lid, van die wet een afschrift aan de bewoner moet worden uitgereikt of toegezonden.

Het derde lid van artikel 6 verplicht de officier van justitie de veroordeelde schriftelijk mededeling te doen dat voor het bepalen van zijn DNA-profiel voldoende celmateriaal in beslag is genomen. De mededeling moet worden gedaan zodra voldoende celmateriaal in beslag is genomen. Deze schriftelijke mededeling wordt de veroordeelde betekend overeenkomstig de uitreikingsregels van artikel 588, eerste lid, onderdeel b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De voorgeschreven betekening waarborgt dat de veroordeelde tijdig een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7 kan indienen. In het geval dat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, een bevel tot afname van celmateriaal achterwege is gebleven, garandeert de voorgeschreven betekening van de schriftelijke mededeling dat de betrokkene verder weet dat van hem als veroordeelde een DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt.

Artikel 7

In artikel 7 is voorzien in het recht van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift in te dienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift wordt door de rechtbank in raadkamer behandeld, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21–26 (Eerste Boek, Titel I, zesde afdeling) van het Wetboek van Strafvordering. In deze raadkamerprocedure zal het – in het bevel besloten liggende – oordeel van de officier van justitie, dat de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, onder a en b, niet op de betreffende veroordeelde van toepassing zijn, kunnen worden aangevochten.

In het systeem van het voorstel van wet is het celmateriaal van de veroordeelde op dat moment reeds afgenomen of in beslag genomen. Het afnemen casu quo in beslag nemen van het celmateriaal van de veroordeelde is als zodanig niet onderworpen aan – en kan derhalve ook niet verhinderd worden door – het instellen van een rechtsmiddel tegen het bevel van de officier van justitie. De achterliggende gedachte bij deze opzet van de wet is dat de rechtswaarborgen qua zwaarte zo veel mogelijk dienen te passen bij hetgeen in de betreffende beslissing of handeling op het spel staat.

De rechtswaarborgen die met betrekking tot de gedwongen afname van celmateriaal (de inbreuk op de lichamelijke integriteit) zijn aangebracht, liggen besloten in de beoordeling door de officier van justitie of de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, onder a en b, van toepassing zijn, alsmede in de – eveneens naar het oordeel van de officier van justitie toe te passen – mogelijkheid om op grond van zwaarwegende redenen af te zien van gedwongen afname van celmateriaal (artikelen 2, tweede lid, en 6). Ook de voorschriften van artikel 4 inzake de vaststelling van de identiteit van de aangehouden persoon, kunnen in dit verband als rechtswaarborgen worden aangemerkt. Mede gelet op de omstandigheid dat de afname van wangslijmvlies als methode van celafname voorop staat (artikel 5, eerste lid), kan naar het oordeel van de regering met deze waarborgen worden volstaan. Anders dan de NVvR van oordeel is, brengt de mogelijkheid dat ten behoeve van de afname van celmateriaal dwangmiddelen kunnen worden toegepast, niet mee dat ook deze afname aan een opschortend rechtsmiddel moet zijn onderworpen. Ook in het voorbereidend onderzoek is dat niet het geval.

Zoals de voorgestelde citeertitel van het onderhavige voorstel van wet al aangeeft (artikel 11), ligt de kern van het voorstel in het DNA-onderzoek dat op basis van het (afgenomen of in beslag genomen) celmateriaal van de veroordeelde zal worden verricht. De voornaamste bezwaren van de veroordeelde tegen het bevel van de officier van justitie zullen daarom zijn gericht tegen het bepalen van zijn DNA-profiel en het verwerken daarvan in de DNA-databank. Om die reden is daarbij voorzien in de zware rechtswaarborg van een bezwaarschriftprocedure bij de rechtbank, waarbij is bepaald dat zolang een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift nog niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel wordt bepaald.

Van de veroordeelde wordt ingevolge het tweede lid verwacht dat hij het bezwaarschrift met redenen omkleedt. De termijn van veertien dagen biedt daarvoor voldoende tijd. Een niet of nauwelijks toegelicht bezwaarschrift kan door de rechtbank, evenals een te laat ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijk worden verklaard. Tegenover de plicht van de veroordeelde zijn bezwaarschrift te motiveren, staat dat de rechtbank de beschikking met redenen omkleedt (artikel 24, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). De rechtbank zal daarbij, binnen redelijke grenzen, de door de veroordeelde aangevoerde bezwaren moeten bespreken. Voor een nadere toelichting op de uitzondering voorzien in artikel 2, eerste lid, onder b, wordt op deze plaats verwezen naar paragraaf 5.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd. De officier van justitie zal de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut daartoe opdracht moeten geven. De Minister van Justitie is als eindverantwoordelijke voor de DNA-databank voor de vernietiging verantwoordelijk.

Artikel 8

Artikel 8 bevat een bepaling van overgangsrechtelijke aard, die meebrengt dat het DNA-onderzoek ook wordt toegepast bij personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds zijn veroordeeld en een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan. Deze groep veroordeelden is op het moment van inwerkingtreding van de wet volledig en definitief omlijnd.

Artikel 8 dient vanzelfsprekend in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder c, en tweede lid, en met artikel 2, eerste lid, te worden gelezen. Dan wordt duidelijk dat de veroordeling waarvan artikel 8 spreekt, op een misdrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, betrekking moet hebben gehad, en dat met een «persoon die is veroordeeld» gelijkgesteld wordt een «persoon die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37, 37a juncto 37b, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd». TBS met voorwaarden (artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht) valt buiten de werking van artikel 8, omdat daarbij geen sprake is vrijheidsbeneming, ook niet indien daarbij de voorwaarde van opname in een door de rechter aangewezen inrichting is gesteld (artikel 38a van het Wetboek van Strafrecht). De ter beschikking gestelde zal daar immers mee moeten instemmen (artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht).

Het in het begin van deze toelichting op artikel 8 gebruikte begrip «vrijheidsbenemende maatregel», moet niet worden verstaan in de zin van artikel 1, onder t, van de Penitentiaire beginselenwet, maar ziet alleen op de vrijheidsbenemende strafrechtelijke maatregelen van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

De vrijheidsbenemende straffen waarop artikel 8 ziet, zijn de gevangenisstraf, de jeugddetentie en de militaire detentie. De hoofdstraf van hechtenis valt erbuiten omdat deze straf niet kan worden opgelegd voor de misdrijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Vervangende hechtenis als bedoeld in de artikelen 24c en 24d van het Wetboek van Strafrecht valt erbuiten, omdat de geldboete en de ontnemingsmaatregel, ten behoeve waarvan deze steunfiguur bestaat, evenmin in de opsomming van artikel 8 zijn opgenomen.

Van personen ten aanzien van wie op het moment van inwerkingtreding van de wet een proeftijd loopt terzake van een voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf, jeugddetentie, plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikelen 14a, 14b, 38p, 77x en 77y van het Wetboek van Strafrecht), kan niet worden gezegd dat zij de straf of maatregel «ondergaan of nog moeten ondergaan». Zij vallen daarmee buiten het bereik van artikel 8, ook indien nadien, op een na de inwerkingtreding van de wet gelegen tijdstip, alsnog de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel wordt gelast. Degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan, waarvan de tenuitvoerlegging op grond van artikel 14g, 38r of 77dd van het Wetboek van Strafrecht nog voor dat tijdstip was gelast, vallen echter wel onder het bereik van artikel 8. Zij ondergaan op dat moment immers een bij de veroordeling opgelegde straf of maatregel, of moeten deze nog ondergaan, ook al was bij die oplegging bepaald dat de straf of maatregel onder de gestelde voorwaarden niet ten uitvoer zou worden gelegd.

Het in de vorige alinea gestelde geldt ook voor de TBS met voorwaarden. Voorzover personen die deze maatregel opgelegd hebben gekregen «in hun proeftijd zitten» op het moment van inwerkingtreding van de wet, vallen zij buiten het bereik van artikel 8. Analoog aan de voorwaardelijke veroordeling valt de betrokken persoon echter wel onder de werking van artikel 8 indien op het moment van inwerkingtreding van de wet de TBS met voorwaarden is omgezet in TBS met verpleging van overheidswege (artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht). Omdat die verpleging van overheidswege ingevolge de systematiek van de TBS-wetgeving niet reeds bij de veroordeling was opgelegd, is dit in een afzonderlijke volzin van artikel 8 bepaald.

