28 634 (R 1727)
Instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid (Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid)

nr. 33
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 februari 2004

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34

1. Een ieder is verplicht aan een onderzoeker binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

2. Onze Minister, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Justitie kunnen bij het verlenen van medewerking door henzelf of door onder hen ressorterende personen aangeven dat daarbij aangeduide informatie vertrouwelijk aan de raad wordt verstrekt. Het vertrouwelijk verstrekken van informatie aan de raad geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 52. De vertrouwelijk verstrekte informatie wordt niet openbaar gemaakt.

3. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voorzover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit. Degenen voor wie een wettelijk voorschrift geldt dat verplicht tot geheimhouding behoudens voorzover enig ander wettelijk voorschrift tot bekendmaking of medewerking verplicht, kunnen eveneens hun medewerking weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn.

B

Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede en het derde lid vervallen.

C

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt «indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie of Onze Minister van Justitie uitvoering heeft gegeven aan het derde onderscheidenlijk het vierde lid en».

2. Het derde en het vierde lid vervallen.

3. Het vijfde lid wordt vernummerd tot derde lid.

D

Artikel 51 vervalt.

E

Artikel 52 komt te luiden:

Artikel 52

1. De raad neemt door hem vergaarde informatie niet in het rapport op voorzover dit:

a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;

b. de veiligheid van het Koninkrijk zou kunnen schaden;

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk zijn meegedeeld;

d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

2. De raad neemt eveneens door hem vergaarde informatie niet in het rapport op voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen van het Koninkrijk met andere staten of met internationale organisaties;

b. de economische of financiële belangen van het Koninkrijk, van de publiekrechtelijke lichamen van de landen van het Koninkrijk, of van de in artikel 1a, eerste lid, onderdeel c en d, van de Wet openbaarheid van bestuur bedoelde bestuursorganen;

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen van de landen van het Koninkrijk;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

f. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing voorzover het milieu-informatie als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer betreft die betrekking heeft op de emissies in het milieu. Voorts blijft in afwijking van genoemde bepaling het opnemen van milieu-informatie uitsluitend achterwege voorzover het belang van opname in het rapport niet opweegt tegen het daar genoemde belang.

4. Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is van toepassing op het opnemen in het rapport van milieu-informatie, als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer, voorzover deze handelingen betreft met een vertrouwelijk karakter.

5. Het tweede lid, aanhef en onderdeel e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met opname in het rapport.

6. Het tweede lid, aanhef en onderdeel f, is niet van toepassing op het opnemen in het rapport van milieu-informatie als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.

7. Het opnemen in het rapport van milieu-informatie, als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer, blijft eveneens achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;

b. de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage.

8. Bij het toepassen van het eerste, tweede en zevende lid op milieu-informatie wordt in aanmerking genomen of deze informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.

9. Het derde tot en met het achtste lid is niet van toepassing op milieu-informatie die op de Nederlandse Antillen en Aruba betrekking heeft.

F

Artikel 52a vervalt.

G

In artikel 70, tweede lid, wordt na «ingesteld» toegevoegd: dan wel bijstand te verlenen aan een onderzoek dat door de Nederlandse Antillen of Aruba wordt ingesteld.

H

Artikel 90 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.»geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd dat luidt:

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 april 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus, Kamerstukken II, 2002–2003, 28 835, nrs. 1 en 2), nadat het tot wet is verheven, op een later tijdstip in werking treedt dan deze rijkswet, treedt, in afwijking van het eerste lid, artikel 52, derde tot en met het negende lid, in werking op hetzelfde tijdstip als dat waarop bedoeld voorstel van wet in werking treedt.

Toelichting

Algemeen

Aanleiding voor deze nota van wijziging is het advies van de Raad van State van het Koninkrijk gedateerd 10 november 2003, nr. W04.03 0329/I/K. Het advies is gevraagd naar aanleiding van de motie Van der Staaij (Kamerstukken II 2002–2003, 28 634, R1727 nr. 25) waarin de regering wordt verzocht het advies van de Raad van State van het Koninkrijk in te winnen over de vraag hoe in het voorstel van rijkswet tot instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid recht kan worden gedaan aan enerzijds de onafhankelijke positionering van de Onderzoeksraad en anderzijds de verzekering van vertrouwelijke informatie waarvoor ministers verantwoordelijk zijn.

Vanuit het uitgangspunt dat ministers die tegenover het parlement verantwoordelijk zijn ook de middelen moeten hebben om die verantwoordelijkheid waar te maken, heb ik mij in het overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het plenaire debat sterk gemaakt voor het behoud van de in het wetsvoorstel voorziene ministeriële bevoegdheden die strekken tot bescherming van vertrouwelijke informatie. Het ging daarbij om de bevoegdheden in de artikelen 34, tweede en derde lid, 43, tweede en derde lid, 44, derde en vierde lid, 51, tweede lid, en 52, derde en vierde lid.

De Raad wijst er in zijn advies op dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich niet beperkt tot die gevallen waarin een minister zelf bepaalde bevoegdheden kan uitoefenen. Ministeriële verantwoordelijkheid kan ook tot gelding komen door de totstandkoming te bevorderen van een wettelijke regeling die (andere) overheidsorganen verplicht zich aan bepaalde regels te houden. Tot de overheid zal ook behoren de (toekomstige) Onderzoeksraad voor veiligheid. Het enkele feit dat de Onderzoeksraad voor veiligheid een van de regering onafhankelijke positie heeft, komt niet in mindering op de plicht van de Onderzoeksraad geheimhouding te betrachten in de gevallen waarin de wet dat vergt, aldus de Raad. De Onderzoeksraad heeft op dat punt een eigen verantwoordelijkheid.

De Raad is van mening dat het wetsvoorstel voldoende mogelijkheden bevat voor een minister om zelf te beslissen over de geheimhouding van bepaalde informatie. Naar het oordeel van de Raad zijn de bijzondere ministeriële bevoegdheden niet nodig. De Raad adviseert deze bevoegdheden dan ook te schrappen. Aan het slot van zijn advies wijst de Raad op een tweetal wegen voor de minister om in voorkomend geval informatie te beschermen. In de eerste plaats betreft dit het in artikel 34 van het voorstel van rijkswet opgenomen verschoningsrecht, dat naar de Raad opmerkt ook door een minister kan worden uitgeoefend. Daarnaast adviseert de Raad om in het voorstel van rijkswet een bepaling op te nemen die een beperking van externe openbaarmaking van door een minister verstrekte informatie regelt. De Raad merkt daarbij op dat verstrekking van informatie niet automatisch hetzelfde is als openbaarmaking.

Ik meen bij nadere overweging dat langs deze door de Raad voorgestelde weg daadwerkelijk een evenwicht kan worden bereikt tussen enerzijds de onafhankelijke positionering van de Onderzoeksraad voor veiligheid en anderzijds de ministeriële verantwoordelijkheid voor de borging van vertrouwelijke gegevens. De bekritiseerde ministeriële bevoegdheden, vervat in de artikelen 34, 43, 44, 51 en 52, kunnen hierbij komen te vervallen, hetgeen in het bijzonder het voordeel heeft dat het door de betrokken minister op vertrouwelijkheidsaspecten beoordelen van door de Onderzoeksraad voor veiligheid opgestelde rapporten, niet meer nodig is. Daarmee wordt de schijn van interventie weggenomen.

Voorts is het nodig gebleken artikel 52 aan te passen in verband met het bij koninklijke boodschap van 4 april 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus, kamerstukken II, 2002–2003, 28 835, nrs. 1 en 2). Het wetsvoorstel is ingediend in verband met het uitvoeren van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 2001, nr. 73) (Verdrag van Aarhus, hierna aangeduid als Verdrag).

Het Verdrag geeft regels over toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. De implementatie van het Verdrag heeft onder meer tot gevolg dat door middel van voornoemd wetsvoorstel de weigeringsgronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur worden aangepast. Met betrekking tot milieu-informatie worden de weigeringsgronden ingeperkt.

Het is van belang dat de gronden waarop de Onderzoeksraad informatie overeenkomstig artikel 52 niet in het rapport opneemt, zo veel mogelijk gelijk zijn aan die welke worden genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Het kan anders voorkomen dat de Onderzoeksraad verplicht is milieu-informatie niet in het rapport op te nemen terwijl een willekeurig bestuursorgaan, waar dezelfde milieu-informatie ook berust, desgevraagd verplicht is deze openbaar te maken. Hetzelfde geldt voor de positie van de betrokken ministers die overeenkomstig artikel 34, tweede lid, informatie vertrouwelijk aan de Onderzoeksraad kunnen verstrekken. Voor de gronden voor een vertrouwelijke verstrekking wordt immers verwezen naar artikel 52.

De voorgestelde wijzigingen betreffen, evenals de wijzigingen die voorgesteld worden met eerder genoemd wetsvoorstel betreffende de uitvoering van het Verdrag van Aarhus, slechts een uitwerking van hetgeen in het Verdrag is bepaald. Voor de hand zou hebben gelegen de noodzakelijke wijzigingen die voortvloeien uit de uitvoering van het Verdrag mee te nemen in genoemd wetsvoorstel betreffende de uitvoering van het Verdrag van Aarhus. Dat is evenwel niet mogelijk omdat genoemd wetsvoorstel geen voorstel van rijkswet is.

De bepalingen die in artikel 52 zijn opgenomen in verband met het Verdrag, zijn niet van toepassing op milieu-informatie die op de Nederlandse Antillen en Aruba betrekking heeft. De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben namelijk te kennen gegeven geen medegelding te wensen van het Verdrag.

ARTIKELSGEWIJS

A tot en met D en F

Met de onderdelen A tot en met F van deze nota van wijziging wordt het advies van de Raad in het wetsvoorstel verwerkt. Kern daarvan is, zoals hierboven aangegeven, dat de Onderzoeksraad voor veiligheid een eigen wettelijke verantwoordelijkheid heeft als het gaat om de borging van de vertrouwelijkheid van informatie. De verplichting tot borging is neergelegd in de artikelen 66 en 67. Zij dragen de Onderzoeksraad op de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van zijn gegevens te treffen en leggen geheimhouding op ten aanzien van vertrouwelijke gegevens. Voorts bevat artikel 52 de nodige voorzieningen om ongewenste openbaarmaking te voorkomen.

De bijzondere bevoegdheden neergelegd in artikel 34, derde en vierde lid, artikel 43, tweede en derde lid, artikel 44, derde en vierde lid, artikel 51 en artikel 52, derde en vierde lid, vervallen. Overeenkomstig het advies van de Raad is ook artikel 52a vervallen omdat met het schrappen van de eerder genoemde bevoegdheden dit artikel zijn betekenis heeft verloren.

Artikel 34, eerste lid, verplicht een ieder aan de onderzoeker van de Onderzoeksraad medewerking te verlenen. Dit geldt zowel voor burgers als voor overheidsinstanties.

Artikel 34, tweede lid, heeft betrekking op de openbaarheid van de informatie die wordt verstrekt door bepaalde overheidsorganen. Overeenkomstig het advies van de Raad, wordt de betrokken ministers en onder hen ressorterende personen de mogelijkheid geboden van te voren aan te geven dat bepaalde informatie niet openbaar mag worden gemaakt en in dit verband de informatie vertrouwelijk aan de Onderzoeksraad te verstrekken. Bij de afweging of informatie wel of niet vertrouwelijk moet worden verstrekt, moet artikel 52 overeenkomstig worden toegepast.

Artikel 34, derde lid, eerste volzin, bevat het verschoningrecht. Dit recht was ook reeds opgenomen in het ingediende wetsvoorstel. Het verschoningrecht geldt voor een ieder. Voor ministers is van belang dat zij hun medewerking kunnen weigeren in geval zij uit hoofde van hun ambt of van een wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding. Voor ministers en onder hen ressorterende personen geldt dat zij medewerking in ieder geval niet kunnen weigeren buiten de gronden genoemd in artikel 52. Voorts is in artikel 34, derde lid, tweede volzin, bepaald dat er sprake moet zijn van een gewichtige reden indien een beroep wordt gedaan op geheimhouding krachtens een wettelijk voorschrift. Een dergelijke (beperking van de) weigeringsgrond komt ook voor in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Een gewichtige reden is bijvoorbeeld de bescherming van de gegevens die de identiteit van een informant kunnen prijsgeven of de bescherming van informatie die uit veiligheidsoverwegingen slechts bekend is bij een zeer kleine kring van personen werkzaam bij de krijgsmacht.

In artikel 34, derde lid, tweede zin, wordt tevens een probleem opgelost dat zou kunnen ontstaan door samenloop van artikel 34, derde lid, eerste zin, met geheimhoudingbepalingen in andere wetten. Meestal namelijk bevatten de wettelijke voorschriften die de geheimhouding regelen, naast de geheimhoudingsplicht ook de bepaling dat die geheimhouding geldt «voorzover enig (ander) wettelijk voorschrift niet tot medewerking verplicht» (zie bijvoorbeeld artikel 85 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002). In relatie tot het wetsvoorstel zou die plicht tot medewerking er zijn op grond van het eerste lid van artikel 34. Onduidelijk wordt dan vervolgens wat de betekenis is van artikel 34, derde lid: kunnen de betrokken ministers of onder hen ressorterende personen zich nu beroepen op geheimhouding of niet? De tweede zin in het derde lid van artikel 34 neemt die onduidelijkheid weg, door te bepalen dat voor degenen voor wie de geheimhoudingsplicht geldt onder de voorwaarde dat elders een medewerking wordt geëist, ook hun medewerking kunnen weigeren. Het naar elkaar doorverwijzen van de geheimhoudingsbepalingen wordt hiermee doorbroken.

Kort samengevat komt het er op neer dat een ieder aan de Onderzoeksraad medewerking moet verlenen. De medewerking kan slechts geweigerd worden indien ambt, beroep of wettelijk voorschrift tot geheimhouding verplichten. Voor ministers en onder hen ressorterende personen geldt dat zij medewerking in ieder geval niet kunnen weigeren buiten de gronden genoemd in artikel 52. Voorts moet er sprake zijn van een gewichtige reden, indien een beroep op geheimhouding wordt gedaan krachtens een wettelijk voorschrift.

De betrokken ministers en onder hen ressorterende personen kunnen ook aangeven dat de informatie die zij verstrekken, vertrouwelijk is en dat deze niet openbaar gemaakt mag worden. Slechts de gronden genoemd in artikel 52 waarop de Onderzoeksraad kan besluiten informatie niet in het rapport op te nemen, kunnen voor ministers aanleiding zijn informatie vertrouwelijk te verstrekken. Ministers zullen zich dus allereerst de vraag moeten stellen of vertrouwelijke verstrekking aan de Onderzoeksraad mogelijk is. Alleen in uitzonderingsgevallen namelijk indien er gewichtige redenen aanwezig zijn, is er aanleiding om medewerking te weigeren.

De Onderzoeksraad beslist zelf over wat er wel en wat er niet in het (eind)rapport komt. Daarbij moet hij in acht nemen hetgeen in artikel 52 is bepaald over welke informatie niet in het rapport mag worden opgenomen. Ten slotte moet de Onderzoeksraad er voor zorgen dat de informatie die hij vertrouwelijk krijgt, niet openbaar wordt gemaakt. Dat laatste is ook van belang als besloten wordt een (openbare) zitting te houden of als overeenkomstig artikel 50 het rapport in concept voor commentaar wordt verzonden.

E

Terminologie en verwijzing

Het advies van de Raad over de reikwijdte van artikel 52 in verband met het feit dat het wetsvoorstel een rijkswet betreft, is aanleiding geweest nog eens nauwkeurig te kijken naar in dat artikel gebezigde terminologie. Dit heeft geleid tot een aantal wijzigingen op dat punt.

In het eerste lid, onderdeel b, wordt gesproken van «het Koninkrijk» en niet meer van «de landen van het Koninkrijk». Dit onderdeel ziet namelijk op het gebied van het Koninkrijk. Het begrip Koninkrijk omvat reeds de landen van het Koninkrijk.

In het tweede lid, onderdeel a, is de terminologie aangepast aan die elders in het voorstel van rijkswet.

In het tweede lid, onderdeel b, wordt voorts gesproken van «economische en financiële belangen van het Koninkrijk, de andere publiekrechtelijke lichamen». Beter is te spreken van «de publiekrechtelijke lichamen van de landen van het Koninkrijk». Het tweede lid, onderdeel b, is op dat punt aangepast.

In het tweede lid, onderdeel b, wordt voorts nog naar het tweede lid van artikel 1a van de Wet openbaarheid van bestuur verwezen. Evenwel is bij Wet van 18 juni 1998 tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 356) in artikel VI bepaald dat artikel 1a, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur vijf jaar na inwerkingtreding van de wijziging vervalt. De periode van vijf jaar was op 30 juni 2003 verstreken. Met de wijziging van het tweede lid, onderdeel b, wordt een en ander in overeenstemming gebracht met de thans geldende regeling in de Wet openbaarheid van bestuur.

Verdrag van Aarhus

In het derde lid, tweede volzin, worden met betrekking tot milieu-informatie beperkingen op de uitzonderingsgrond opgenomen ten aanzien van de vertrouwelijkheid van bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke of rechtspersonen vertrouwelijk zijn meegedeeld (eerste lid, onderdeel c). Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onderdeel d, van het Verdrag dient, indien het om milieu-informatie gaat, altijd een afweging plaats te vinden tussen het belang dat met geheimhouding van commerciële of industriële informatie is gediend enerzijds en het belang van openbaarheid van informatie anderzijds, dat bij de toepassing van het Verdrag in beginsel voorop staat. In het Verdrag is, derhalve sprake van een relatieve uitzonderingsgrond. In het derde lid, tweede volzin, wordt dit vastgelegd.

Voorts is in het derde lid, eerste volzin, de bijzondere positie van emissiegegevens opgenomen bij toepassing van de uitzonderingsgrond inzake bedrijfs- en fabricagegegevens. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting bij het achtste lid.

In het vierde en het zesde lid zijn de beperkingen op de uitzonderingsgronden opgenomen die thans reeds voorkomen in artikel 10, derde respectievelijk vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, doch niet eerder in het voorstel van rijkswet waren opgenomen.

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen ten aanzien van het tweede lid, onderdeel e, (de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer). Artikel 4, vierde lid, onderdeel f, van het Verdrag noopt ertoe deze bepaling niet van toepassing te verklaren voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking. Betrokkene kan afstand doen van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, in welk geval de betreffende informatie volgens het Verdrag moet worden verstrekt. Het voorgestelde vijfde lid voert het Verdrag op dit punt uit. Alleen voorzover betrokkene kenbaar heeft gemaakt afstand te doen van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, dus als hij zelf aangeeft in te stemmen met openbaarmaking, vindt er op het punt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen belangenafweging meer plaats. Betrokkene moet zelf het initiatief hebben genomen om zijn opvatting terzake aan de Onderzoeksraad kenbaar te maken. Het vijfde lid bevat dus geen verplichting voor de Onderzoeksraad om steeds bij betrokkene na te gaan of deze toestemming verleent.

Het zevende lid, onderdeel a, heeft betrekking op de bescherming van het milieu waarop de milieu-informatie betrekking heeft. Deze uitzonderingsgrond komt in het Verdrag voor in artikel 4, vierde lid, onderdeel h, als «het milieu waarop de informatie betrekking heeft, zoals de voortplantingsgebieden van zeldzame soorten». Deze uitzonderingsgrond biedt de Onderzoeksraad de mogelijkheid mogelijke schade aan het milieu te betrekken in zijn afweging om milieu-informatie wel of niet in het rapport op te nemen. Een vergelijkbare uitzonderingsgrond is thans reeds opgenomen in de artikel 10, derde lid, tweede volzin van de Wet openbaarheid van bestuur. Hierin is bepaald dat het opnemen van milieu-informatie achterwege kan blijven voorzover het informatie betreft waarvan openbaarmaking aantasting van het milieu waarschijnlijk zou maken.

Om de algemene strekking van deze uitzonderingsgrond te benadrukken, is ervoor gekozen deze in een apart lid onder te brengen. Daarbij is de formulering van het Verdrag aangehouden, zonder dat een inhoudelijk verschil met het derde lid is beoogd.

Het zevende lid, onderdeel b, heeft betrekking op de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage. Deze uitzonderingsgrond komt ook voor in de Wet rampen en zware ongevallen. Mede gezien de terroristische aanslagen in september 2001 en daarna, is ervoor gekozen deze grond in de Wet openbaarheid van bestuur over te nemen en het toepassingsgebied ervan te verbreden tot gevallen van passieve openbaarmaking. Dit is een uitwerking van de in artikel 4, vierde lid, onderdeel b, van het Verdrag opgenomen uitzonderingsgrond inzake openbare veiligheid.

Het achtste lid strekt tot implementatie van artikel 4, vierde lid, laatste volzin, van het Verdrag. Daarin is uitwerking gegeven aan het feit dat de in artikel 4, vierde lid, van het Verdrag opgenomen gronden voor weigering restrictief worden uitgelegd, met inachtneming van het met bekendmaking gediende openbare belang en in aanmerking nemend of de verzochte informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.

Opgemerkt wordt nog dat uit de context van het Verdrag kan worden afgeleid dat informatie betreffende emissies in het milieu in beginsel openbaar dient te zijn. Die informatie behoort uit een oogpunt van verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag tot de belangrijkste milieu-informatie. Daarom is er in beginsel geen reden deze milieu-informatie niet in het rapport op te nemen. In het voorgestelde achtste lid is bepaald dat de Onderzoeksraad bij zijn belangenafweging in aanmerking neemt of de informatie betrekking heeft op emissies in het milieu. Bij de uitzonderingsgrond «bedrijfs- en fabricagegegevens» (derde lid) is de positie van emissiegegevens nog sterker verankerd in de zin dat geen belangenafweging plaatsvindt, doch dat openbaarheid van emissiegegevens in dat kader gegarandeerd is.

In het negende lid is bepaald dat het derde tot en met het achtste lid niet van toepassing is op milieu-informatie die op de Nederlandse Antillen en Aruba betrekking heeft, omdat de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba te kennen hebben gegeven geen medegelding te wensen van het Verdrag.

G

Het tweede lid van artikel 70 bevat onder meer de mogelijkheid dat de Onderzoeksraad voor veiligheid of een door Onze Minister in Nederland wie het aangaat aangewezen vertegenwoordiger bijstand verleent aan een onderzoek dat door een andere staat wordt ingesteld. Niet is voorzien in de mogelijkheid van bijstandverlening aan de landen Aruba en de Nederlandse Antillen. Daardoor is het ook niet mogelijk dat daarover overeenkomstig het derde lid nadere regels worden gegeven, terwijl die mogelijkheid er voor de bijstand aan staten wel is. Door in het tweede lid op te nemen dat ook bijstand kan worden verleend aan een onderzoek dat door de Nederlandse Antillen of Aruba wordt ingesteld, wordt mogelijk gemaakt dat daarover overeenkomstig het derde lid, evenals over de bijstand aan staten, ook regels kunnen worden gegeven.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven