28 684
Naar een veiliger samenleving

nr. 28
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2004

Tijdens het overleg op 3 november 2003 met de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de vaste commissie van Justitie over het onderdeel politie van de begroting is onder meer gesproken over het onderwerp particuliere beveiliging. Daarbij hebben mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik toegezegd u nader te zullen informeren over:

1. De evaluatie van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen: Wpbr), onderdeel particuliere beveiligingsorganisaties;

2. Onze visie op de inzet van particuliere beveiliging in het publieke domein voor toezichthoudende taken. In deze paragraaf zal tevens de in het Veiligheidsprogramma aangekondigde inzet van particuliere functionarissen voor boa-taken op het gebied van de «kleine ergernissen» aan de orde worden gesteld;

3. De eisen die krachtens voormelde wet worden gesteld aan particuliere beveiligingsorganisaties in het licht van het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie.

Met deze brief geef ik mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitvoering aan voormelde toezeggingen. Gelet op de samenhang met de eerste toezegging, waarvan de uitvoering in begin 2004 is beloofd, is gekozen voor één brief aan uw Kamer in plaats van, zoals aanvankelijk was aangekondigd, u al voor de jaarwisseling afzonderlijk te informeren over het tweede punt.

1 De evaluatie van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, onderdeel particuliere beveiligingsorganisaties

Ter beantwoording van de vraag of met de regelgeving voor particuliere beveiligingsorganisaties het beoogde doel, te weten de kwaliteit van deze organisaties bevorderen, wordt bereikt is de Wpbr in 2003 geëvalueerd. Onder particuliere beveiligingsorganisaties zijn begrepen beveiligingsbedrijven, bedrijfsbeveiligingsdiensten, alarmcentrales, geld- en waardetransportbedrijven en overige organisaties die beveiligingswerkzaamheden verrichten.

De evaluatie had tot doel inzichtelijk te maken of de regelgeving:

a. in de praktijk uitvoerbaar is;

b. aansluit bij actuele ontwikkelingen op het terrein van de veiligheid;

c. het beoogde doel bereikt.

Het rapport treft u hierbij aan. Hieronder wordt op de hoofdpunten van de evaluatie nader ingegaan, waarbij ook wordt aangegeven tot welke acties die zullen leiden.

1.1 Algemeen

De uitkomsten van de evaluatie bevestigen het belang van een wettelijke regeling voor particuliere beveiligingsorganisaties. Dat belang wordt door alle betrokken partijen onderschreven. De wet draagt bij aan de betrouwbaarheid van de branche, de correcte presentatie van de medewerkers en de juiste uitoefening van de bevoegdheden.

De evaluatie geeft ons geen aanleiding om een fundamentele herziening van de wet voor te stellen. Wel komen enkele punten naar voren die wijziging van de regelgeving met zich mee kunnen brengen. Voorts worden knelpunten en onduidelijkheden in de uitvoeringspraktijk gesignaleerd.

Uit de evaluatie blijkt dat het noodzakelijk is bijzondere aandacht te schenken aan het toezicht en de handhaving van de regelgeving. Hetzelfde geldt voor de taakafbakening tussen de publieke en particuliere veiligheidszorg, in het bijzonder waar het gaat om het toezicht in het publieke domein.

1.2 De duidelijkheid en toepasbaarheid van de regelgeving

Uit de evaluatie blijkt dat sommige aspecten van de regelgeving niet duidelijk zijn, in de praktijk moeilijk toepasbaar of op verschillende manieren worden uitgelegd. Geconstateerd wordt dat het begrip beveiligingswerkzaamheden niet scherp is afgebakend waardoor er discussie mogelijk is over de toepasselijkheid van de Wpbr. Deze constatering leidt vooralsnog niet tot de conclusie dat wijziging van de Wpbr noodzakelijk is maar geeft ons wel aanleiding te bezien wat kan worden gedaan ter verheldering van voormeld begrip.

