nr. 121
VERSLAG OVER HET ADRES1 VAN J.P. DRENTH
TE BEDUM BETREFFENDE HET HANDELEN VAN DE BELASTINGDIENST
Vastgesteld 11 september 2003
De commissie2, gelet op de door de staatssecretaris
van Financiën verstrekte inlichtingen,
overwegende,
dat adressant zich erover beklaagt dat de belastingdienst hem als belastingplichtige
in persoon onzorgvuldig en onheus heeft bejegend, uit onvrede over zijn optreden
als belastingconsulent,
dat adressant in januari 2003 door de boete- en fraudecoördinator
van de belastingdienst is verzocht om inlichtingen te verstrekken over door
hem reeds in 1993 en 1997 ontvangen geldbedragen,
dat de belastingdienst stelt dat zij eerst in 2003 over informatie beschikte
die aanleiding gaf tot deze vragen,
dat, indien adressant van mening is dat geen sprake is van een nieuw feit
dat eventuele navorderingsaanslagen kan rechtvaardigen, hij dit in de bezwaar-
en beroepsfase zal dienen aan te tonen,
dat adressant vervolgens in februari van dat jaar is gehoord, tijdens
welke hoorzitting door de medewerkers van de belastingdienst intimiderend
zou zijn opgetreden, terwijl ook onderwerpen aan de orde werden gesteld die
het gedrag van adressant als consulent betroffen,
dat de door adressant ervaren intimidatie kennelijk is veroorzaakt door
een formele houding van de medewerkers van de belastingdienst, die onder andere
hebben gewezen op zijn zwijgrecht, doch dat niet is gebleken van ontoelaatbare
uitingen van hun zijde,
dat de belastingdienst overigens stelt dat adressant zelf in de hoorzitting
zaken aan de orde stelde die geen verband hadden met het onderwerp, zoals
zijn relatie met de belastingdienst als consulent,
dat de schriftelijke klacht van adressant over de hoorzitting vervolgens
niet door de belastingdienst in behandeling werd genomen, omdat de klachten
van fiscaal-inhoudelijke aard zouden zijn en in de bezwaar- en beroepsfase
aan de orde konden worden gesteld,
dat het echter zorgvuldiger ware geweest indien de klachten die betrekking
hadden op de bejegening wel beantwoord waren, hetgeen overigens na de indiening
van onderhavig verzoekschrift alsnog is geschied,
dat, voorzover adressant aanvoert dat de geringe bedragen die vanuit fiscaal
oogpunt in het geding zijn, reeds doen vermoeden dat de belastingdienst hem
opzettelijk tracht te bemoeilijken, de hoogte van eventueel na te vorderen
belasting nog niet is vastgesteld;
van oordeel,
dat niet is gebleken dat adressant, op een enkel aspect na, van overheidswege
onzorgvuldig is behandeld,
stelt de Kamer voor ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde
van de dag.
De voorzitter van de commissie,
Mosterd
De griffier van de commissie,
Van Dijk