Personen van wie de bij de veroordeling opgelegde verpleging van overheidswege op het moment van inwerkingtreding van de wet voorwaardelijk is beëindigd, vallen evenmin onder artikel 8. Zij ondergaan op dat moment immers niet de maatregel, bedoeld in artikel 37a juncto 37b van het Wetboek van Strafrecht. Is evenwel de voorwaardelijk beëindigde verpleging van overheidswege op het moment van inwerkingtreding van de wet hervat, dan valt de betrokkene wel onder de werking van artikel 8. Anders dan bij de TBS met voorwaarden behoeft dit niet afzonderlijk in de wet te worden geregeld, omdat het steeds gaat om de tenuitvoerlegging dan wel voorwaardelijke beëindiging van de bij de veroordeling opgelegde verpleging van overheidswege.

De reden waarom de wet niet van toepassing is op personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet «in hun proeftijd zitten» en dus geen vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan, is uiteengezet in het slot van paragraaf 6.2.

Artikel 9

In dit artikel is voorzien in een wettelijke grondslag voor de toepassing van geweld door de directeur of het hoofd van de inrichting ten behoeve van de afname van celmateriaal. De huidige artikelen in de drie beginselenwetten waarin bevoegdheden tot geweldstoepassing zijn neergelegd, zijn niet toegespitst op het toepassen van geweld dat noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van een beslissing van de officier van justitie.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de wettelijke grondslag voor de uitoefening van geweld bij de tenuitvoerlegging van een beslissing van de officier van justitie meer algemeen te regelen, dat wil zeggen niet te beperken tot het bevel tot de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Artikel 9 voorziet ook in een wettelijke grondslag voor de toepassing van geweld door de directeur of het hoofd van de inrichting bij de tenuitvoerlegging van een bevel dat ingevolge het Wetboek van Strafvordering is gegeven. Hierbij valt te denken aan de uitvoering van een maatregel in het belang van het onderzoek, waarvoor de directeur van een inrichting zorg draagt indien de verdachte in zijn inrichting verblijft. Om deze reden is naast de officier van justitie ook de rechter-commissaris genoemd. Overigens brengt de voorgestelde wettelijke regeling niet iets nieuws, maar behelst zij de codificatie van geldend recht, waarin is aanvaard dat bij de tenuitvoerlegging van een wettelijk bevel, binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, gepaste dwang mag worden aangewend (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 21–22).

Artikel 10

Zoals de toenmalige Minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 23 januari 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 26 271, nr. 33) heeft aangekondigd, zal een campagne worden gestart om veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven fasegewijs te stimuleren vrijwillig mee te werken aan DNA-onderzoek. Deze campagne loopt vooruit op de eerste fase van inwerkingtreding van deze wet en heeft betrekking op veroordeelden die op het moment van de campagne een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan. Indien deze personen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet hun vrijheidsbenemende straf of maatregel nog ondergaan, vallen zij onder artikel 8. Omdat hun DNA-profiel dan reeds in de DNA-databank is verwerkt, is in artikel 2, eerste lid, onder a, geregeld dat de officier van justitie ten aanzien van hen geen bevel tot afname van celmateriaal geeft. Zo wordt een onnodige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de veroordeelde voorkomen. Anders dan het geval is bij een persoon die vrijwillig heeft meegewerkt aan de afname van celmateriaal in het kader van de campagne, kan een DNA-profiel dat is verkregen op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet op verzoek van de veroordeelde uit de DNA-databank worden verwijderd. Artikel 10 regelt dat ook ten aanzien van de DNA-profielen die tijdens de campagne zijn verkregen, deze verwijderingsmogelijkheid vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, uiteraard voorzover het gaat om DNA-profielen van personen die op dat tijdstip hun vrijheidsbenemende straf of maatregel nog ondergaan.

Artikel 11

Zoals in paragraaf 8 is aangegeven, zal het wetsvoorstel gefaseerd worden ingevoerd, waarbij de eerste fase ziet op veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. Er wordt naar gestreefd het wetsvoorstel voor deze categorie veroordeelden per 1 januari 2004 in werking te kunnen laten treden.

Artikel 12

In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat personen die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel als voorzien in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, met veroordeelden gelijk worden gesteld. De naam «Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden» is in zoverre niet geheel dekkend. Desalniettemin wordt voorgesteld aan deze naam vast te houden, omdat hij kort en bondig is en het overgrote deel van de betrokkenen wel correct aanduidt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven