28 651
Kleine wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

Dit voorstel van wet bevat een verzameling kleine wijzigingen van diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer.

Ten eerste bevat dit wetsvoorstel een aantal kleine wijzigingen van de bepalingen inzake afvalstoffen van de Wet milieubeheer. Deze wijzigingen hangen samen met de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb.346) (hierna: wet van 21 juni 2001). In die wet zijn de bepalingen inzake afvalstoffen in de Wet milieubeheer ingrijpend gewijzigd. Bij de voorbereiding van de daaruit voortvloeiende uitvoeringsregelgeving is gebleken dat voor een goede uitvoering van de nieuwe bepalingen enkele kleine wijzigingen noodzakelijk zijn. Artikel I van dit wetsvoorstel beoogt daarin te voorzien. Met deze wijzigingen, die hierna afzonderlijk worden toegelicht, wordt beoogd de eenheid en de goede uitvoering van de bepalingen inzake het beheer van afvalstoffen te bevorderen.

Daarnaast wijzigt dit wetsvoorstel enkele andere wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer. Deze wijzigingen zijn van technische aard. Ze brengen onder meer kleine redactionele correcties aan, herzien verwijzingen naar inmiddels vervallen of vernummerde wetsartikelen en brengen de gebruikte terminologie in overeenstemming met die van de Algemene wet bestuursrecht. Deze wijzigingen herstellen derhalve kleine technische onvolkomenheden of voorzien anderszins in het actualiseren van de verschillende wetten. Met betrekking tot deze wijzigingen kan dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een voorstel voor een reparatiewet.

Het doel en de strekking van dit wetsvoorstel brengen met zich mee dat het wetsvoorstel slechts beperkte beleidsinhoudelijke wijzigingen bevat. Uit de meeste in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen vloeien dan ook geen zelfstandige administratieve of financiële lasten voor burgers, bedrijven of overheden voort. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft om die reden besloten niet tot toetsing over te gaan.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel B

In artikel I, onderdeel Q, van de wet van 21 juni 2001 is een wijziging opgenomen van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Onderdeel van die wijziging is dat in artikel 10.2 de term «op of in de bodem te brengen» wordt vervangen door «te storten». Onder «storten» wordt in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Door die wijziging zou de reikwijdte van artikel 10.2 worden beperkt tot de gevallen, waarin afvalstoffen definitief op of in de bodem worden gebracht. Dit heeft onder meer het volgende effect.

Van het in artikel 10.2 opgenomen verbod kan voor bepaalde categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend. Deze gevallen staan vermeld in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Vrijstellingenbesluit) in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, c, d en e, en in artikel 3. In het Vrijstellingenbesluit wordt echter niet alleen het definitief op of in de bodem brengen geregeld, maar ook het tijdelijk op of in de bodem brengen, namelijk in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en f (deze gevallen betreffen niet storten, maar toepassen van afvalstoffen in werken). In bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer komt het onderscheid tussen definitief op of in de bodem brengen (storten) en tijdelijk op of in de bodem brengen (werken) tot uiting in de redactie van categorie 28.1 onder c, respectievelijk categorie 28.1, onder d. Door de bovenvermelde wijziging zou artikel 10.2 geen basis meer bieden voor het vrijstellen van bepaalde categorieën van werken.

Bovenstaande effecten zijn niet beoogd en zijn voorts uit een oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen onwenselijk. Om bovenstaande reden is artikel I, onderdeel Q, onder 1, niet in werking getreden. Met de onderhavige wijziging blijft door het invoegen van de woorden «anderszins op of in de bodem te brengen» de bestaande basis in stand voor het toepassen van categorieën van afvalstoffen in werken op grond van artikel 10.2, tweede lid.

Onderdeel E

In dit onderdeel wordt in artikel 10.45 van de Wet milieubeheer de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling te verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 10.45, eerste lid. De achtergrond van het opnemen van deze mogelijkheid is dat het verbod, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft opelke activiteit inzake het ophalen van afvalstoffen. Dat brengt met zich mee dat (voorzover geen vergunning is vereist) een ieder die afvalstoffen inzamelt, ongeacht de hoeveelheid ingezamelde afvalstoffen en ongeacht of het een beroepsmatige activiteit betreft, zich zou moeten laten vermelden op de lijst van inzamelaars, bedoeld in het eerste lid. Een dergelijke ruime reikwijdte van het verbod is onwenselijk. Het ruime verbod brengt voor niet-professionele inzamelaars onnodig veel administratieve lasten met zich mee. Daarnaast kan een dergelijk omvangrijk verbod een remmende werking hebben op kleinschalige inzamelactiviteiten. Om dit alles te voorkomen, wordt voorzien in de bovenstaande mogelijkheid om voor bepaalde gevallen vrijstelling te verlenen. Het verlenen van vrijstelling kan uitsluitend wanneer het belang van het bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Daarnaast geldt het verlenen van vrijstelling geschiedt binnen de grenzen van artikel 12 van de richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194) (kaderrichtlijn afvalstoffen).

Onderdeel G

Artikel 10.52 van de Wet milieubeheer biedt de grondslag voor het stellen van voorschriften met betrekking tot het beheer van afvalstoffen. Doel van dit artikel is te voorzien in een basis voor het stellen van regels inzake afvalstoffen voor activiteiten die niet via een vergunning op grond van artikel 8.1 Wm of een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40/8.44 zijn geregeld. In artikel 10.52 is dit tot uitdrukking gebracht door te voorzien in een basis voor het stellen van regels buiten inrichtingen. Bij de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur inzake het met een mobiele puinbreker breken van bouw- en sloopafval is gebleken dat, om een zo uniform mogelijk regime binnen en buiten inrichtingen te bewerkstelligen, het wenselijk is dat het besluit eveneens van toepassing is op het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval dat vrijkomt binnen een inrichting (niet zijnde een (afvalstoffen)inrichting, waarvoor anderszins regels omtrent het mobiel breken van bouw- en sloopafval zijn gesteld). Door te voorzien in de onderhavige aanpassing van artikel 10.52 wordt bereikt dat voor deze activiteiten binnen een inrichting (tevens) degene die een mobiele puinbreker in werking heeft, op de naleving van de voor die activiteiten gestelde milieuhygiënische voorschriften kan worden aangesproken. De wijziging komt daarmee ten goede aan een doeltreffende en effectieve handhaving van deze voorschriften.

Onderdeel H

In artikel 10.54 van de Wet milieubeheer is thans een verbod opgenomen om gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen. In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en f, een vrijstelling verleend voor het toepassen van bouwstoffen in werken in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. In sommige gevallen zullen bouwstoffen echter als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt. In die gevallen zal er strijd ontstaan met artikel 10.54 van de Wet milieubeheer. Door het toevoegen van een nieuw derde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd om voor het in werken toepassen van bouwstoffen die als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 10.54, eerste lid, indien het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich daartegen niet verzet. Uiteraard geldt dat de vrijstelling slechts kan worden verleend voorzover de terzake geldende Europese regelgeving zich daartegen niet verzet.

Onderdeel I

In dit onderdeel wordt artikel 10.55 in de Wet milieubeheer gevoegd. De inhoud van dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 10.55 zoals dat in de wet van 21 juni 2001 is opgenomen. Laatstgenoemd artikel is echter niet in werking getreden (zie Stb. 2002, 206). Bij de opstelling van de uitvoeringsregeling is gebleken dat de redactie van het artikel kan worden verduidelijkt en dat het artikel nog aanvulling behoeft. Ten behoeve van de toegankelijkheid en de leesbaarheid van artikel 10.55 is ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel het volledige artikel in de nieuwe redactie in de Wet milieubeheer te voegen. In artikel XIV van dit wetsvoorstel wordt artikel 10.55 zoals opgenomen in de wet van 21 juni 2001 geschrapt.

Voor een uitgebreide beschrijving van de achtergronden van 10.55 wordt verwezen naar de memorie van toelichting en de parlementaire geschiedenis van artikel I, onderdeel W, van de wet van 21 juni 2001. Hieronder worden de belangrijkste aanvullingen en wijzigingen ten opzichte van dat artikel toegelicht.

vermelding op de lijst

Artikel 10.55 bevat voor vervoerders, handelaars en bemiddelaars van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen een verplichting om zich te laten registreren op een door de minister vast te stellen lijst. Het doel van deze registratieverplichting is onder meer zicht te krijgen op de personen die genoemde activiteiten verrichten. Dit is met name van belang in het kader van de handhaving van de afvalregelgeving.

10.55, eerste lid

Om misverstanden te voorkomen is in de redactie van het eerste lid en het tweede lid zo gewijzigd dat beter tot uitdrukking wordt gebracht dat een vervoerder, handelaar of bemiddelaar die op de lijst staat vermeld, uitsluitend bevoegd is die activiteiten te verrichten op grond waarvan vermelding op de lijst is geschied. De in de wet van 21 juni 2001 opgenomen redactie van artikel 10.55, eerste en tweede lid, laat mogelijkerwijs ruimte voor de uitleg dat bijvoorbeeld een handelaar die uitsluitend als handelaar op de lijst staat vermeld tevens bevoegd is tot het vervoeren van afvalstoffen. Een dergelijke consequentie is noch door de wetgever bij de totstandkoming van de wet van 21 juni 2001 beoogd noch wenselijk.

In de versie van artikel 10.55, zoals die in de wet van 21 juni 2001 is opgenomen, geldt de verplichting tot vermelding op de lijst niet voor een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid. Dit zou echter betekenen dat een persoon die beschikt over een vergunning op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer voor het bewerken van autowrakken, ook zou mogen handelen of bemiddelen in geheel andere afvalstoffen, bijvoorbeeld bouw- en sloopafval, die geheel buiten deze inrichting en buiten de registratie van de inrichting kunnen worden overgebracht. Er zou dan een verschillend rechtsregime ontstaan voor een persoon die wel over een inrichting beschikt en een persoon die dat niet doet. Dit wordt niet wenselijk geacht. Daarom is de uitzondering in artikel 10.55, tweede lid, onder a, zoals die in de wet van 21 juni 2001 is opgenomen geschrapt. Hiermee wordt derhalve bewerkstelligd dat een ieder die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen vervoert, verhandelt of bemiddelt bij het beheer van afvalstoffen moet zijn vermeld op de lijst. Het is daarbij niet relevant of deze activiteit als hoofdzaak of als bijzaak wordt uitgeoefend.

onderdeel a

Artikel 10.55 van de Wet milieubeheer strekt onder meer tot implementatie van artikel 12 van richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 442) (kaderrichtlijn afvalstoffen). Dat artikel van de richtlijn heeft betrekking op het «beroepsmatig vervoer van afvalstoffen». Artikel 10.55, eerste lid, onder a, zoals dat in de wet van 21 juni 2001 is opgenomen, spreekt uitsluitend van «vervoer van afvalstoffen». Hiermee werd overigens geen betekenisverschil beoogd. Echter, ten behoeve van de duidelijkheid en om een zo strikt mogelijke implementatie te bewerkstelligen, wordt het onderdeel nu zo gewijzigd dat het uitsluitend betrekking heeft op het vervoer van afvalstoffen in het kader van het beroepsvervoer.

Onderdeel a heeft dus betrekking op het vervoer van gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen door beroepsvervoerders. Het onderdeel heeft geen betrekking op het vervoer van afvalstoffen die uitsluitend afkomstig zijn van en bestemd zijn voor de eigen onderneming (het zogenaamde eigen vervoer).

Beroepsvervoerders zijn vervoerders die (voor anderen) tegen vergoeding goederen vervoeren. Er is sprake van vervoer als bedoeld in onderdeel a indien een beroepsvervoerder (tevens) gevaarlijke of bedrijfsafvalstoffen vervoert. Het is daarbij niet van belang welk aandeel deze afvalstoffen hebben in de totale hoeveelheid te vervoeren goederen.

Het bovenstaande betekent bijvoorbeeld dat de onderneming die in opdracht van een detaillist producten en afvalstoffen vervoert, zich dient te laten vermelden op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars. Zou in het bovenstaande geval de detaillist de producten en afvalstoffen zelf vervoeren dan is de detaillist niet verplicht om zich op die lijst te laten vermelden.

De registratieplicht richt zich uitsluitend tot beroepsvervoerders. Een registratieplicht voor eigen vervoerders zou, bezien vanuit het perspectief van het toezicht en de handhaving, geen wezenlijke toegevoegde waarde hebben. Degene bij wie de afvalstoffen zijn ontstaan of die de afvalstoffen heeft ontvangen dient deze veelal reeds te registreren of te melden. Bij het vervoer van afvalstoffen die uitsluitend afkomstig zijn van en bestemd zijn voor de eigen onderneming, zijn geen andere partijen betrokken. Het eigendom of het bezit van die afvalstoffen wijzigen daardoor niet. Er zijn dan ook geen redenen om ook deze activiteit onder de registratieplicht te laten vallen.

10.55, tweede lid

In dit lid wordt bepaald dat degene die bevoegd is om bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen tevens bevoegd is om die afvalstoffen te vervoeren. Hiermee wordt bewerkstelligd dat degene die beschikt over een inzamelvergunning of degene die staat vermeld op de lijst van inzamelaars geen vermelding meer behoeft als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars. De ratio hiervan is de administratieve lasten te beperken voor degene die zowel bedrijfs- of gevaarlijke afvalstoffen inzamelt als vervoert.

Het vrijstellen van inzamelaars van het verbod in het eerste lid, ligt voor de hand daar inzamelaars reeds op grond van artikel 10.45 (jo. 10.48) van de Wet milieubeheer bij het bevoegd gezag bekend zijn en voorts aan vergelijkbare eisen moeten voldoen.

verplichting tot het bijhouden van een registratie

Het is wenselijk dat vervoerders, handelaars en bemiddelaars ten aanzien van hun activiteiten met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een registratie bijhouden. Op deze wijze wordt het systeem van registratie (en melding) van afvalstoffen als bedoeld in de artikelen 10.38 tot en met 10.40 van de Wet milieubeheer (waar bijvoorbeeld een inzamelaar aan moet voldoen) gecompleteerd. Ingevolge die artikelen moet een aantal gegevens met betrekking tot onder meer de aard, herkomst en bestemming van de afvalstof worden vastgelegd. Op deze wijze kunnen deze afvalstromen worden gevolgd en wordt inzichtelijk of op de voorgeschreven wijze met de afvalstoffen is omgegaan (ketenbeheer). Voornoemde artikelen richten zich tot degene die zich van de afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een ander en tot degene aan wie de stoffen worden afgegeven. Voorts bepalen deze artikelen welke gegevens tijdens het vervoer op de begeleidingsbrief moeten zijn vermeld. Voornoemde artikelen bevatten echter geen voorschiften omtrent het registreren van dergelijke gegevens door degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen vervoert, verhandelt of bemiddelt bij het beheer van genoemde afvalstoffen. Hoewel uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel structuur beheer afvalstoffen (Kamerstukken II 1998/1999, 26 638, nr. 3, p. 54) blijkt dat het wel de bedoeling was dat een bemiddelaar of handelaar een boekhouding zou hebben, kan dit niet met de huidige tekst van artikel 10.55 worden gerealiseerd. Daarom wordt een registratieplicht voorgesteld van aard, herkomst en bestemming van de afvalstoffen. Aan deze registratieplicht kan eenvoudig worden voldaan door het bewaren van een afschrift van de begeleidingsbrief, dat de betrokken handelaar of makelaar door degene die de afvalstoffen in ontvangst heeft genomen, zal worden toegezonden. Overeenkomstig artikel 10.38, tweede lid, moet hij deze gegevens gedurende ten minste 5 jaren bewaren.

gevolgen voor het bedrijfsleven

De uitbreiding van de registratieverplichting tot al degenen die afvalstoffen verhandelen of bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen zal met name consequenties hebben voor die bedrijven die genoemde activiteiten als nevenactiviteit verrichten. Het gaat hier onder meer om bedrijven die als hoofdactiviteit afvalstoffen inzamelen of een inrichting hebben waarvoor op grond van hoofdstuk 8 een vergunning is verleend en die als nevenactiviteit afvalstoffen verhandelen of bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. Zij zullen zich dan als zodanig moeten laten registreren op de lijst, bedoeld in artikel 10.55, eerste lid. Het is overigens niet te verwachten dat dit veelvuldig zal plaatsvinden. De administratieve lasten van deze registratie zullen beperkt zijn tot het indienen van een aanvraag voor vermelding en het overleggen van bewijsstukken, waaruit blijkt dat aan de vereisten (vakbekwaamheid, kredietwaardigheid en goed gedrag) wordt voldaan. Het zal in de meeste gevallen gaan om afvalbedrijven. Aangezien de eis van vakbekwaamheid betrekking zal hebben op kennis op het terrein van afvalstoffen(recht), is het te verwachten dat deze bedrijven vrij eenvoudig aan dit vereiste kunnen voldoen. Aan de eisen op het terrein van kredietwaardigheid en goed gedrag moet vaak al uit andere hoofde worden voldaan.

De registratieplicht op bedrijfsniveau bij de vervoerder, handelaar of bemiddelaar zal evenmin tot administratieve lasten aanleiding geven. Hieraan kan immers eenvoudig worden voldaan door het bewaren van een afschrift van de begeleidingsbrieven die de betreffende personen zullen worden toegezonden.

Er wordt vanuit gegaan dat de wijziging van artikel 10.55 gevolgen heeft voor circa 50 personen. Het zal hierbij veelal gaan om personen die beschikken over een milieuvergunning voor het opslaan, be- of verwerken van afvalstoffen en die daarnaast als nevenactiviteit handelen in afvalstoffen of bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. Deze personen zullen zich als handelaar of bemiddelaar moeten laten registreren en daartoe aan de daarvoor gestelde eisen moeten voldoen. Dat wil zeggen dat zij zich eens per vijf jaar moeten melden bij de meldingsinstantie, moeten beschikken over een verklaring van goed gedrag en een bewijs van kredietwaardigheid. Veelal zijn deze gegevens ook al uit anderen hoofde (bijvoorbeeld een inschrijving bij de Kamer van Koophandel) noodzakelijk. Tevens moet een vakdiploma, dat eenmalig behaald moet worden, worden overgelegd.

De hiermee samenhangende administratieve lasten worden geschat op € 75 voor de melding, de verklaring van goed gedrag en het bewijs van kredietwaardigheid en € 1250 voor het diploma. Uitgaande van een melding eens per vijf jaar en een diploma eens per tien jaar worden de totale administratieve lasten op jaarbasis geschat op € 7000. Gelet op de beperkte gevolgen voor het bedrijfsleven heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) besloten niet tot toetsing over te gaan.

Onderdelen M, N en O

Deze wijzigingen vloeien voort uit enkele bij amendement aangebrachte aanpassingen in de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 346). Destijds zijn de artikelen die betrekking hebben op de handhaving van de gewijzigde artikelen abusievelijk niet aangepast. In de onderhavige onderdelen worden de noodzakelijke wijzigingen alsnog aangebracht.

Onderdeel P

Dit onderdeel bewerkstelligt dat de procedure van artikel 21.6 van de Wet milieubeheer van toepassing is op een algemene maatregel van bestuur die krachtens artikel 10.54, tweede lid, wordt vastgesteld. Deze procedure houdt in dat terzake van het ontwerp voor een ieder inspraak openstaat en dat het parlement bij de totstandkoming wordt betrokken.

Voorts worden aan de opsomming in artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer de artikelen inzake milieuverslaglegging toegevoegd die na de wijziging door de wet van 21 juni 2001 abusievelijk waren weggevallen.

Artikel II

Bij de wet van 5 juli 2000 (Stb. 313) zijn enkele definities in de Kernenergiewet aangepast aan richtlijn nr. 96/29/Euratom van de Raad van de Europese Unie inzake de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PbEG L 159). In dat verband is echter verzuimd op één plaats in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Kernenergiewet het woord «stralen» te vervangen door «straling», terwijl deze wijziging elders in de wet wel is aangebracht. Via de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Artikel IV

Bij de wet van 21 juni 2001 is onder meer de terminologie inzake afvalstoffen in de Wet milieubeheer gewijzigd. Onderdeel van de terminologiewijziging was het vervangen van de term «verwijderingsbijdrage» door de term «afvalbeheersbijdrage». In het onderhavige wetsvoorstel wordt de verwijzing naar deze term in de Wegenverkeerswet 1994 in gelijke zin aangepast.

Artikel V

De zinsnede «of krachtens» kan wegens overbodigheid vervallen.

Artikel VI

De onderdelen van dit artikel herstellen onjuiste verwijzingen in de Wet geluidhinder. Bij een eerdere wijziging van de Wet geluidhinder is artikel 106 van de Wet geluidhinder vernummerd tot 107. In de artikelen 129 en 157 van de Wet geluidhinder staat abusievelijk nog de verwijzing naar artikel 106 van genoemde wet.

Artikel VII

In het kader van de herziening van het adviesstelsel is met ingang van 1 januari 1997 de Raad voor het milieubeheer vervangen door de VROM-raad. Verzuimd is toen de vermelding van die raad in de Wet inzake de luchtverontreiniging te schrappen. Dat gebeurt nu alsnog. Gezien de aard van de advisering door de VROM-raad is er geen aanleiding de verplichting ten opzichte van de Raad voor het milieubeheer om bepaalde meetgegevens toe te zenden om te zetten in een verplichting ten opzichte van de VROM-raad. Ook die verplichting kan nu worden geschrapt.

Artikel VIII

Het onderhavige artikel regelt, teneinde strafrechtelijke handhaving mogelijk te maken, de strafbaarstelling van artikel 10.38 en 10.55 van de Wet milieubeheer. De strafbaarstelling van 10.38 was abusievelijk beperkt tot het eerste lid. Met de onderhavige wijziging wordt bereikt dat ook overtredingen van het bepaalde bij of krachtens artikel 10.38, tweede en derde lid, strafrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. De strafbaarstelling van artikel 10.55 hangt samen met de wijziging in artikel I, onderdeel I, van dit wetsvoorstel. De bepalingen zijn, in navolging van de vergelijkbare registratieplicht van artikel 10.38, ondergebracht in categorie 2 van artikel 1a van de Wet op de economische delicten.

Artikel IX

Onderdelen A, B, E en I

Deze onderdelen herstellen onjuiste verwijzingen naar artikelleden.

Onderdeel C

Abusievelijk is bij de omzetting van de algemene vrijstellingsbevoegdheid voor de zogenoemde kruimelgevallen van artikel 18a (oud) naar artikel 19, derde lid, zoals dit sinds 3 april 2001 luidt, de regeling omtrent het verbinden van voorwaarden, overeenkomstig artikel 15, derde lid, weggevallen. Onderdeel C voorziet in herstel van deze omissie.

Onderdeel D

In dit onderdeel wordt, onder 1, de onjuist gebruikte term «bedenkingen» gecorrigeerd in zienswijzen.

Onder 2 wordt verzekerd dat de inspecteur van de ruimtelijke ordening door middel van een afschrift van het besluit omtrent vrijstelling in kennis wordt gesteld van dat besluit. Deze kennisneming is bij de vervanging van de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht door die van afdeling 3.4 van die wet (Kamerstukken II 1997/98, 25 311, nr. 18) onbedoeld uit artikel 19a verdwenen. De beoogde kennisneming wordt hierbij hersteld.

Onderdeel F

Dit onderdeel bevat een redactionele verduidelijking. Gedeputeerde staten dienen, alvorens vrijstelling te verlenen van de herzieningsplicht, toepassing te geven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel G

Tijdens de totstandkomingsprocedure van de wet van 1 juli 1999, Stb. 302 is het voorgestelde artikel 46, achtste lid, ter wille van de duidelijkheid en betere leesbaarheid gesplitst in het huidige achtste en negende lid. (Kamerstukken II 1998/99, 25 311, nr. 50, onderdeel X, onder 3). Gebleken is nu dat de tekst van het negende lid in relatie tot de tekst van het eerste lid van artikel 46 vragen oproept. Ter vermijding van misverstanden wordt met zoveel woorden aangegeven, dat de voorbereidingsprocedure van artikel 3.4 betrekking heeft op de in het achtste lid bedoelde vergunningverlening.

Onderdeel H

Ter voorkoming van onnodige procedures bepaalt artikel 55, onderdeel a, voor een aantal positieve besluiten (verklaringen van geen bezwaar), welke dienen ter voorbereiding van een besluit tot vergunningverlening, dat deze voor bezwaar en beroep als een besluit worden aangemerkt.

In de opsomming komt echter ook een negatief besluit voor: het vervangingsbesluit van de Minister van VROM tot weigering van een verklaring van geen bezwaar. Het past in het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht dat een weigeringsbesluit zelfstandig appellabel is. Zo staat tegen een weigering van een verklaring van geen bezwaar door Gedeputeerde Staten zelfstandig bezwaar en beroep open. Ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarin het onderhavige artikel gewijzigd is, brengt dit duidelijk tot uiting: «Tegen het besluit van de Minister van VROM staat op dezelfde wijze als wanneer het een besluit van gedeputeerde staten zou zijn, beroep open op de rechter (Kamerstukken II 1996/97, 25 311, nr. 3, blz. 10).

De regeling in artikel 55, onderdeel a, leidt er toe dat er pas bezwaar mogelijk wordt tegen het weigeringsbesluit van de Minister op het moment dat burgemeester en wethouders de vrijstelling weigeren en brengt tevens met zich mee dat in de bezwaarprocedure burgemeester en wethouders dienen te beslissen op bezwaarschriften waarvan mag worden aangenomen dat ze zich primair richten tegen het weigeringsbesluit van de Minister. Dat kan tot vreemde complicaties leiden. Wat te doen als burgemeester en wethouders het bezwaar gegrond verklaren en oordelen dat de Minister ten onrechte een vervangingsbesluit heeft genomen? Het is daarom wenselijk deze omissie te herstellen en het weigeringsbesluit uit de opsomming te verwijderen.

Artikel X

Ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt een stadsvernieuwingsplan gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De hoofdstukken uit van de WRO, die betrekking hebben op het bestemmingsplan, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing verklaard.

Bij de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302), die op 3 april 2000 in werking is getreden, is de regeling van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan uit hoofdstuk IV, Gemeentelijk planologisch beleid, gelicht en in een afzonderlijk hoofdstuk IXA, Bezwaar en beroep, van die wet opgenomen. Daarbij is over het hoofd gezien dat in artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing bij de verwijzing naar de van overeenkomstige toepassing zijnde hoofdstukken in de WRO hoofdstuk IXA diende te worden toegevoegd. De onderhavige wijziging strekt tot herstel van deze omissie.

Artikel XI

In het kader van de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is per 1 januari 1994 in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bepaald dat tegen die onderdelen van planologische kernbeslissingen (pkb's), streekplannen en structuurplannen die als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn aan te merken, beroep openstaat. In artikel 24 van de WRO is vervolgens een soort anticumulatieregeling opgenomen: voor zover een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in dergelijke onderdelen kunnen deze in de totstandkomingsprocedure van dat bestemmingsplan niet (wederom) worden bestreden.

In de praktijk bleek evenwel dat het invullen van het besluitbegrip in pkb's, streek- en structuurplannen zowel voor het bestuur, als voor burgers en de rechter, op grote problemen stuitte.

Om de betekenis van dit begrip in laatstgenoemde plannen te verduidelijken, bepaalt de WRO sinds 3 april 2000 (zie Stb. 2000, 7) dat voor pkb's, streekplannen en regionale structuurplannen beroep in de zin van hoofdstuk 8 van de Awb slechts mogelijk is tegen een concrete beleidsbeslissing, welk begrip in artikel 1 van de WRO is gedefinieerd als een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een pkb, een streekplan of een regionaal structuurplan. Het eveneens met ingang van 3 april 2000 gewijzigde artikel 24 van de WRO bepaalt dat geen zienswijzen en bedenkingen ingediend kunnen worden tegen de onderdelen van een bestemmingsplan die hun grondslag vinden in een concrete beleidsbeslissing.

Uiteraard zijn besluiten in «oude» pkb's en streekplannen, die zijn vastgesteld of waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, nog niet «als concrete beleidsbeslissing door het bestuursorgaan aangegeven». De tekst van de wet geeft geen uitsluitsel over de vraag of besluiten in dergelijke plannen voor de toepassing van artikel 24 van de WRO beschouwd moeten worden als concrete beleidsbeslissingen. Uiteraard is dat wel de bedoeling. Deze omissie wordt hierbij hersteld. Aangezien het daarbij gaat om een aanvulling van het overgangsrecht bij de wijzigingswet van 1 juli 1999, is ervoor gekozen om de bepaling vorm te geven als nieuw vierde lid van artikel VI van die wet.

Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat regionale structuurplannen, anders dan pkb's en streekplannen, al wel concrete beleidsbeslissingen als bedoeld in artikel 1 van de WRO bevatten. De overgangsbepaling heeft op deze plannen dan ook geen betrekking.

Artikel XIII

Onlangs heeft de Staat COVRA overgenomen. Het voornemen hiertoe was eind 2000 reeds aangekondigd1. Artikel XII strekt tot intrekking van de wet van 18 december 1986, Stb. 627 (hierna: de COVRA-machtigingswet). Deze wet machtigt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deel te nemen in het aandelenkapitaal van COVRA N.V. Artikel 1, tweede lid, van de wet bepaalt dat de deelneming maximaal 10 procent van het geplaatste aandelenkapitaal, doch niet meer dan f 800 000,- mag belopen.

De COVRA-machtigingswet is onder de oude Comptabiliteitswet totstandgekomen. Het is niet geheel duidelijk welke betekenis onder het regime van de gewijzigde Comptabiliteitswet nog toekomt aan deze machtigingswet. Sinds de wijziging van de Comptabiliteitswet van 8 december 1988 (Stb. 596) kan een deelneming als de onderhavige in beginsel zonder wettelijke machtiging plaatsvinden (artikel 29 van de Comptabiliteitswet). De in de COVRA-machtigingswet vervatte machtiging is ten uitvoer gelegd; voor dat deel is de wet dus uitgewerkt. Of dit ook geldt voor de beperking van de deelneming die in artikel 1, tweede lid, is vastgelegd, is in de verhouding tot artikel 29 van de Comptabiliteitswet niet geheel duidelijk. Hoewel intrekking, gezien artikel 31 van de Comptabiliteitswet, niet noodzakelijk is om overname van COVRA door de Staat in privaatrechtelijke zin mogelijk te maken, wordt in verband met deze onduidelijkheid toch voorgesteld de machtigingswet in te trekken.

Artikel XIV

Deze wijzigingen hangen samen met de wijzigingen in artikel I, onder B en I, van dit wetsvoorstel. Genoemde onderdelen bevatten wijzigingen van de artikelen 10.2 en 10.55 van de Wet milieubeheer. Om de toegankelijkheid en de leesbaarheid van die wijzigingen te vergroten, zijn daarin tevens de (niet in werking getreden) wijzigingen verwerkt die in de wet van 21 juni 2001 zijn opgenomen. Op deze wijze wordt een opeenstapeling van wijzigingen voorkomen. Het onderhavige artikel schrapt de overbodig geworden wijzigingen van de artikelen 10.2 en 10.55 van de Wet milieubeheer die in de wet van 21 juni 2001 zijn opgenomen.

Artikel XV

Ook dit artikel bevat wijzigingen die voortvloeien uit de wet van 21 juni 2001. Enkele tijdens de parlementaire behandeling bij amendement aangebrachte wijzigingen in het voorstel van die wet, vergen tevens een wijziging van artikel 9a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In laatstgenoemd artikel wordt met betrekking tot het melden van gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen een aantal keer naar de provinciale milieuverordening verwezen. De regeling van die onderwerpen is echter in de definitieve tekst van de wet van 21 juni 2001 op rijksniveau komen te liggen. Met het onderhavige artikel wordt artikel 9a van Wet verontreiniging oppervlaktewateren daarmee in overeenstemming gebracht.

Artikel XVI

In artikel 8, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten wordt verwezen naar artikel 10, tweede lid, onder d. Dit onderdeel is evenwel door de Wet tot wijziging van onder andere de artikelen 10 en 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten in verband met het tegengaan van de ontwijking van het voorkeursrecht van gemeenten bij verwerving van onroerende zaken vervallen. De desbetreffende verwijzing dient derhalve te worden geschrapt.

Artikel XVIII

In de inwerkingtreding van de wet wordt voorzien bij koninklijk besluit, zodat rekening kan worden gehouden met de Tijdelijke referendumwet.

Met betrekking tot artikel I, onder I, is voorzien in een mogelijkheid tot vaststellen van een andere datum van inwerkingtreding. Dat onderdeel, dat betrekking heeft op het nieuwe artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, zal in werking treden op het moment dat de instantie voor de registratie van vervoerders, handelaars en bemiddelaars volledig operationeel is. Omdat de overige wijzigingen die in dit voorstel van wet zijn opgenomen daarvan niet afhankelijk zijn, is een mogelijkheid opgenomen om dit onderdeel afzonderlijk, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, in werking te laten treden.

De Minister van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H. G. J. Kamp


XNoot
1

Brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 december 2000, Kamerstukken II 2000/2001, 27 566, nr. 1.

Naar boven