28 608
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING, ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I VOORSTEL VAN WET

1. De aanhef van het huidige artikel I, onderdeel A, luidde oorspronkelijk: In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:.

2. Het huidige artikel I, onderdeel Ma, ontbrak oorspronkelijk.

3. Het huidige artikel XXIX, onderdeel C, ontbrak oorspronkelijk.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

Toelichting op de artikelen

In de toelichting op het huidige artikel I, onderdeel A, ontbrak oorspronkelijk de vierde alinea.

In de toelichting op het huidige artikel I, onderdeel B, ontbrak oorspronkelijk in de eerste alinea de vijfde volzin.

In de toelichting ontbrak de toelichting op het huidige artikel I, onderdeel Ma.

De oorspronkelijke toelichting bij de huidige artikelen XIV, onderdelen A, B, C en E, XV en XXIX luidde als volgt: De hoofdlijnen voor de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger zijn reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Met het vervallen van de wettelijke bepalingen inzake de vraag welke directeur, inspecteur of ontvanger bevoegd is, wordt met de voorgestelde tekst van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) bewerkstelligd dat de competentie van de door de minister van Financiën als zodanig aangewezen personen om in belastingzaken te oordelen niet meer regionaal wordt beperkt. De problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR wordt bestreken, doet zich dan ook niet langer voor. Dit lid kan derhalve komen te vervallen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het huidige artikel 5, tweede lid, van de IW.

In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de territoriaal begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, dient expliciet geregeld te worden onder welke inspecteur (directeur of ontvanger) een belastingplichtige ressorteert.

Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR omwille van de rechtszekerheid bij ministeriële regeling worden gedaan. In artikel 5, tweede lid, van de IW wordt dezelfde rechtszekerheid geboden aan de belastingschuldige. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.

De wijzigingen van de artikelen 88a van de AWR, 13, tweede lid, 15, tweede lid, en 52, derde lid, van de Douanewet houden verband met het laten vervallen van de territoriaal begrensde bevoegdheid van de inspecteur.

De tweede volzin bij de toelichting van het huidige artikel XXX luidde oorspronkelijk als volgt:

Nu de Belastingdienst na de reorganisatie geen eenheden meer zal kennen, en dientengevolge ook geen Hoofden van eenheden, wordt voorgesteld aan te sluiten bij wat algemenere terminologie.

Naar boven