28 625
Herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

nr. 6
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 5 juni 2003

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 en de vaste commissie voor Europese Zaken2 hebben op 14 mei 2003 overleg gevoerd met minister Veerman van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over:

– de brief van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 4 april 2003 over gevolgen Thomsenarrest voor melkquotum (LNV-03-227);

– de brief van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 april 2003 over de problematiek bij boerderijzuivelbereiders ten aanzien van de superheffing (LNV-03-261).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Koopmans (CDA) benadrukt het belang van melkleasen voor de toekomst van de Nederlandse melkveehouderij en het inkomen van veel boerengezinnen. Mede naar aanleiding van het standpunt van de Europese Commissie ten opzichte van het Thomsenarrest concludeert de minister dat de voortzetting van het bestaande Nederlandse verleasebeleid onmogelijk is geworden. De precieze juridische onderbouwing hiervan is evenwel onhelder. Ook maakt deze conclusie nieuwsgierig naar de correspondentie tussen Europese Commissie en ministerie die eraan vooraf moet zijn gegaan. De heer Koopmans wijst er met nadruk op dat het voorlopig slechts gaat om voorstellen van de Commissie. Onderzoek aan het eind van de jaren negentig wees al uit dat er geen doorslaggevende redenen zijn om een einde te maken aan de mogelijkheid tot structureel verleasen. Is de situatie nu zoveel anders dan toen? Door het voorstel van de minister kan een toename in de grondmobiliteit worden voorzien, evenals een uiteindelijke daling van de quotumkosten. Kan de minister een en ander toelichten?

Het CDA heeft het structurele, dus in feite voor onbepaalde tijd, verleasen van melk altijd een ongewenste ontwikkeling gevonden. Tegelijk heeft het echter ook altijd oog willen hebben voor een verantwoorde ontwikkeling van het inkomen van boerengezinnen, die door de mogelijkheid tot verleasen wordt bevorderd. De minister wil met zijn voorstel een abrupt einde maken aan een vanzelf gegroeide en reeds lang bestaande systematiek: deze zou immers binnen een jaar tot het verleden moeten behoren. Zijn voorstel is dus vrij rigoureus en zal ongetwijfeld in het veld tegenacties uitlokken. De grote extra hoeveelheden melk die erdoor in de komende jaren op de markt zullen komen, zullen zeer waarschijnlijk een sterk neerwaarts effect hebben op de melkprijs en op de prijs voor de laatste quota. Een en ander mag uiteindelijk een positief effect sorteren op de structuur van de Nederlandse melkveehouderij, voor de korte en middellange termijn kan evenwel een sterk negatief effect op de inkomens van veel boerengezinnen worden voorzien. De heer Koopmans doet daarom enkele suggesties om het voorstel van de minister op een aantal punten te wijzigen. Zo kan de minister de resultaten afwachten van het onderzoek naar aanleiding van de motie-Van der Vlies/Atsma van 21 november jl., gericht op de mogelijkheden tot verlaging van de quotumkosten. In plaats van het abrupte einde binnen een jaar kan met ingang van 1 april 2004 een overgangstermijn van vijf jaar worden ingesteld; een meer geleidelijke afbouw van de bestaande systematiek kan de spanning verkleinen die nu heerst tussen de wens tot verbetering op de langere termijn van de structuur van de rundveehouderij, de enorme quotumkosten voor al dan niet beginnende bedrijven, de grote sociale gevolgen die zullen optreden en andere belangen. De minister zou verder over de discretionaire bevoegdheid moeten komen te beschikken om in problematische uitzonderingssituaties de termijn met een beperkt aantal jaren te verlengen.

De huidige verdelingssystematiek van quota tussen grondeigenaar en pachter is ontwikkeld op grond van jurisprudentie. De heer Koopmans ziet dit gegeven als de voornaamste veroorzaker van de huidige problematiek voor nogal wat kleinschalige pachtbedrijven die over kleine quota beschikken. Het CDA is van mening dat productierechten in principe thuishoren bij de daadwerkelijke producent. Het is raadzaam om nogmaals de oorspronkelijke argumentatie voor de huidige verdelingssystematiek te bezien, namelijk de inschatting dat afhankelijkheid van het quotum een dalende grondprijs ten gevolge zou hebben. Na tien jaar blijken de ervaringen op zowel de grond- als de quotummarkt echter anders: de prijzen in beide zijn gestegen. De heer Koopmans stelt daarom voor om in de komende maanden artikel 25 van de Pachtwet en de beschikking Superheffing kritisch tegen het licht te houden, met als mogelijk gevolg het ter discussie stellen van de vigerende verdelingssystematiek.

De heer Waalkens (PvdA) herinnert aan een belangrijke overweging die aan de beschikking Superheffing voorafging: het mogelijk maken van de overdracht van melkrechten zou voor de boer kunnen fungeren als instrument om op enig gewenst moment productie en quotum te actualiseren en op elkaar af te stemmen. De mogelijkheid tot koop, verkoop, huur en verhuur van rechten is veelal een nuttig en welkom instrument gebleken, zeker in overbruggingsfases of in gevallen van bedrijfsbeëindiging. In de loop der tijd is echter, helaas, in de systematiek geleidelijk een eigen dynamiek ontstaan, met elementen van oneigenlijk gebruik van de regeling, en wel in de vorm van het in tijd en hoeveelheid ongelimiteerd en structureel verhuren van melkrechten.

De minister wil een terugkeer naar de oorspronkelijke bedoeling van dit instrument en excessen tegengaan. Ook wil hij aansluiten bij de mogelijke gevolgen van het Thomsenarrest en bij de opvatting in Europa dat productierechten in handen van actieve producenten dienen te zijn. Hij zet in op een louter percentuele benadering: producenten moeten 70% zelf produceren om 30% van hun rechten te mogen verhuren. Hieraan wordt geen tijdslimiet gesteld. De heer Waalkens benadrukt dat hij de mogelijkheid van huur en verhuur van melkrechten een essentieel onderdeel vindt van het huidige beleid. Hij acht een percentuele benadering evenwel ongeschikt voor het voorkomen van excessen. Evenmin denkt hij dat een dergelijke benadering een sociaal aanvaardbare en een evenwichtige en eerlijke verdeling bevordert. Hoe denkt de minister met zijn vrij abrupte voorstel de geleidelijk, over een groot aantal jaren in Nederland ontstane praktijk om te kunnen buigen tot een voor ons grondgebied optimaal toepasbaar systeem van verhuur van melkrechten, zonder dat daarbij de vereisten van redelijkheid en billijkheid uit het oog worden verloren? De heer Waalkens stelt de instelling van een overgangsperiode van drie jaar voor, waarin een soort overgangsrecht zou moeten gelden: het verhuurrecht zou daarin gemaximaliseerd worden, niet op een vast percentage, maar op een vaste hoeveelheid van 75 000 liter. Een dergelijke hoeveelheid kan voor melkveehouders en hun gezinnen een substantiële aanvulling op het inkomen opleveren. Daarvoor moet het quotum wel daadwerkelijk in eigendom komen van de actieve producenten; hetzij grondeigenaars, hetzij pachters.

Volgens de heer Van de Brink (LPF) heeft het Thomsenarrest niets met melkleasen te maken: het ging in die zaak namelijk vooral om de vraag aan wie bij bedrijfsbeëindiging melkrechten moeten worden toegewezen. De uitspraak van het Hof behelsde dat de daadwerkelijke producent de rechten dient te bezitten; een koppeling van dit arrest aan melkleasen is uitermate gezocht. Het is onbegrijpelijk dat de minister in dit arrest een aanleiding vindt om in te grijpen in het bestaande melkleasesysteem.

Melkleasen was oorspronkelijk bedoeld als instrument om op bedrijfsniveau meer flexibiliteit in de toepassing van de melkquotering toe te staan. Door melkleasen werd het mogelijk dat ondernemers een gedeelte van de hoge productiekosten van anderen financierden. In dat opzicht is het absoluut een geslaagd instrument gebleken. De afschaffing van melkleasen zal de quotumkosten zeker verhogen. Het voorstel van de minister is gebaseerd op angst en slecht onderbouwde veronderstellingen. De heer Van de Brink pleit er daarom voor om het huidige systeem van melkleasen en quotering ongemoeid te laten en daarbinnen de markt haar werk te laten doen. Toch is hij geen voorstander van in tijd onbepaalde rechten voor individuen: eventueel zou hieraan een eind kunnen komen na beëindiging van de pacht tussen het 65ste of 70ste levensjaar van de ondernemer. Hij vindt melkleasen een zegen voor de melkveehouderij. Het voorstel van de minister vindt hij asociaal, omdat het absoluut geen garantie biedt voor een verlaging van de productiekosten. Bovendien berooft het voorstel de gebruikers van de huidige mogelijkheden van een noodzakelijke aanvulling op het inkomen en zal het de heel grote rundveehouderijbedrijven bevorderen ten opzichte van veel kleinere.

Met een verwijzing naar de problematiek van de boerderijzuivelbereiders ten aanzien van de superheffing, constateert de heer Van de Brink een tegenspraak tussen het gerechtelijke vonnis en hetgeen de minister aandraagt: volgens de rechter ligt namelijk niet een veranderde Europese regelgeving ten grondslag aan de wijziging van de nationale regelgeving, maar een zeer gebrekkige toepassing van de regelgeving binnen de Nederlandse landsgrenzen. Een schadeloosstelling voor betrokken bedrijven is, bij voortzetting van het gewenste beleid, zeker niet ondenkbaar. Een structurele oplossing, na overleg met betrokken bedrijven, verdient verreweg de voorkeur.

De heer Slob (ChristenUnie) wijst op de talrijke negatieve reacties op het voornemen van de minister om het melkleasen te beperken. Vele melkveehouders zien een belangrijke pijler onder hun (toekomstige) bedrijfsvoering bedreigd en vragen zich in vertwijfeling af wat daarvoor de reden is. De minister voert het Thomsenarrest aan als aanleiding voor zijn voorstel, maar de interpretatie die hij daaraan geeft is op zijn minst discutabel. Hetzelfde geldt voor de opstelling van de Europese Commissie ten aanzien van het Thomsenarrest, die door verscheidene leden van het Europees Parlement wordt bekritiseerd: ze betwijfelen of deze uitspraak van het Hof in dit specifieke geschil moet gelden voor alle gevallen van melkleasen in de EU, laken de wijze waarop de Europese Commissie het Europees Parlement in dezen lijkt te passeren en spreken hun voorkeur uit voor een nationale aanpak. De heer Slob vraagt de minister diens opstelling toe te lichten.

Aan de noodzaak van de maatregel kan dus met recht worden getwijfeld, maar de sociale en economische gevolgen ervan mogen zeker ook niet onbesproken blijven. De heer Slob voorspelt dat met name het agrarische midden- en kleinbedrijf de dupe van de maatregel zal worden: velen zullen een noodzakelijke aanvulling op het inkomen gaan verliezen, kleine startende boeren verliezen een mogelijkheid om hun kostprijs te verlagen. Of het nu over een, drie of vijf jaar is, uiteindelijk zullen deze mensen een beroep moeten doen op inkomensondersteuning. De bestaande mogelijkheden binnen het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid zijn echter zelden goed toegesneden op de situatie van boeren. De heer Slob is vooralsnog absoluut niet overtuigd van de wijsheid van de voorstellen. Hij wil eerst duidelijkheid krijgen over alle mogelijke consequenties; een concrete invulling van de maatregelen, al dan niet in een overgangsregime, vindt hij op dit moment absoluut prematuur.

Ook mevrouw Van Velzen (SP) betwijfelt de juistheid van het benutten van het Thomsenarrest voor de maatregel. Zelfs de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie de heer Silva Rodríguez, erkent dat de gehanteerde interpretatie van het arrest wel heel indirect is en stelt nadrukkelijk dat het aan de individuele lidstaten is om consequenties uit het arrest te trekken. De mogelijke consequenties van de maatregelen zijn uitermate negatief: ze kunnen onder meer leiden tot schrijnende gevallen van kleine boeren wier bedrijven door overmacht, dus door omstandigheden waarop zijzelf weinig invloed hebben kunnen uitoefenen, in moeilijkheden zijn geraakt. Is het niet beter om naar alternatieve, meer gerichte oplossingen te zoeken voor de vermeende problemen rond het melkleasen? «Vermeende» problemen, want mevrouw Van Velzen ziet die problemen niet op voorhand: zo wordt een wellicht te hoge quotumprijs volgens haar niet opgelost door een definitief einde te maken aan het verleasen; een prijsdaling zal waarschijnlijk hoogstens een tijdelijk gevolg zijn. Mevrouw Van Velzen herinnert ten slotte aan de in de Kamer breed gedragen wens om kleine agrariërs te beschermen, onder andere door middel van de mogelijkheid tot melkleasen.

De heer Oplaat (VVD) wijst op het gegeven dat van de ongeveer 35 000 quotumhouders in Nederland, er ruim 20 000 gebruikmaken van een (ver)leaseregeling. Deze regeling voorziet dus duidelijk in een behoefte. Het tegengaan van de zogenaamde «sofamelkers», ondernemers of grondbezitters die veel quotum structureel verleasen, wordt traditioneel aangevoerd als argument voor verandering, evenals de uiteindelijk gewenste verlaging van de quotumkosten. Welnu, onderzoek heeft uitgewezen dat het daadwerkelijke aantal «sofamelkers» verwaarloosbaar is en dat de verlaging van de quotumkosten hoogstens een tijdelijk effect zal zijn. De interpretatie van het Thomsenarrest die de voorstanders van verandering hanteren, wordt door deskundigen zwaar bekritiseerd. Bovendien verwacht de heer Oplaat dat de eerste, de beste benadeelde boer naar de rechter zal stappen om uiteindelijk zijn gelijk te halen. De minister kan zich afvragen waaraan hij begint.

De heer Oplaat ziet in de voorgestelde beperkende maatregelen een eerste stap van het ministerie in de richting van een volledige afschaffing van het verleasen. Hijzelf echter vindt het verleasen een uitstekend instrument, dat voor vele boeren een uitkomst is en hen in staat stelt om hun bedrijf voort te zetten. Hij ziet de ingrepen veeleer als een soort prestigeoefening en breekt een lans voor de instandhouding van de huidige regeling. In het verlengde van het amendement van EP-lid Mulder, waarvan de strekking is dat totaalverhuur van het melkquotum mogelijk moet blijven, stelt hij dat elke lidstaat zelf moet kunnen blijven bepalen of het leasestelsel moet worden veranderd of niet. Aanneming ervan zal de grondslag voor deze maatregelen wegnemen. Ook waarschuwt hij voor de vindingrijke tegenwerking van het veld: zo zou een verleaser een maatschap kunnen aangaan met een melkveehouder, wat de maatschap tot producent maakt.

Tot slot sluit de heer Oplaat zich aan bij de bijdrage van de heer Van de Brink met betrekking tot de zelfzuivelaars.

De heer Van der Vlies (SGP) houdt een pleidooi voor zorgvuldigheid in de omgang met de huidige verleasesystematiek. Hij herinnert aan de in november kamerbreed gesteunde motie-Van der Vlies/Atsma. Ook de heer Van der Vlies betwijfelt de juridische relevantie voor dit onderwerp van het Thomsenarrest: dat ging immers over een permanente quotumoverdracht en het melkleasen als zodanig betreft verhuur daarvan, dat bovendien van tijdelijke aard moet zijn.

Een en ander neemt niet weg dat een kritische beschouwing van de bestaande praktijken wenselijk is. Zo is het nooit de bedoeling geweest dat teruggetreden melkveehouders, ook al zijn het er maar weinig, de verleasemogelijkheid als een soort verkapt pensioen zouden gebruiken. Ook mag zeer kritisch worden gekeken naar de fiscale consequenties van quotumverkoop.

Als desondanks tot beperkende maatregelen wordt besloten, ligt volgens de heer Van der Vlies een verbreding van de overgangstermijn tot ten minste 1 januari 2009 absoluut in de rede. Ook hij heeft grote moeite met de louter percentuele benadering: deze stelt sommigen in staat om met quota te speculeren, terwijl ze voor anderen schrijnende gevolgen kan hebben. De schaal van het bedrijf wordt met deze benadering van te groot belang.

Het antwoord van de minister

De minister wijst erop dat het voornemen is dat met ingang van 1 april 2004 de mogelijkheden van verhuur van melkquota worden beperkt. Met andere woorden: in tegenstelling tot hetgeen her en der wordt gesuggereerd, is van een totale afschaffing dus absoluut geen sprake. Ook benadrukt de minister dat het Thomsenarrest slechts aanleiding was voor het voorstel, geen reden of oorzaak daarvoor. Het voorstel behelst dat melkveehouders vanaf de heffingsperiode 2004–2005 hun quotum voor ten minste 70% actief moeten benutten; daarmee mogen ze ten hoogste 30% verhuren. Hiermee worden de huidige mogelijkheden weliswaar beperkt, maar met deze verhouding is de ondernemer nog steeds in staat om zich desgewenst tijdelijk aan veranderde omstandigheden aan te passen. Daarmee blijft de oorspronkelijke bedoeling van het melklease-instrument intact. De angst voor een hellend vlak is absoluut ongegrond.

De minister verwacht dat de prijs van quota in ieder geval tijdelijk zal dalen door een groter aanbod. Dit acht hij in het belang van de totale Nederlandse melkveehouderij, niet in de laatste plaats vanwege de huidige Nederlandse quotumprijzen, die de hoogste van de EU zijn. De minister vindt dat de beleidswijziging door de Europese Commissie is opgelegd. Hij erkent dat die een groot aantal totaalverhuurders in moeilijkheden kan brengen, maar wijst er tevens op dat deze ondernemers tot dusver een prima vergoeding hebben ontvangen zonder dat daar een concrete actieve prestatie tegenover stond. Zoals wel vaker wordt een dergelijk voorrecht, als het lange tijd wordt genoten, na verloop van tijd als recht beschouwd. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat deze ondernemers in feite lange tijd een aantrekkelijk rendement hebben ontvangen op een zo niet gratis, dan wel tegen minimale kosten ontvangen vermogensbestanddeel, te weten het quotum, waarvan de waarde tevens is gestegen vanwege een kunstmatig, want door Europese beleidsmaatregelen (namelijk de quotering en de superheffing), gecreëerde schaarste. Totaalverhuurders hebben gedurende de heffingsperioden 2003–2004 en 2004–2005 de tijd om zich op de wijzigingen voor te bereiden, dus van een redelijke overgangstermijn is wel degelijk sprake. Overigens hebben ook andere EU-staten, te weten Ierland en Groot-Brittannië, een beperking van de verhuur van melkquota aangekondigd. Ook mag niet worden vergeten dat andere landen ofwel niets hebben geregeld op dit terrein, ofwel een verbod op het totaalverleasen van quota kennen. Bovendien blijkt de totale zuivelsector, met uitzondering van de stichting Handen af van melkleasen en de werkgroep Landbouw en armoede, voorstander van de maatregelen. De minister rekent het tot zijn taak om heldere randvoorwaarden te scheppen, waarbinnen keuzes op bedrijfsniveau kunnen worden gemaakt. De communautaire kaders bepalen echter zijn beleidsvrijheid op dit dossier. Toch ziet hij ook daarnaast goede gronden voor een beperking van de melkquotaverhuur.

De minister wenst niet vooruit te lopen op een eventuele aanneming van het amendement-Mulder. Hij constateert verder veel misverstanden rond het Thomsenarrest. Het arrest van het Hof draaide in de kern om een in het Europees recht consistente en eenduidige interpretatie van het begrip «producent». Het Hof was van mening dat een landbouwexploitant ook daadwerkelijk producent moet zijn om in aanmerking te komen voor een referentiehoeveelheid. Op basis van het Thomsenarrest en de verheldering van het begrip «producent» die daarin is vervat, maant de Commissie de lidstaten tot een correcte interpretatie van de artikelen 5 en 6 van desbetreffende verordening. Volgens de minister waren vervolgens het arrest en de daarin vervatte noodzaak van een eenduidige en consistente uitleg van het begrip «producent» voor de Commissie voldoende aanleiding om te concluderen dat totaalverhuur van quota moet worden verboden in gevallen waarin geen sprake is van een feitelijke producent. De Commissie legt lidstaat Nederland uit hoofde daarvan nu de verplichting op om een eind te maken aan de mogelijkheid van totaalverleasen van melkquota, en wel binnen één jaar. De gekozen 70%/30%-verhouding vloeit uit de regeling voort; deze wordt derhalve als zodanig ook door de Europese Commissie aan lidstaat Nederland opgelegd. Over de vraag of vindingrijke oplossingen zijn toegestaan, zoals verleasers die een maatschap aangaan met een melkveehouder wat de maatschap tot producent maakt, kan de minister zich niet a priori uitspreken.

Naast reeds genoemde juridische redenen zijn er ook beleidsmatige redenen die een beperking van de quotumverhuur tot 30%, in casu de afschaffing van de totaalverhuur, rechtvaardigen. Inderdaad zijn melkquota niet bedoeld als pensioenvoorziening voor voormalige melkveehouders, niet in de laatste plaats vanwege de volgens velen negatieve structuureffecten van deze praktijk. Naar verwachting zal minder dan 1% van de totaalverhuurders de productie hervatten. In toenemende mate worden grotere quota verhuurd. Door de beperking tot 30% zal de mobiliteit van melkquota en van de grondmarkt toenemen. De milieudoelstellingen maken een extensivering van de Nederlandse melkveehouderij noodzakelijk; ook daardoor is het noodzaak om voldoende en betaalbare quota binnen de sector te behouden.

De minister herinnert eraan dat de regeling omtrent het melkleasen nooit in het leven is geroepen als instrument voor sociaal beleid. Zoals gezegd, de Commissie legt lidstaat Nederland de verplichting op om een eind te maken aan de mogelijkheid van totaalverleasen van melkquota. In overleg met Brussel is een overgangsperiode van één jaar overeengekomen. Een verder uitstel, naar drie of vijf jaar, acht de minister ondenkbaar: zoals duidelijk zal zijn uit het voorafgaande, zou consistent met de lijn van Hof en Commissie reeds nu een verbod op totaalverhuur van kracht moeten zijn. De minister vindt het zeker niet gewenst om op dit punt een infractieprocedure uit te lokken. Verder verkeren quotumverhuurders met een gemengd bedrijf in een relatief gunstige positie in vergelijking met hun collega's met een niet-gemengd bedrijf; dit aspect van onderlinge concurrentie mag niet uit het oog worden verloren. De minister is op dit moment niet bereid om een nadere invulling te geven van het begrip«overmacht», voor zover dit van belang is in het kader van de interpretatie van de verordening en de voorgestelde maatregelen die daarvan het gevolg zijn. Wel is de minister bereid om een en ander nader uit te zoeken. Dat onderdeel is bedoeld om lidstaten in zeer uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid te bieden om regelingen te treffen. Toch wil de minister geen valse verwachtingen wekken door te stellen dat een beroep op overmacht een ontsnappingsmogelijkheid zou kunnen bieden, in die zin dat totaalverleasen in het algemeen langs die weg tot de mogelijkheden zou kunnen blijven behoren.

Mede naar aanleiding van de motie-Van der Vlies/Atsma van 21 november 2002 verricht het LEI op verzoek van het bedrijfsleven en het ministerie een breed onderzoek naar de mogelijkheden om de melkquotamarkt transparanter te maken en de mogelijke effecten op quotumprijzen. Deze studie zal na de zomer zijn afgerond. Te zijner tijd zullen alle betrokkenen een standpunt hierover innemen. De Kamer zal nader worden geïnformeerd. Wel benadrukt de minister dat de resultaten van dit onderzoek niets kunnen afdoen aan de ingangsdatum van 1 april 2004, om de eenvoudige reden dat de Europese Commissie Nederland geen langere termijn gunt. Overigens zou de beperking van het melkleasen op zichzelf al kunnen worden gezien als maatregel om de quotumkosten te verlagen.

Bij quotumverkoop in het geval van bedrijfsbeëindiging zijn een gunstige fiscale en een sociale regeling inderdaad van het grootste belang. De fiscale tegemoetkoming is als volgt: ondernemers tussen 50 en 60 jaar kunnen €200 000 belastingvrij aanwenden voor een lijfrente; na het 60ste jaar of bij minstens 45% arbeidsongeschiktheid geldt een belastingvrij bedrag van €400 000 voor een lijfrente. Deze kan eventueel direct ingaan. Als sociale voorzieningen gelden de bekende regelingen in de WAZ, de IOAZ en het BBZ. Deze regelingen kennen een vermogenstoets, dus het is mogelijk dat ondernemers hiervoor niet in aanmerking komen.

Ten slotte weidt de minister uit over de problematiek van de superheffing voor boederijzuivelbereiders. De rechter heeft in eerste instantie, op 26 september jl., de vorderingen van betreffende melkveehouders afgewezen. De eisers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. De zaak is dus nog onder de rechter. Toch wijst de minister erop dat ministerie en productschap in afwachting daarvan de vigerende EU-regelgeving dienen na te leven en te handhaven.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Meijer

De voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken,

Dijksma

De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Van Leiden


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Cornielje (VVD), Meijer (CDA), voorzitter, Buijs (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Van den Brand (GroenLinks), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Jager (CDA), Ormel (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Boelhouwer (PvdA), Aptroot (VVD), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA) en Kruijsen (PvdA).

Plv. leden: Slob (ChristenUnie), Terpstra (VVD), Spies (CDA), Mastwijk (CDA), Mosterd (CDA), Samsom (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Lazrak (SP), Vos (GroenLinks), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GroenLinks), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Timmer (PvdA), Hofstra (VVD), Depla (PvdA), Örgü (VVD), Fierens (PvdA) en Dubbelboer (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Terpstra (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), De Graaf (D66), Dijksma (PvdA), voorzitter, De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Wilders (VVD), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Van Winsen (CDA), Van den Brink (LPF), Van den Brand (GroenLinks), Hessels (CDA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), ondervoorzitter, Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA) en Dubbelboer (PvdA).

Plv. leden: De Vries (VVD), Duivesteijn (PvdA), Kruijsen (PvdA), Bruls (CDA), Van Heteren (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), De Wit (SP), Eijsink (PvdA), Rouvoet (ChristenUnie), Griffith (VVD), Douma (PvdA), Geluk (VVD), Algra (CDA), Vos (GroenLinks), Wijn (CDA), Varela (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Mastwijk (CDA), Fierens (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Van Aartsen (VVD) en Van der Laan (D66).

Naar boven