Een van de knelpunten betreft het ontbreken van uniformiteit bij de toetsing van de betrouwbaarheid. Conform de aanbeveling in het rapport zal de uniforme uitvoering van de betrouwbaarheidstoets worden bevorderd. Een knelpunt vormt ook de uitvoering en het model van de legitimatiebewijzen. Samen met de politie en de beveiligingsbranche zal worden onderzocht welke maatregelen met betrekking tot dit punt nodig zijn.

Een aantal punten heeft betrekking op de kwaliteit, snelheid en efficiëntie bij de behandeling van aanvragen op basis van de Wpbr. Met de verbetering van deze procedure is inmiddels een aanvang gemaakt.

Wat de overige punten betreft zal met betrokken partijen worden bezien hoe deze kunnen worden verholpen. Waar nodig zullen voorstellen voor wijziging van de Wpbr worden gedaan en zal de ministeriële regeling en de circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus worden aangepast.

Aan uw Kamer is bij brief van 28 september 2000 (TK 2000–2001, 26 604, nr. 11) toegezegd dat bij de evaluatie van de Wpbraandacht zal worden besteed aan de betekenis van deze wet voor de inzet en de positie van vrijwilligers bij evenementen. Deze vraag leek te zijn ingegeven door de vrees dat de inschakeling van vrijwilligers niet meer mogelijk zou zijn en alleen gebruik zou mogen worden gemaakt van (duurdere) particuliere beveiligingsorganisaties. Uit de evaluatie blijkt niet dat zich ten aanzien van de inzet van vrijwilligers specifieke problemen voordoen.

1.3 De regelgeving en actuele technologische ontwikkelingen

Krachtens de Wpbr worden eisen gesteld aan alarmapparatuur die is aangesloten op particuliere alarmcentrales en het materiaal dat gebruikt wordt door geld- en waardetransportbedrijven.

Volgens het evaluatierapport heeft de beveiligingsbranche kritiek op de eisen voor alarmapparatuur. De huidige regelgeving die het gebruik van gecertificeerde alarmapparatuur voorschrijft, draagt naar het oordeel van de branche niet bij aan het daarmee beoogde doel: het voorkomen van alarmeringen die tot nodeloze inzet van de politie leiden. Dit doel kan volgens de branche effectiever langs andere weg worden bereikt. De politie bevestigt volgens het rapport de stellingname van de branche dat het nodeloze alarm kan worden teruggedrongen door de gebruikers aan te sporen de apparatuur goed te gebruiken en door alarmverificatie. Met betrokken partijen is overleg gaande over de huidige technische eisen voor alarmapparatuur.

De eisen voor het door geld- en waardetransportbedrijven gebruikte materiaal zijn verouderd. Technische ontwikkelingen zoals de zogenoemde plofkoffer nopen tot bijstelling van deze eisen. Ook uit oogpunt van criminaliteitspreventie is wijziging van deze eisen aangewezen. In de uitvoeringspraktijk wordt daarop al geanticipeerd met gebruikmaking van de ministeriële bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van de huidige eisen als de beveiliging op andere wijze voldoende is gewaarborgd. Er zal een werkgroep van betrokken organisaties worden ingesteld om te adviseren over de aanpassing van de eisen voor geld- en waardetransport.

De laatste jaren zijn systemen voor het volgen van voertuigen tot verdere ontwikkeling gekomen. De certificering van deze systemen is in gang gezet en er worden afspraken gemaakt met de politie over alarmverificatie. De Stichting Aanpak Voertuigcriminaliteit, waarin overheidsinstanties, consumentenorganisaties en de autobranche vertegenwoordigd zijn, heeft voorgesteld deze systemen onder de werking van de Wpbr te brengen.

Bezien zal worden of en zo ja, hoe aan dit voorstel uitvoering kan worden gegeven.

1.4 Toezicht en handhaving

Geconcludeerd wordt dat het toezicht op de naleving en de handhaving van de regels geen prioriteit heeft bij politie en justitie. Volgens het evaluatierapport zijn er signalen dat er bedrijven zijn die de regels niet naleven. Over de mate waarin dat gebeurt, kunnen zonder nader onderzoek echter geen uitspraken worden gedaan.

De wettelijke regeling beoogt de kwaliteit van de particuliere beveiligingsorganisaties te waarborgen. Daarvoor is het ook noodzakelijk dat er voldoende toezicht wordt gehouden op de naleving van de regels. Verscherping van het toezicht wordt door alle betrokkenen bepleit. Mede in het licht van de kerntakendiscussie rijst de vraag of dit toezicht door de politie moet worden uitgeoefend. Eenzelfde vraag is gerezen over het toezicht op particuliere recherchebureaus naar aanleiding van het rapport «Particuliere recherche in Nederland, werkwijzen en informatiestromen». Een stuurgroep waarin onder meer vertegenwoordigers van Justitie, BZK, politieberaden en de branche zitting hadden, heeft in 2002 geadviseerd om het toezicht op particuliere recherchebureaus onder te brengen bij een onafhankelijk orgaan. Dit orgaan zou ook toezicht kunnen houden op particuliere beveiligingsorganisaties, aldus voormelde stuurgroep. Uw kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 4 juli 2002, TK 2001–2002, 28 000 VI, nr. 69. Het evaluatierapport over particuliere beveiligingsorganisaties bevat een aanbeveling die aansluit bij het advies van voormelde stuurgroep.

Het ontwikkelen van voorstellen voor de organisatie van het toezicht op de particuliere veiligheidsbranche is inmiddels in gang gezet. Daarbij zal ook worden ingegaan op de vraag of en zo ja, hoe de bestaande regeling die het toezicht opdraagt aan de politie, kan blijven bestaan.

1.5 Taakafbakening publiek en privaat

Uit het evaluatierapport komt naar voren dat er onduidelijkheid bestaat over de afbakening van taken tussen de publieke en private veiligheidszorg in het publieke domein. De rol van de particuliere sector in de veiligheidszorg wordt steeds groter, ook in de openbare ruimte, waar particuliere beveiligers toezicht houden op bedrijventerreinen en winkelcentra. Particuliere beveiligers worden steeds breder ingezet, ter aanvulling op en ook ter vervanging van de politie. Dit stelt eisen aan de samenwerking met de politie, afstemming van werkzaamheden en roept vragen op over de informatie-uitwisseling. Het evaluatierapport bevat de aanbeveling om aandacht te besteden aan de gevolgen van privaat toezicht in het publieke domein en de condities waaronder dit kan gebeuren. Deze aanbeveling sluit aan bij de wensen van uw Kamer. Bij punt 2 van deze brief gaan wij hierop nader in.

2 De inzet van particuliere beveiligers in het publieke domein voor toezichthoudende taken en de inzet van particuliere functionarissen voor boa-taken op het gebied van de «kleine ergernissen»

2.1 Voor het houden van toezicht

Tegen de achtergrond van het gegeven dat de politiecapaciteit eindig is en de politie mitsdien niet op ieder moment op iedere plaats kan zijn, is de vraag gerezen in hoeverre particuliere beveiligingsorganisaties eventueel ook taken op het terrein van de beveiliging van het publieke domein kunnen vervullen.

Uitgangspunt ten tijde van de totstandkoming van de Wpbr was dat de werkzaamheden van particuliere beveiligers zich beperken tot de bewaking van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen, maar dat de bewaking en beveiliging van het publieke domein is voorbehouden aan de politie. Burgers en bedrijven zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun eigendommen. Zij kunnen daar zelfs op worden aangesproken. Bij de invulling van die verantwoordelijkheid kunnen zij particuliere beveiligingsorganisaties inschakelen.

De grens tussen het private en het publieke domein lijkt in de praktijk echter te vervagen. Particuliere beveiligingsorganisaties worden immers niet alleen ingeschakeld op voor het publiek afgeschermd privé domein maar ook op voor het publiek toegankelijke particuliere terreinen, zoals bedrijventerreinen en winkelcentra. In een aantal gevallen draagt de betrokken gemeente daarbij bij in de kosten – die in beginsel voor de particuliere opdrachtgever zijn – in het kader van publiek-private samenwerking. In andere gevallen worden particuliere beveiligers ingezet voor de collectieve beveiliging van huizen in een woonwijk, zoals in Wassenaar, Vught en Bloemendaal. Dat gebeurt in opdracht en voor rekening van de eigenaren van de woningen. In bepaalde gevallen draagt ook de lokale overheid bij in de kosten, zoals bijvoorbeeld is gebeurd bij de beveiliging van sloop- en nieuwbouwlocaties in Rotterdam. Tegen dergelijke initiatieven behoeven geen bezwaar te bestaan zolang het gaat om preventie van criminaliteit en object- en terreinbeveiliging. Er worden daarbij afspraken gemaakt met de politie over de samenwerking en de opvolging bij incidenten. De toename van deze projecten duidt er op dat ze naar tevredenheid van partijen verlopen. Zij passen bij het streven van het kabinet om het toezicht door middel van de uitbreiding van de inzet van particuliere beveiliging in de (semi-)publieke ruimte te intensiveren.

Het onderscheid tussen overheid en particuliere beveiligingsorganisaties berust echter niet op een scherp onderscheid tussen publiek en particulier domein, maar op de onderscheiden mogelijkheden van beide. Op eigen terrein mag de eigenaar een ieder die zich daar onrechtmatig bevindt of die zich niet gedraagt naar zijn aanwijzingen en regels de toegang ontzeggen. Hij mag zelf een overtreder vasthouden totdat deze wordt opgehaald door de politie. Op publiek terrein kunnen echter alleen de daartoe aangewezen autoriteiten burgers aanwijzingen geven die moeten worden opgevolgd en ze zonodig met geweld overmeesteren. Alleen de daartoe aangewezen functionarissen mogen geweld gebruiken bij het doen naleven van wettelijke regels en het voorkomen of bestrijden van strafbare feiten. Burgers en dus ook particuliere beveiligingsorganisaties kunnen alleen bij betrapping op heterdaad een andere burger vasthouden tot deze wordt opgehaald door de politie. Zij mogen dus slechts beperkt geweld gebruiken om strafbare feiten tegen te gaan. Ook dat maakt dat de politie de eerst aangewezen instantie is bij het beveiligen van het publiek domein.

Voormelde bevoegdheden van de overheid kunnen ook niet bij overeenkomst op particuliere organisaties worden overgedragen. Alleen de wetgever kan eventueel een rechtsgrond scheppen op basis waarvan door particulieren bepaalde publieke bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. De wetgever zal dit echter doorgaans slechts zelden doen omdat particuliere instanties beperkt aanspreekbaar en controleerbaar zijn op de wijze waarop van de bevoegdheden gebruik wordt gemaakt; die controle zal dan via de rechter plaats moeten vinden. Iets anders is dat men particulieren onder toezicht van verantwoordelijke ambtelijke instanties kan inschakelen bij de uitoefening van de publieke taak, met dien verstande dat de autoriteit die de particulier inschakelt volledig verantwoordelijk blijft voor de wijze waarop de taak wordt vervuld en deze te allen tijde kan worden beëindigd. Binnen dat kader kunnen bestuurlijke instanties voor het houden van toezicht in het publieke domein gebruik maken van particuliere beveiligers. Zij kunnen extra ogen en oren vormen voor de politie door te signaleren en verantwoordelijke instanties te waarschuwen. Dat kan zorgen voor meer ruimte om politiecapaciteit elders in te zetten. De op deze wijze ingeschakelde particuliere beveiligers hebben, behoudens ingeval van betrapping op heterdaad zoals hiervoor aangegeven, geen geweldsbevoegdheden en evenmin de bescherming van een ambtenaar in de uitoefening van zijn functie. Gemeenten kunnen hiermee op flexibele wijze inspelen op de vraag naar meer toezicht. Aan de inzet van particuliere beveiligers door gemeenten in het publieke domein dienen met het oog op hierboven gestelde wel een aantal voorwaarden verbonden te worden:

– instemming van de gemeenteraad en de lokale driehoek;

– inbedding in het lokale veiligheidsbeleid; er moet duidelijkheid zijn over de financiering, die past bij het uitgangspunt dat het gezag over de inzet bij de gemeente hoort te liggen;

– de politie zal altijd betrokken moeten blijven bij het toezicht. De politie behoudt de operationele regie over het toezicht in het publieke domein. Er moeten afspraken worden gemaakt over het melden van incidenten en de opvolging door de politie;

– herkenbaarheid voor de burger als toezichthouder voor de gemeente;

– de taakuitoefening van particuliere toezichthouders mag niet leiden tot (de schijn van) belangenverstrengeling;

– de inzet van particuliere beveiligers moet passen bij de problematiek. Dat betekent dat als voorzienbaar is dat toezicht tot handhaving moet leiden er geen plaats is voor particuliere beveiligers, bijvoorbeeld in risicosituaties waarin verwacht kan worden dat politiebevoegdheden benut moeten worden;

– er moeten afspraken worden gemaakt over de informatieverstrekking en het gebruik van de informatie.

Voorwaarden als deze zijn overigens niet nieuw. Zij waren ook verbonden aan de verruiming van de mogelijkheden van toezicht van particuliere beveiligingsbedrijven in opdracht van de gemeente in het publieke domein, beschreven in het Integraal Veiligheidsprogramma van juni 1999 (TK 1998–1999, 26 604, nr. 1)

2.2 De particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid

Onder de bovenstaande voorwaarden kunnen gemeenten de capaciteit voor toezicht met de inschakeling van particuliere beveiligingsbedrijven uitbreiden. De particuliere beveiligers hebben geen opsporingsbevoegdheid en beschikken derhalve ook niet over de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om dwangmiddelen te hanteren die nodig kunnen zijn bij de opsporing, zoals het vasthouden van een persoon om zijn identiteit vast te stellen of om hem mee te nemen naar het bureau indien hij weigert om mee te werken.

De opsporingsbevoegdheid, die potentieel de uitoefening van dwang en geweld inhoudt, blijft in de regel een exclusieve bevoegdheid van de overheid. Ook op dit punt moet de leer zich op bepaalde punten evenwel voegen naar de praktijk. Bij de handhaving van tal van regels in het publiek domein waarbij het niet gaat om misdrijven, maar om onachtzaamheid, om ergerlijk gedrag jegens medegebruikers van het publiek domein of om inbreuken op regels en algemene of particuliere belangen hebben gemeenten in toenemende mate behoefte aan meer toezicht waarbij zonodig ook in beperkte mate dwangmiddelen kunnen worden toegepast Met het oog daarop is in het Veiligheidsprogramma aangekondigd dat het voor gemeenten mogelijk gemaakt zal worden om voor de kleine ergernissen – onder voorwaarden – particuliere functionarissen aan te wijzen als buitengewone opsporingsambtenaar (boa).

Wanneer ter bestrijding van de kleine ergernissen zoals hiervoor bedoeld, gebruik gemaakt wordt van particuliere functionarissen, kan de controle op de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid niet gewaarborgd worden door een contract tussen gemeente en particulier bedrijf. De controle moet door de gemeente in haar volle omvang kunnen worden uitgeoefend. In het licht hiervan zal de particuliere functionaris die door een gemeente wordt ingehuurd ten behoeve van de opsporing aangesteld moeten worden als onbezoldigd ambtenaar van deze gemeente. Om de rechtsbescherming van de burger, het toezichthouderschap van de hoofdofficier van justitie en het directe toezichthouderschap van de korpschef van politie te borgen, zal door de minister van Justitie een specifieke boa-functie voor de particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid worden gecreëerd. Het is de verwachting dat deze boa-functie per 1 september 2004 beschikbaar komt. De opsporingsbevoegdheid van deze boa zal zich beperken tot de APV van de gemeente waar de particuliere functionaris werkzaam is, enkele feiten betreffende de handhaving van het gemeentelijke parkeerbeleid alsook enkele bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht die noodzakelijk zijn om adequaat te kunnen handhaven.

Alvorens gemeenten kunnen overgaan tot de inhuur van de hierboven bedoelde particuliere functionarissen met opsporingsbevoegdheid, moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

– instemming van de gemeenteraad en de lokale driehoek;

– inbedding in het lokale veiligheidsbeleid;

– de politie heeft de operationele regie over de opsporing en het toezicht in het publieke domein;

– herkenbaarheid van de particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid als ambtenaar van de gemeente. Hierbij mogen geen tot de particuliere instantie waarvan de gemeente de functionaris inhuurt herleidbare kenmerken zichtbaar gedragen worden;

– de particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid heeft geen beschikking over geweldsmiddelen;

– de particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid heeft geen toegang tot politieen/of opsporingssystemen;

– te allen tijde moet voorkomen worden dat enige (schijn van) belangenverstrengeling zich kan voordoen tussen de functie van particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid enerzijds en de functie van particuliere beveiliger als bedoeld in de Wpbr anderzijds. Zodoende zal aan een particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid in géén geval een ontheffing worden verleend als bedoeld in artikel 5 van voormelde wet;

– een particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid moet door de gemeente op naam worden benoemd als onbezoldigd ambtenaar van deze gemeente. Van de benoeming op naam moet bij de aanvraag van de opsporingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 142 Wetboek van Strafvordering aan de minister van Justitie schriftelijk bewijs worden overgelegd.

3 De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie

De Wpbr stelt eisen aan de kwaliteit van particuliere beveiligingsorganisaties. Deze eisen worden gesteld om het goed functioneren van deze bedrijven, mede met het oog op de goede afstemming van de werkzaamheden met de politie en de bescherming van de belangen van burgers, voldoende te waarborgen. Voor buitenlandse bedrijven die hier te lande beveiligingswerkzaamheden willen verrichten, geldt dat zij in beginsel aan de Nederlandse eisen moeten voldoen. De regelgeving betreffende particuliere beveiliging is niet geharmoniseerd. Uit onderzoek blijkt dat de regelgeving in de EU-landen verschilt met betrekking tot de kwaliteitseisen voor particuliere beveiligingsorganisaties.

Voor bedrijven uit EU-landen kan rekening worden gehouden met het feit dat al is voldaan aan in die lidstaten gestelde verplichtingen. Dat betekent echter niet dat de Nederlandse eisen geheel terzijde worden geschoven. Voorop staat dat de kwaliteit, waaronder begrepen de bekwaamheid en betrouwbaarheid, voldoende gewaarborgd moeten zijn. In dit verband is ook van belang dat niet in alle landen dezelfde eisen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid worden gesteld. Voldoen aan buitenlandse eisen op zichzelf is niet toereikend, deze eisen moeten gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat aan de vergunningplicht, het toestemmingsvereiste en de legitimatiebewijzen onverkort wordt vastgehouden. Dat geldt ook voor de bedragen, die kostendekkend en niet buitensporig zijn, die met het verlenen van vergunningen gemoeid zijn. Wat de opleidingseisen betreft bevat de Wpbr een ontheffingsbepaling die de mogelijkheid biedt om rekening te houden met kwalificaties en diploma's die personeelsleden van beveiligingsorganisaties in een andere EU-lidstaat hebben verkregen. Aan personeel uit andere lidstaten wordt ontheffing verleend van de diploma-eis wanneer wordt beschikt over een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan het Nederlandse diploma. Een nadere regeling waarin deze ontheffingsmogelijkheid voor houders van buitenlandse diploma's concreter wordt uitgewerkt, is in voorbereiding. Deze regeling zal uitdrukkelijk aansluiten op het algemene stelsel voor de erkenning van in andere lidstaten verkregen beroepskwalificaties, neergelegd in de Richtlijnen 89/49/EEG en 92/51 EEG.

Volgens de Europese Commissie vormen de Nederlandse eisen een ongerechtvaardigde beperking van de vrije dienstverlening en zijn deze in strijd met artikel 49 van het EU/Verdrag en met de Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG betreffende een algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen. De Commissie heeft haar zienswijze in mei 2003 ter beoordeling voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De mondelinge behandeling van de zaak door het Hof heeft plaatsgevonden op 5 mei 2004.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven