Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28600-XI nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28600-XI nr. 9 |
Vastgesteld 24 oktober 2002
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.
Kan de regering de Kamer een overzicht doen toekomen van de acties die ondernomen worden om de administratieve lasten van de VROM-regelgeving terug te dringen?
In de memorie van toelichting staat aangekondigd dat in 2003 systematisch verdere mogelijkheden tot het reduceren van administratieve lasten voortvloeiend uit de VROM regelgeving zullen worden geïdentificeerd.
Dat zal plaatsvinden in het kader van het Project Herijking Regelgeving VROM, waarover u dezer dagen een afzonderlijke brief zult ontvangen. Daarin wordt aangekondigd dat alle VROM regelgeving de komende maanden kritisch onder de loep zal worden genomen, onder meer op het gegeven welke administratieve lasten voor het bedrijfsleven voortvloeien uit de regelingen en instrumenten. Een klankbordgroep uit het bedrijfsleven zal bij deze herijkingsoperatie worden betrokken.
Deze systematische doorlichting moet uitmonden in beleidsconclusies over de vraag of, en zo ja, op welke wijze, vereenvoudiging op het desbetreffende deelterrein mogelijk en wenselijk is.
Op deze basis zal het mogelijk zijn om u medio 2003 ons voorstel, ook waar het het reduceren van de administratieve lasten betreft, voor vereenvoudiging en sanering van de VROM regelgeving te kunnen voor leggen.
Daarnaast wordt in de memorie van toelichting een reeks van activiteiten aangekondigd, die tot ondersteuning van de administratieve lastenreductie moeten leiden. De belangrijkste daarvan betreffen de toepassing van innovatieve ICT technieken ter reductie van de administratieve lasten, het uniformeren van formulieren die door gemeenten t.a.v. bouwvergunningaanvragen worden gehanteerd en het ontwikkelen van een standaardkostenmodel.
Hoe denkt de regering inhoud en ondersteuning te geven aan de in het debat in de Eerste Kamer unaniem aangenomen motie Rabbinge, over het initiatief wetsvoorstel van Marijke Vos over duurzaam geproduceerd hout, waarin wordt gewezen op zelfregulering?
Naar aanleiding van de motie van Rabbinge wordt op dit moment door Kamerlid Marijke Vos een novelle voorbereid bij het initiatiefwetsvoorstel van wet inzake duurzaam geproduceerd hout. Tevens bereiden VROM en LNV, binnen de structuur van de Raad voor Accreditatie, een nieuw systeem voor houtcertificering van duurzaam geproduceerd hout voor. Het systeem voor houtcertificering gaat uit van vrijwilligheid en is mitsdien zelfregulerend.
Aan mevrouw Vos wordt gevraagd bij haar voorbereiding van de novelle te bezien hoe haar wetsvoorstel zo goed mogelijk aan kan sluiten bij het bedoelde systeem voor houtcertificering.
Zodra het systeem verder is uitontwikkeld kan nader worden bepaald of en op welke wijze de productie en toepassing van duurzaam geproduceerd hout door de overheid kan worden bevorderd. De verwachting is dat de ontwikkeling van het systeem begin 2003 zal worden afgerond. De inbedding van het systeem zal ongeveer zes maanden in beslag nemen.
Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van de voorgestelde bezuiniging op gesubsidieerde arbeid voor de (uitvoering van) het beleid van VROM?
Naar verwachting heeft de voorgenomen bezuiniging op gesubsidieerde arbeid geen gevolg voor (de uitvoering van) het beleid van VROM.
Het ministerie van VROM staat voor de zorg voor duurzame kwaliteit van de leefomgeving. Daartoe horen de bevordering van de leefkwaliteit van woonmilieus en een daarop toegespitste inrichting van de openbare ruimte.
De inzet van gesubsidieerde arbeid levert een zinvolle bijdrage aan het onderhouden van die leefkwaliteit.
Het kabinetsbeleid stelt de burger centraal, met grotere aandacht voor de uitvoering van het beleid. Op het punt van gesubsidieerde arbeid voorziet het Strategisch Akkoord in het tot stand brengen van één ongedifferentieerd flexibel vrij besteedbaar reïntegratiebudget. In de begroting van het ministerie van SZW is uiteengezet dat dit de gemeenten in staat stelt eigen keuzen te maken over het volume van (gesubsidieerde) werkgelegenheid en het niveau van de maatschappelijke dienstverlening binnen het beschikbare budget, onder versterking van de inzet op uitstroom naar regulier werk.
Kan de regering toelichten hoe het tijdpad voor de aanbieding, behandeling en implementatie van de Woonwet eruit ziet?
De Woonwet is in procedure, het advies van de Raad van State is eind juni ontvangen. Het nader rapport is in voorbereiding. Het kabinet beraadt zich nog over de afstemming met de Europese regelgeving en de Nederlandse fiscale wetgeving. Tevens beziet het kabinet welke aanpassingen van het ontwerpwetsvoorstel wenselijk zijn in het licht van het Strategisch Akkoord. Hierbij zal ook de vorm van de wetgeving nader worden bezien.
Het verdere verloop is sterk afhankelijk van de procedure staatsteun-elementen uit de voorgenomen wetgeving in Brussel. Deze discussie zal zeker tot in 2003 lopen, waarna de kamer zal kunnen worden geïnformeerd.
Hoe wordt binnen de Woonwet de rol van huurders en hun organisaties vormgegeven?
De rol van huurders en hun organisaties wordt nu nog vormgegeven in de Wet op het overleg huurders verhuurder. Op 6 december 2001 is de Tweede Kamer over de evaluatie van de Wet op het overleg huurders verhuurder alsmede over de voorgestelde wijzigingen geïnformeerd. Deze wijzigingen hadden betrekking op de representativiteitseisen bij huurdersorganisaties van particuliere verhuurders en op een regeling waarbij overkoepelende huurdersorganisaties ook als gesprekspartner met de verhuurder kunnen optreden. Het onderwerp is vooralsnog in het ontwerp van de Woonwet opgenomen. De Woonwet ligt echter nog onder de Kroon. Zie ook vraag 4.
Worden binnen de Woonwet de toezeggingen over een initiatiefrecht voor groepen huurders, zoals gedaan bij de behandeling van Burgerlijk Wetboek (BW) 7.4, verwerkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
In het bestuurlijk overleg over de evaluatie van de Wet op het overleg huurders verhuurder (najaar 2001) zijn de belangenorganisaties van huurders en verhuurders gevraagd in het LOHV-verband (landelijk overleg huurders verhuurders) te bezien welke mogelijkheden er zijn voor vormen van initiatiefrecht van huurdersorganisaties. Het LOHV is gevraagd om voor 1 september 2002 aan te geven op welke wijze het initiatiefrecht georganiseerd kan worden. Deze termijn is door het LOHV niet gehaald. Ik verwacht echter op korte termijn voorstellen van hun kant. Wat de Woonwet betreft deze ligt nog onder de Kroon.
Hoe wil de regering de problemen die ver af staan van de burger (uitputting natuurlijke hulpbronnen, klimaatverandering) aanpakken, als de regering wil aansluiten bij de door de burger ervaren maatschappelijke problemen.
Op blz. 6 heeft het kabinet aangegeven dat de doelstellingen van het VROM beleid primair moeten aansluiten bij door de burger ervaren maatschappelijke problemen. Concreet betekent dit – zoals in de toelichting bij de begroting is aangegeven – dat bij formuleren van beleid of regelgeving steeds bedacht moet worden welke belemmeringen, irritaties of andere problemen de burger ervaart en op welke wijze en binnen welke termijn deze problemen concreet aangepakt kunnen worden. Ook voor problemen als de uitputting van natuurlijke hulpbronnen en klimaatverandering, waar een burger wellicht niet direct wakker van ligt, moet bij de vertaling naar concrete beleidsacties dit uitgangspunt toch steeds voor ogen gehouden worden. Het is immers voor het slagen van beleid noodzakelijk dat het voor burgers en bedrijven duidelijk is waarom de overheid bepaalde maatregelen neemt. Daarom is het van belang de burger inzicht te geven wat de gevolgen van klimaatverandering en uitputting van natuurlijke hulpbronnen voor hem betekenen. Bij nieuwe regelingen zal daar expliciet aandacht aan worden besteed.
Ook bij de herijking van voorgenomen en bestaande regelgeving nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de vraag of het doel van de regeling begrijpelijk is en of er voldoende draagvlak in de samenleving is voor de oplossing van het probleem.
8 (zie ook vraag 20, 139, 145, 146 en 172)
Is de regering van plan de nota Milieu te wijzigen, na de uiteindelijke uitvoeringsprogramma's? Kunt u concreet aangeven wat u in de nota wilt wijzigen?
In de Uitvoeringsnotie Milieubeleid 2001–2006 die begin november aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, wordt aangegeven wat er gebeurt met de ambities uit het NMP4.
Hoe verhoudt de wens voor meer decentralisatie zich tot de bezuiniging op de klimaatgelden Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS)?
In het kader van BANS is met provincies en gemeenten begin 2002 het klimaatconvenant BANS overeengekomen met het oogmerk te komen tot een intensivering van de uitvoering van klimaatbeleid op lokaal en regionaal niveau. Als tegenprestatie is door het rijk een subsidieregeling gepubliceerd waaruit de overheden een bijdrage kunnen krijgen om de beoogde intensivering te realiseren. Hiervoor is uit de milieudrukgelden een bedrag van EUR 37 mln. gereserveerd. De looptijd van het klimaatconvenant eindigt in 2007, naar verwachting gelijktijdig met de activiteiten die in het kader van de subsidieregeling zijn ontplooid. Na 2007 wordt vooralsnog aangenomen dat de verankering van het klimaatbeleid op lokaal en regionaal, dus decentraal, niveau zodanig is dat extra financiële impulsen achterwege kunnen blijven.
– Welke beleidsvoornemens heeft de regering in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (Vijfde Nota) t.a.v. de taak en rol van provincies en gemeenten bij de vaststelling van contouren en aantallen woningen? Welke overheid draagt daarbij de eindverantwoordelijkheid?
– Maakt de overstap op contouren de contingenten overbodig? Vindt de regering het wenselijk dat contouren worden vastgelegd in het streekplan? Is een koerswijziging voorzien ten aanzien van de voornemens van de vorige regering?
De Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) wordt in de lijn van het Stategisch Akkoord aangepast. Het kabinet zal in november, voor de behandeling van de begroting van VROM, de Tweede Kamer per brief informeren over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid. In de brief zal worden ingegaan op de contourensystematiek.
Op welke wijze wil de regering zorgdragen voor een integraal beleidskader (Vijfde Nota, Nota Wonen, NMP4, SGR2 en NVVP) zodat decentrale overheden ook daadwerkelijk invulling kunnen geven aan de ruimtelijke inrichting? Welke rol speelt de interdepartementale beleidsafstemming?
Het kabinet zal in november, voor de behandeling van de begroting van VROM, de Tweede Kamer per brief informeren over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid op grond van het Strategisch Akkoord. Deze bijstelling zal conform het Strategisch Akkoord in ieder geval worden vastgelegd in de Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) en het NVVP. In de brief zal worden ingegaan op de beleidsruimte van provincies en gemeenten.
Op welke wijze wordt de uitvoering van de motie Verbugt en Depla (Plan van aanpak voor spoorwegemplacementen) betrokken bij het in het strategisch akkoord voor deze kabinetsperiode beschikbaar gestelde bedrag van maximaal 100 miljoen euro voor exteren veiligheid/mobiliteit?
Kan de regering nader ingaan op het traject voor de verplaatsing uit stadscentra van spoorwegemplacementen met het hoogste risico?
In het Algemeen Overleg met uw Kamer van 18–12–2001 is door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegezegd om een actueel overzicht te geven van de veiligheidstechnische oplossingen voor de veertien zogeheten PAGE-emplacementen. Dit zijn emplacementen waar treinen met gevaarlijke stoffen worden samengesteld, gesplitst of van locomotief wisselen en waar vanwege intensief vervoer en/of stedelijke omgeving, nu of in de toekomst risiconormen worden overschreden.. In het Algemeen Overleg is tevens toegezegd dat het overzicht informatie bevat over planning van de uitvoering qua tijd en financiën inclusief de prioritering van de aanpak van de emplacementen met het hoogste risico(Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 27 628, nr. 3).
Nog deze maand ontvangt de Kamer genoemd overzicht waarmee tegelijkertijd wordt voldaan aan de uitvoering van de motie Verbugt en Depla.
Tevens wordt verwezen naar de brief «Kabinetsbeleid inzake externe veiligheid» die begin november naar de Kamer zal worden verzonden en waar tevens wordt ingegaan op de problematiek rondom de uitplaatsing van emplacementen uit stadscentra.
Is het bedrag van 100 miljoen euro voor externe veiligheid alleen bedoeld voor onveilige situaties samenhangend met mobiliteit? Wat is de concrete doelstelling van deze extra impuls?
Het bedrag van € 100 mln is breed inzetbaar voor het externe veiligheidsbeleid.
Begin november wordt aan de Tweede Kamer een brief toegezonden waarin op hoofdlijnen wordt aangegeven hoe het kabinet het externe veiligheidsbeleid de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij wordt tevens inzicht gegeven in de taakstelling van de € 100 mln.
Hoe is het bedrag van € 294 miljoen («vuurwerksanering en Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit, BIRK») tot stand gekomen? Kan nauwkeuriger worden aangegeven hoe het BIRK-budget, zoals toegezegd door het vorige kabinet, in de jaren 2002 t/m 2004 tot uitbetaling zal leiden?
Het bedrag van € 294 miljoen is als volgt opgebouwd: € 139,4 miljoen BIRK en € 41miljoen overig (LPG, spoorwegemplacementen, overeenkomst AKZO) € 113,4 miljoen voor uitvoering vuurwerkbesluit naar aanleiding van de ramp in Enschede.
Een gedeelte van het BIRK-budget wordt specifiek ingezet voor externe veiligheid.
Wat betreft LPG-tankstations (urgente gevallen) is het streven erop gericht dat in 2003, 2004 e.v. een bijdrage van in totaal maximaal € 15 miljoen wordt verstrekt uit het BIRK-budget. In de jaren 2002 en 2003 worden uit dit budget betalingen verricht ten behoeve van de verplaatsing van de verffabriek Hasco te Schoonhoven en in de jaren 2002 tot en met 2004 e.v. worden betalingen verricht voor de verlaagde passage A4-HSL-Zuid bij Hoogmade. Om de plannen met betrekking tot de spoorwegemplacementen uit te voeren wordt overlegd met de initiatiefnemers. Het is echter niet reëel te veronderstellen dat dit in de periode 2002 t/m 2004 leidt tot betalingen ten laste van het BIRK-budget, gezien de complexe voorbereiding en onderhandeling over financiering die met deze projecten is gemoeid.
Vóór en ten behoeve van de behandeling van De Nota Ruimte (de aangepaste Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) in de Tweede Kamer zullen nadere mededelingen worden gedaan over het BIRK in bredere zin.
Welke concrete maatregelen worden voorgesteld om te komen tot «levensloopbestendige kernen»? Wat is de relatie tussen»levensloopbestendigheid» en de instroom van vestigers in kleine kernen?
Wat impliceert de laatste zin van de paragraaf 1.5 levensloop bestendig wonen voor het concrete beleid? Komt er een wijziging van de Huisvestingswet om de toewijzing van woningen in de kleine kernen aan te passen?
Het gaat er bij levensloopbestendige kernen om dat voldoende voorzieningen beschikbaar zijn en blijven. Dat wordt vooral via het concept van de zorgvriendelijke wijk of de woonzorgzone bevorderd. Om onder meer dit concept te implementeren wordt het Innovatieprogramma Wonen en Zorg (een samenwerkingsverband van de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting en het Nationaal Instituut Zorg en Welzijn) gesubsidieerd. Verder is gedurende 2001 en 2002 subsidie van zorginfrastructuur voor ondermeer zorgvriendelijke wijken verstrekt.
Ook is onderzoek verricht naar levensloopbestendige woningen en is in het Nationaal Akkoord opgenomen dat woningcorporaties dit concept na zullen streven.
Begin 2002 is de Verkenning Levensloop (TK 2001–2002, 2800 XV, nr. 36) door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarin wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheden om het wonen in woningen, wijken en kleine kernen «levensloopbestendiger» te maken (pp. 167–200). In de analyse (p. 188) wordt gewezen op ontwikkelingen die levensloopbestendige kernen in de weg staan: dorpen in landelijk gebied die een grote druk op de woningmarkt ervaren vanuit de steden (zoals in het Groene Hart) met als gevolg hoge prijzen die niet zijn op te brengen voor potentiële starters en doorstromers uit de eigen kern. De eigen sociale en culturele identiteit van de dorpen dreigt op deze wijze verloren te gaan. Dit is met name lastig voor de oudere of zorgbehoevende die van burenhulp of mantelzorg afhankelijk is. Concreet zal het kabinet dit vertalen in (planologische) ruimte voor gemeenten om woningen te bouwen om in de eigen woningbehoefte – en dus ook specifiek voor de eigen jongere en oudere bevolkingsgroepen – te kunnen voorzien.
Het advies van de Raad van State met betrekking tot de tweede novelle Huisvestingswet is recentelijk ontvangen. Het Nader Rapport aan de Koningin is nog in voorbereiding. Om die reden kunnen hieromtrent nog geen nadere mededelingen worden gedaan.
Op welke termijn zijn resultaten te verwachten van het onderzoek naar de mogelijke koppeling van onroerend goed-registratie(s) en de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA)? Is gezien het voortgangsproject «Stroomlijning Basisgegevens» te verwachten dat deze koppeling feitelijk tot stand komt?
Op dit moment is het op gemeentelijk niveau reeds mogelijk met het GBA, de WOZ (Waardering Onroerende Zaken) en koppeling tussen beide administraties, illegale bewoning van huurwoningen te signaleren. Dit wordt evenwel niet gebruikt voor opsporingsdoeleinden. Voor een adequate opsporing ervan zijn dus meer activiteiten nodig, zoals a) fysieke controles om de gesignaleerde «administratieve» leegstand van de woningen te kunnen controleren, b) bestandsvergelijkingen tussen GBA en gegevens van verhuurders (woningcorporaties en particuliere verhuurders) door gemeenten en c) andere binnengemeentelijke gegevensvergelijkingen. In mei 2001 zijn gemeenten en verhuurders via een circulaire van het ministerie van VROM opgeroepen de aanpak van onrechtmatige bewoning op lokaal niveau met elkaar te bespreken. In 2002 is dit door de VROM-Inspectie van een monitoringactie voorzien. In het voorjaar 2003 worden de resultaten van deze monitoring aan de Tweede Kamer gerapporteerd.
Op nationaal niveau is het voornemen om – als onderdeel van het interdepartementale programma Stroomlijning Basisgegevens, waarin het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een coördinerende rol heeft – tot een Adressenregister bij gemeenten te komen. Dit adressenregister is bedoeld om middels standaardisatie van het adresgegeven (eliminering van dubbelingen, standaardisatie van schrijfwijzen e.d.) de mogelijkheden voor koppeling en bestandsvergelijking verder te verbeteren tussen registraties als de GBA en de overige beoogde basisregistraties, zoals het kadaster, het Gebouwenregister en het Basisbedrijvenregister. Het programma Stroomlijning Basisgegevens is momenteel in de voorbereidingsfase (ontwikkelen software, uitvoering pilots etc.). In de tweede helft van 2003 wordt het kabinetsstandpunt voorbereid.
Hoe gaat de regering het kabinetsbeleid ter bestrijding van illegaal verblijf in Nederland rijksbreed vormgeven. Wat betekent het dat illegalen zich doorgaans niet inschrijven? Worden huisvesters van illegalen ook meegenomen in het kabinetsbeleid ter bestrijding van illegaal verblijf in Nederland?
Het beleid ter bestrijding van illegaal verblijf zal in nauw overleg met de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en met andere departementen worden vormgegeven. De betrokkenheid van de Minister van VROM richt zich met name op het voorkomen dat illegalen in reguliere woningen gehuisvest zijn.
Omdat illegalen zich niet in kunnen schrijven bij de gemeente zullen bestandsvergelijkingen alleen nog geen onrechtmatigheden aan het licht brengen. Daarom wordt ook gekeken naar de mogelijkheden die de Huisvestingswet op dit punt biedt en eventuele aanvullende maatregelen. Daarbij zullen niet alleen maatregelen onderzocht worden gericht op illegalen zelf maar zal ook nagegaan worden welke mogelijkheden er zijn om de huisvesters van illegalen aan te pakken.
Kan de term «eigen bevolkingsgroei» nader worden gedefinieerd?
De definitie van de term «eigen bevolkingsgroei» zal in de Stellingnamebrief (de Vijfde Nota over de ruimtelijke ordening) worden aangegeven.
20 (zie ook vraag 8, 139, 145, 146 en 172)
Blijven de ambities van de uitvoering vierde nationaal milieubeleidsplan (NMP4) overeind? Zo nee, kunt u aangeven wat de gevolgen voor de milieudruk zijn als gevolg van deze bijstelling?
In de Uitvoeringsnotie Milieubeleid 2001–2006 die begin november aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, wordt aangegeven wat er gebeurt met de ambities uit het NMP4.
Is de regering van plan het milieudrukpakket (compensatie voor hogere milieudruk als gevolg van hogere economische groei) ook voor deze kabinetsperiode te hanteren?
De milieudrukgelden die in 2000 en 2001 zijn toegekend zijn structureel van karakter en zijn dus ook gedurende deze kabinetsperiode beschikbaar. Wel is het zo dat de ombuigingen die zijn afgesproken in het Strategisch Akkoord gedeeltelijk ook betrekking hebben op bestedingen die met milieudrukgelden worden gefinancierd. Oplopend naar het jaar 2006 wordt in totaal € 17 mln van de opgelegde uitgavenvermindering ten laste gebracht van de milieudrukmiddelen, nu nog bestemd voor de reductie van verkeerslawaai, fijn stof en klimaatverandering en energie.
Het principe van de milieudrukcompensatie staat niet ter discussie. De financiële situatie van het Rijk heeft ertoe geleid, dat expliciet besloten is om een gedeelte van de extra middelen te gebruiken voor de opgelegde uitgavenvermindering (minder meer).
Kan de regering bij benadering aangeven hoeveel vergunningen op hoofdzaken zijn afgegeven?
Omdat de provincies de Wet milieubeheer-vergunning voor de grotere, complexere bedrijven afgeven, waarvoor de VOH bij uitstek bedoeld is, geven de cijfers over de provinciale bedrijven een belangrijke indicatie van de mate waarin de VOH is «ingeburgerd». In 2001 waren van de 842 in dat jaar verleende vergunningen er slechts drie een VOH. In de meest recente Interprovinciale Rapportage Milieu, Water, Landbouw en Natuur 2002 wordt vermeld, dat per 13 december 2001 er in totaal slechts 44 provinciale bedrijven waren met een VOH (op een totaal van 4909 provinciale bedrijven). Dit is een toename van 3 ten opzichte van het totale aantal provinciale bedrijven met een VOH in 2000.
Voor de bedrijven waarvoor de gemeente de Wet milieubeheervergunning afgeeft, hebben de meest recente gegevens betrekking op 2000: Van de 52 194 vergunningplichtige bedrijven hadden er in dat jaar slechts 177 een VOH (bron: Overheidsmonitoring, Jaarrapportage 2000, nr.3 december 2001).
Kan de regering bij benadering aangeven hoeveel (elektronische) milieujaarverslagen beschikbaar zijn?
Over het jaar 2001 hebben in totaal 555 bedrijven hun milieujaarverslagen (MJV) schriftelijk ingediend (peildatum 10 oktober 2002, bron FO-Industrie). Hiervan vallen 248 MJV's onder het Besluit Milieuverslaglegging. Pas over het jaar 2002 is elektronische verslaglegging mogelijk.
Welk wetsvoorstel bedoelt de regering in de passage «Waaronder de evaluatie van de toepassing van het instrument milieuconvenant en het opstellen van een wetsvoorstel»?
Het betreft hier voorgenomen aanpassingen van de Wet milieubeheer die het mogelijk maken om milieuzorg en vergunningverlening beter op elkaar af te stemmen.
Welke concrete doelstellingen heeft de regering ten aanzien van duurzaam handelen bij huisvestingsgerelateerde processen?
Het gaat bij duurzaam handelen in huisvestingsprocessen niet alleen om huisvestingsoplossingen die het milieu zo min mogelijk belasten, maar ook om toegevoegde waarde voor de omgeving door stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit. Tevens draagt rijkshuisvesting bij aan de ontwikkeling van belangrijke binnenstedelijke locaties en daarbij de kwaliteit van de openbare ruimte. Bij huisvestingsgerelateerde processen, zoals bouw, inrichting en onderhoud van gebouwen, maar ook de klimatisering van gebouwen zullen, afhankelijk van de individueel sterk verschillende situaties, ook verschillende doelstellingen van toepassing kunnen zijn. De Rijksgebouwendienst heeft daarin over het algemeen een adviserende rol.
In het voorjaar van 2003 zal het Kabinet aan de Tweede Kamer een Meerjaren Beleidsplan Rijkshuisvesting aanbieden, waarin de «toegevoegde waarde» van de rijkshuisvesting wordt uitgewerkt. Aspecten van toegevoegde waarde van de rijkshuisvesting zijn beschreven in de nota Architectuurbeleid 2001 – 2004, de nota Bezield Bezit met betrekking tot monumentenzorg van de Rijksgebouwendienst en NMP4 met betrekking tot de inkoop van groene stroom en het stimuleren van innovatieve energiebesparende technieken.
Met betrekking tot duurzaam bouwen heeft de Rgd de ambitie een voorbeeldrol te blijven vervullen. Op dit punt ziet de Rijksgebouwendienst mogelijkheden om doelstellingen te concretiseren en te kwantificeren. Deze worden thans uitgewerkt en zullen naar verwachting in het Meerjaren Beleidsplan Rijkshuisvesting kunnen worden verwerkt.
Hoeveel ministeries, rijksinstellingen provincies en gemeenten hebben een milieuzorgsysteem?
Uit de publicatie «overheidsmonitoring jaarrapportage 2000» blijkt dat een groot aantal overheidsinstellingen actief beleid voert op het gebied van bedrijfsinterne milieuzorg. Dit heeft tot op heden geleid tot een fasegewijze invoering van een bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Bij alle overheden gezamenlijk is in de orde van 40 – 80 procent een deels of volledig bedrijfsintern milieuzorgsysteem ingevoerd. In totaal zijn er op dit moment 14 overheidsinstellingen (of delen daarvan) die beschikken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem. Van de instellingen die nog geen bedrijfsintern milieuzorgsysteem hebben ingevoerd, heeft het merendeel een plan van aanpak opgesteld om dat alsnog te doen.
Kan de regering nader ingaan op de stand van zaken en beleidsvoornemens aangaande de nieuwe Woonwet?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Welke ambities heeft de regering m.b.t. de stroomlijning en effectiviteit van de integratie van het Besluit beheer sociale huursector en de Overlegwet in de nieuwe Woonwet?
In de huidige regelgeving geldt voor de woningcorporaties het Besluit beheer sociale huursector en de Wet op het overleg huurders verhuurder. Dit in tegenstelling tot de verhuurders en huurdersorganisaties in de particuliere sector waarop alleen de Wet op het overleg huurders verhuurder van toepassing is. In het ontwerp van de Woonwet heeft een volledige integratie tussen beide wetten plaatsgevonden. Voor de particuliere en de sociale sector geldt dan één regime. Hiermee vervallen de huidige dubbelingen.
Wanneer zal de Kamer het plan van aanpak voor herijking regelgeving ontvangen?
Naar verwachting omstreeks 1 november 2002.
Impliceert het feit dat er een moratorium op gasboringen in de Waddenzee komt, dat er op andere locaties, zoals de Biesbosch, wat de regering betreft wel geboord kan worden?
Het voornemen ten aanzien van waddengas in het Strategisch Akkoord heeft geen implicaties voor het elders in Nederland te voeren mijnbouwbeleid. Voor eventuele vergunningaanvragen voor een boring elders is de mijnwetgeving van toepassing.
Wat wordt bedoeld met het «afschaffen» van de actio popularis? Kan niet beter worden gesproken van een inperking i.p.v. afschaffing? Kan de regering nader toelichten wat in de herziening van de actio popularis wordt verstaan onder een belanghebbende?
In de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tegen besluiten van bestuursorganen door belanghebbenden bij de rechter in beroep kan worden gegaan. In afwijking hiervan kan op grond van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en Wet milieubeheer (Wm) opgenomen zgn. getrapte actio popularis tegen bestemmingsplannen, planologische kernbeslissingen, streekplannen, structuurplannen en milieuvergunningen bij de rechter beroep worden ingesteld door een ieder die in de voorbereidingsfase tegen het ontwerp een zienswijze heeft ingediend. Het gaat om afschaffing van de actio popularis in de WRO en de Wm. Afschaffing heeft tot gevolg dat hiervoorbedoelde beroepsrecht in WRO en Wm uitsluitend geldt voor belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Tijdens de kamerbehandeling van het wetsvoorstel rijksprojectenprocedure (wijziging WRO, 27 178) heb ik gesteld dat ik, overeenkomstig hetgeen hierover is opgenomen in het Strategisch Akkoord, over de effecten van de afschaffing in de komende maanden nog een aantal zaken te willen uitzoeken. De uiteindelijke keuze omtrent de actio popularis zal worden neergelegd in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening die begin volgend jaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Zijn de pilots, inzake de verbetering van de informatievoorziening over vergunningverlening en procedures (III.5), er ook op gericht om de transparantie voor anderen dan de aanvrager te verbeteren, bijvoorbeeld door landelijke of regionale internetsites waarop alle vergunningaanvragen gepubliceerd worden, of door het persoonlijk informeren van omwonenden over een vergunningaanvraag?
De betreffende pilotprojecten worden in het kader van het MDW-project Servicegerichte Overheid opgestart en handelen in eerste instantie over het verbeteren van de communicatie tussen de (gemeentelijke) overheid en de individuele burger die een bouwinitiatief wil doen. Het ligt zeer in de rede om indien blijkt dat met ICT-middelen een verbeteringsslag is te maken om een en ander te verbreden naar de communicatie met derden.
Daarnaast voert VROM momenteel een quick scan uit naar ICT-initiatieven (van gemeenten en de markt) welke de burger ondersteuning bieden bij zijn/haar bouwinitiatief. Op basis van deze inventarisatie zal nader worden bepaald welke rol de rijksoverheid kan spelen bij de stimulering van dergelijke initiatieven.
Vraagt de hervorming van de huursubsidie niet om een voldoende goedkope huurvoorraad?
Hoe denkt de regering te komen tot die benodigde goedkope voorraad?
Over de effecten van de hervorming valt nog niets te zeggen. In de analyse van de hervorming zal rekening worden gehouden met de consequenties voor de huisvestingsmogelijkheden van de doelgroep alsmede de omvang van verhuizingen en doorstroming. Vooralsnog is de voorraad goedkope – en zeker de landelijke betaalbare huurwoningvoorraad nu, maar ook richting 2010 ruim voldoende.
Op welke wijze zorgt u ervoor dat het voordeel van het mogelijk afschaffen van de Onroerend Zaak Belasting (OZB) naar de huurders gaat?
Het afschaffen van het eigenarendeel van de OZB zal in het voordeel werken van verhuurders. Verondersteld wordt dat de verhuurders dit voordeel terugsluizen naar de huurders waardoor tevens een inverdieneffect op de huursubsidie ontstaat doordat de huurders door hun lagere huur minder huursubsidie ontvangen.
Om te bevorderen dat deze verrekening ook inderdaad plaatsvindt zullen de effecten van het afschaffen van de OZB worden meegenomen bij het nieuwe huurbeleid lange termijn. Ook is het mogelijk de effecten mee te nemen bij de herziening van de huursubsidie. Bij de uitwerking van beide systemen zal bekeken worden welk systeem hiervoor in aanmerking komt.
35, 36, 37, 38 (zie ook vraag 89)
– Kan nauwkeuriger worden aangegeven hoe het mogelijk is dat in de voorbereiding zijnde hervorming van de Huursubsidiewet tot forse opbrengsten zal leiden? Kan aan de hand van concrete rekenvoorbeelden op huishoudenniveau inzichtelijk worden gemaakt welke effecten een dergelijke hervorming kan hebben? Zo nee, hoe bent u dan de tot de begrote bezuiniging van tientallen miljoenen euro's per jaar gekomen?
– Tot welk percentage van het wettelijk minimumloon zullen huishoudens, gezien de bepleite geleidelijke afname van de huursubsidie, recht behouden op huursubsidie.
– Op welke manier kan de voorgestelde verschuiving van feitelijke huur naar genormeerde huur, als grondslag voor de berekening van de huursubsidie-bijdrage, leiden tot een vermindering van de armoedeval? Kan dit met concrete voorbeelden inzichtelijk worden gemaakt?
– Wat wordt bedoeld met «bestaande gevallen worden ontzien»(IV.2)? Wat betekent de voorgenomen hervorming van de Huursubsidiewet voor bestaande huursubsidie-ontvangers, die na inwerkingtreding van een eventuele wetswijziging gaan verhuizen?
In bovengenoemde vragen wordt verzocht om gedetailleerde informatie over de uitwerking en/of effecten van de voorgenomen herziening van de huursubsidie.
Het uitgangspunt dat de hervorming opbrengsten genereert (vraag 35) moet in relatie worden gezien met de afvlakking van de huursubsidie en de bijdrage die daarmee geleverd wordt aan het verminderen van de armoedeval.
In het Strategisch Akkoord is de bovengenoemde hervorming van de huursubsidie, ook in relatie met de introductie van de zorgtoeslag aangekondigd, waarmee een duidelijker relatie ontstaat tussen de genoten kwaliteit van een woning en de daarvoor te betalen woonlasten. Mede aan de hand van de uitkomsten van het interdepartementale beleidsonderzoek «uitvoering inkomensafhankelijke regelingen» naar de introductie van een zorgtoeslag zal in 2003 een brief aan de Tweede Kamer worden verzonden over nadere vormgeving van een meer genormeerde huursubsidie en het hierbij behorende tijdpad. Uitgangspunt hierbij is vooralsnog dat met ingang van 1 juli 2005 de hervorming van de huursubsidie gestalte zal krijgen. (vraag 36, 37, 38, 89).
Gelet op het bovenstaande kan daarom ook nog niet worden ingegaan op vraag (38) hoe «bestaande gevallen ontzien» worden.
De relatie met de herziening die vraag 35 legt met de veronderstelde bezuiniging van de huursubsidie is onjuist. Er is geen sprake van een beleidsmatige besparing; de afname wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door een geraamde afname van het aantal toekenningen, een geraamde toename van het gemiddelde subsidiebedrag en een verandering in het betalingsritme (zie ook antwoord 100).
Kan de stelling dat er geen land in Europa bestaat waar zo weinig woningen door de burgers zelf worden gebouw, nader onderbouwd worden, bij voorkeur op basis van landen en/of regio's die een vergelijkbare bevolkingsdichtheid hebben?
Het feit dat er in Nederland relatief weinig woningen onder particulier opdrachtgeverschap worden gebouwd in vergelijking tot andere landen is voor een belangrijk deel te verklaren door de structuur van het volkshuisvestingsbeleid in Nederland in de afgelopen eeuw. In vergelijking met een aantal andere, met Nederland vergelijkbare landen, is het volkshuisvestings- en woningbouwbeleid in Nederland in deze periode vooral door instellingen en instituties, zoals woningbouwcorporaties en projectontwikkelaars, gerealiseerd.
Deze geïnstitutionaliseerde manier van bouwen is in Nederland de grootste vorm van nieuwbouw gebleven. Hierdoor is het nu geen vanzelfsprekendheid meer voor bewoners om te kiezen voor particulier opdrachtgeverschap. In andere landen, met name België, is particulier opdrachtgeverschap veel meer een cultuur, in deze landen wordt eigenbouw dan ook niet gestimuleerd omdat het niet nodig is. Het is, in tegenstelling tot de huidige Nederlandse situatie, de gangbare vorm van bouwen.
Particulier opdrachtgeverschap in drie landen, vergeleken met Nederland:
Land | Aandeel particulier opdrachtgeverschap in de nieuwbouw |
---|---|
België | ± 70% |
Noordrijn Westfalen Duitsland | ± 30% |
Verenigd Koninkrijk | ± 20% |
Nederland | ± 16% |
Waarop baseert de regering de veronderstelling dat verhuurders het voordeel van de afschaffing van de OZB (eigenarendeel) door zullen sluizen naar de huurders?
Het afschaffen van het eigenarendeel van de OZB zal in het voordeel werken van verhuurders. Verondersteld wordt dat de verhuurders dit voordeel terugsluizen naar de huurders waardoor tevens een inverdieneffect op de huursubsidie ontstaat doordat de huurders door hun lagere huur minder huursubsidie ontvangen.
Om te bevorderen dat deze verrekening ook inderdaad plaatsvindt zullen de effecten van het afschaffen van de OZB worden meegenomen bij het nieuwe huurbeleid lange termijn. Ook is het mogelijk de effecten mee te nemen bij de herziening van de huursubsidie. Bij de uitwerking van beide systemen zal bekeken worden welk systeem hiervoor in aanmerking komt.
Blijft handhaving van het ruimtelijk beleid, inclusief de controle of gemeenten en provincies hun eigen ruimtelijke plannen handhaven, ook na de scherpere prioritering door uw ministerie, een van de prioriteiten van de VROM-Inspectie? Zo nee, waarom niet?
Dat ruimtelijke ordening met name onder prioriteit V.1 niet expliciet genoemd wordt, betekent geenszins dat dit beleidsterrein minder aandacht krijgt dan milieu en bouwregelgeving.
Vermeld is dat de handhaving scherper geprioriteerd zal worden door o.a. risicogericht en probleemoplossend te werken, met minimalisering van risico's ten aanzien van veiligheid, gezondheid en duurzaamheid. Dat geldt evenzeer voor de ruimtelijke aspecten hiervan als met betrekking tot de andere twee beleidsterreinen.
Met betrekking tot ruimtelijke ordening zal de toezichtsinspanning, die de laatste jaren sterk is toegenomen, worden vastgehouden. Dit mede gezien de kamerbrede steun hiervoor zoals bleek tijdens het Algemeen Overleg over onder andere de Rapportage Activiteiten Handhaving Wet op de Ruimtelijke Ordening en Ruimtelijk beleid 2001 op 26 juni 2002.
Welke burgers komen in aanmerking voor het experiment «Persoonsgebonden budget wonen en zorg»? Zal deelname hieraan plaatsvinden op basis van vrijwilligheid?
Inmiddels is besloten het experiment met persoonsgebonden woonzorg budgetten niet uit te voeren. De belangrijkste reden hiervoor is dat prioriteit wordt gegeven aan de op het Strategisch Akkoord gebaseerde stelselherziening van de huursubsidie. Bezien wordt in hoeverre hierbij kan worden aangesloten.
Wat wordt bedoeld met de zinssnede «voor zover hier afspraken zijn gemaakt» waar het de vergoeding van zelfaangebrachte voorzieningen betreft? Wordt deze vergoeding niet opgelegd door de bepalingen in BW 7.4.?
Bij verschillende woningcorporaties worden tegenwoordig vooraf afspraken gemaakt over de vergoeding die de huurder bij vertrek ontvangt voor zelfaangebrachte voorzieningen. Dit wordt bedoeld met de passage voor zover afspraken zijn gemaakt.
Uit artikel 216 lid 3 van titel 7.4 van het BW vloeit voort dat de huurder slechts een vergoeding kan vorderen wanneer er sprake is van «ongerechtvaardigde verrijking». De bepalingen die op dat vraagstuk van toepassing zijn, zijn opgenomen in artikel 212 van Boek 6 van het BW.
44 (zie ook vraag 55, 113 en 116)
Kunt u inzicht geven op welke wijze collegiale financiering, nodig voor de realisering van betaalbare studentenhuisvesting, wordt gestimuleerd?
In 1997 is in het Besluit beheer sociale huursector een bepaling opgenomen, dat de middelen die niet nodig zijn voor het eigen voortbestaan moeten worden ingezet ten behoeve van de volkshuisvesting met als doel dat alle corporaties naar vermogen bijdragen aan een zo groot mogelijk rendement van de sector als geheel. Het dwingen van de individuele corporatie om projecten van andere corporaties te laten financieren is echter zonder een basis in een formele wet niet mogelijk. Via een wijziging van de Woningwet en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is vastgelegd dat woningcorporaties die de voorliggende opgaven financieel niet aan kunnen door middel van projectsteun op basis van een generieke heffing kunnen worden geholpen. In 1998 is door de toenmalige regering, in aanvulling op initiatieven uit de sector, besloten tot instelling van een College Sluitend Stelsel. Dit College zou het sluitstuk moeten vormen van een revolving fund waarin de solidariteit binnen de sociale huursector vorm krijgt. Het College is begin 2000 tot stand gekomen. Tot op heden zijn er slechts enkele verzoeken om steun bij het College ingediend, waarvan er één in aanmerking komt voor financiële steun. Daarnaast is er uit de sector een aantal initiatieven bekend, die hebben geleid tot het matchen van taken en middelen. Ik denk hierbij aan enkele fusies en het aankopen van bezit van een financieel zwakke corporatie door een rijkere corporatie. Het gaat onder andere ook om enkele fusies tussen specifiek op studentenhuisvesting gerichte corporaties en breder werkzame corporaties.
De regering constateert op dit moment dat de ambities van de corporaties nog niet op het niveau van de rijksambities inzake herstructurering liggen. Daarmee is ook de matchingsopgave nog niet duidelijk in haar volle omvang bekend.
Rond de jaarwisseling zult u, op basis van een evaluatie van het College Sluitend Stelsel, worden bericht over de redenen waarom matching nog weinig van de grond komt. In vervolg daarop zullen na overleg daarover met de sector concrete voorstellen aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In 2003 zullen concrete afspraken worden gemaakt met gemeenten (en provincies) over de voorliggende opgaven in de steden, onder andere op het vlak van de nieuwbouw, de herstructurering en de studentenhuisvesting. Parallel daaraan zullen prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties worden gemaakt. Hiertoe zullen corporaties de daarvoor benodigde middelen bepalen. Op basis daarvan wordt duidelijk wat de werkelijke behoefte is aan collegiale oplossingen om de opgaven te realiseren. In de brief van de toenmalige staatssecretaris V.R.O.M. over de implementatie van de Nota Mensen, Wensen, Wonen van 21 februari jl. is aangegeven dat langs diverse zoekrichtingen (projectsteun CFV gekoppeld aan verkoopprogramma, uitgifte en verwerven aandelen, oprichting investeringsmaatschappij en introductie prestatie-indicator) wordt gezocht naar financiële prikkels voor corporaties tot matching bij de realisatie van de voorliggende opgaven. De in die brief genoemde mogelijkheden kunnen een rol spelen bij het intensiveren van de matching van taken en middelen.
Welke toename van het aantal wooneenheden voor studenten wordt geraamd, als effect van de twee genoemde maatregelen?
Knelpunt bij studentenhuisvesting is het gebrek aan doorstroming. Ook wordt de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van studenten door lokale partijen (universiteiten, verhuurders, gemeenten) in een aantal gemeenten onvoldoende opgepakt.
In aansluiting op deze knelpunten staat het kabinet de volgende aanpak voor:
– wetgeving om tijdelijke verhuur mogelijk te maken (koppeling van huurcontract aan studieduur);
– wetgeving om de termijn in de Leegstandswet te verlengen;
– in navolging van de pilot studentenhuisvesting Utrecht in nog drie studentensteden met een urgent probleem, de verschillende partijen bijeen brengen om tot oplossingen te komen, mede als voorbeeldfunctie voor andere studentensteden.
Daarnaast zal de kwantitatieve omvang van vraag en aanbod op kamermarkt en de daaruit voortvloeiende tekorten in beeld worden gebracht.
Met deze maatregelen, die ingrijpen op de belangrijkste knelpunten, verwacht het kabinet dat de bijdrage aan de oplossing van de tekorten fors zal zijn.
Waarom is gekozen voor beëindiging van de Fiscale regeling Energiepremies (EPR) en omzetting in een subsidieregeling?
In het Strategisch Akkoord is onder het kopje «grondslagverbredende maatregelen» een post opgenomen van € 500 miljoen op jaarbasis voor het beperken van het free rider-effect in het fiscale milieu- en energiepakket. In het belastingplan 2003 in samenhang met het aangekondigde wetsvoorstel MEP van EZ heeft het kabinet deze € 500 miljoen verder uitgewerkt. In dat verband is afgesproken dat de fiscale regeling EPR per 1 januari 2003 een «gewone» subsidieregeling wordt op de begroting van VROM.
De belangrijkste bezwaren tegen de fiscale vormgeving van de EPR waren:
– het hoge percentage «free riders» bij de huishoudelijke apparaten;
– de hoge uitvoeringskosten;
– als fiscale regeling een «open eind» regeling, dus onzeker financieel beslag
Waren de apparaatskosten van de fiscale regeling lager dan de begrote uitvoeringskosten van de nieuwe regeling?
De uitvoeringskosten van de fiscale regeling bedroegen in 2001 ca. € 30 miljoen. Voor de uitvoering van de nieuwe regeling is € 10 miljoen begroot. De verlaging van de uitvoeringskosten wordt deels gerealiseerd door vermindering van het aantal huishoudelijke apparaten die voor subsidie in aanmerking komen. Daarnaast zijn maatregelen geschrapt, criteria aangescherpt en subsidies verlaagd.
Hoe zal de regelgeving concreet worden vormgegeven?
De huidige regeling is een fiscale regeling. Het fiscale element is gelegen in de afdrachtskorting van de regulerende energiebelasting van de energiebedrijven aan de Belastingdienst. De regeling valt om deze reden onder de wet belastingen op milieugrondslag. De nieuwe regeling wordt een VROM subsidieregeling en zal worden gebaseerd op de Wet Milieubeheer. Bij de uitwerking van de nieuwe regeling zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de uitvoeringssystematiek van de huidige regeling. Bijgevoegd treft u aan een overzicht van de apparaten, maatregelen en premies zoals ik voornemens ben onder de nieuwe regeling te laten vallen.
Wanneer gaat de regeling in?
Het streven is om de nieuwe regeling per 1 januari 2003 in te laten gaan.
Overzicht behorende bij vraag 46: Maatregelenlijst EPR 2003
Code | Apparaat / Voorziening | Eenheid | Premie 2003 |
---|---|---|---|
1011 | Koelkast / vriezer met energie-efficiency index > 0,30 en < 0,42 | Stuk | 50 |
1012 | Koelkast/vriezer met energie-efficiency index < 0,30 | Stuk | 100 |
1031 | Wasmachine met AAA-label voor energiegebruik, was- en droogresultaat | Stuk | 50 |
1041 | Elektrische condens wasdroger met A-label voor energiegebruik | Stuk | 200 |
1050 | Gasverwarmde wasdroger | Stuk | 200 |
2001 | Vloerisolatie met R ≥ 2,5 m2.K/W | m2 | 7,5 |
2002 | Bodemisolatie met R ≥ 1,3 m2.K/W (Bodem/opgaande werk) of R ≥ 3,0 m2.K/W (bodem) | m2 | 5 |
2003 | Spouwmuurisolatie R ≥ 1,3 m2.K/W | m2 | 6 |
2004 | Gevelisolatie met R ≥ 2,5 m2.K/W | m2 | 15 |
2005 | Dak- of vlieringisolatie met R ≥ 2,5 m2.K/W | m2 | 10 |
2006 | Doe-het-zelf toepassing isolatie met RD ≥ 2,5 m2.K/W | m2 | 2 |
2007 | HR++-glas (spouw ≥ 15 mm of U < 1,2 W/m2 .K) | m2 | 20 |
2018 | Lage Temperatuur CV | woning | 300 |
2019 | Vloer- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur CV | woning | 230 |
2021 | EPA van niet procesgecertificeerde onderneming voor één woning1,2 | woning | 160 |
2022 | EPA van niet procesgecertificeerde onderneming voor een woningblok van 2 t/m 10 woningen1, 2 | woning | 114max.456 per woningblok |
2023 | EPA van niet procesgecertificeerde onderneming voor een woningblok van meer dan 10 woningen1, 2 | woning | 46max 1 610 per woningblok |
2024 | EPA van procesgecertificeerde onderneming voor één woning2 | woning | 200 |
2025 | EPA van procesgecertificeerde onderneming voor rij (-en) woningen, grondgebonden zelfstandige wooneenheden, vrijstaande woning.2 | woning | 150max 750 per aanvraag |
2026 | EPA van procesgecertificeerde onderneming voor woongebouw(-en), gestapelde woningen2 | woning | 150 |
3010 | Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem) | Wp | 3,5 |
3020 | Zonneboiler ≥ 3 GJ | Stuk | 700 |
3030 | Zonneboiler 2–3 GJ | Stuk | 455 |
3040 | Collectieve zonneboiler. | M2 | 125 |
3050 | Warmtepompboiler / warmtapwaterdeel individuele warmtepomp | Stuk | 700 |
3060 | Collectieve warmtepomp voor warm tapwater / warmtap collectieve warmtepomp | Woning | 500max. 25 000 per aanvraag |
3070 | individuele warmtepomp (water, bodem & lucht) voor ruimteverwarming | Stuk | 2000 |
3080 | Collectieve warmtepomp voor ruimteverwarming | Woning | 1000max 50 000 per aanvraag |
1 Geldig indien uitgebracht vóór 1 juli 2002
2 Wanneer op basis van een EPA één of meerdere voorzieningen worden getroffen die behoren tot de nummers 2001 t/m 2002, 2018, 2019 of 3010 t/m 3070 dan wordt de premie voor die voorzieningen(en) vermeerderd met een bonus van 10%, mits de EPA voor toekenning van een energiepremie in aanmerking komt.
Waarom wordt bij Clean Development Mechanism (CDM) in 2002 in € 125 miljoen afgeboekt en in 2005 en 2006 slechts € 80 miljoen teruggeboekt, terwijl in de toelichting staat dat het alleen gaat om aangegane verplichtingen die pas in latere jaren tot betaling leiden? Waar in de begroting staat de resterende € 45 miljoen voor CDM?
De aangegane contracten t.b.v. de uitvoering van het CDM door Nederland zullen in latere jaren tot betaling gaan komen. De reden hiervan is dat de af te sluiten ERPA's (Emission Reduction Purchase Agreements) pas tot betaling komen zodra er daadwerkelijk CER's (Certified Emission Reduction) geleverd worden. Er is dus sprake van «payment on delivery».
De resterende € 45 mln. staat op 2007.
Kan worden toegelicht wat de effecten zijn van de geraamde meerjarige bijstelling van het ISV-budget? Is het bedrag van ruim € 60 miljoen een optelsom van de onder «ad 3» genoemde kosten? Zo nee, hoe zijn deze bedragen tot stand gekomen? Zo ja, kan het bedrag van ruim € 60 miljoen worden uitgesplitst?
Wat de effecten van de andere aanwending van de ISV-prijsbijstelling zijn, is niet eenduidig aan te geven. Dat hangt af van de wijze waarop de desbetreffende middelen anders binnen de reikwijdte van het desbetreffende begrotingsartikel (4) zouden zijn aangewend. Dat had op verschillende manieren gekund, bijvoorbeeld door ze naar rato van de eerder aan de G-30 en de provincies toegekende meerjarige ISV-middelen te verdelen over de gemeenten c.q. de provincies of door ze specifiek in te zetten ter oplossing van bijzondere knelpunten bij bepaalde stedelijke vernieuwingsprojecten.
De ISV-prijsbijstellingsmiddelen 2001 leveren voor ruim € 65,5 miljoen een gedeeltelijke bijdrage aan de oplossing van de specifieke problematiek op de VROM-begroting. Er is ook vanuit andere posten een bijdrage aan de oplossing van deze problematiek geleverd.
Wat zijn de oorzaken van de onderuitputting van de woonzorgstimuleringsregeling met ruim € 12 miljoen, terwijl er wel grote belangstelling was voor de regeling? Kan worden aangegeven welke projecten net buiten de boot zijn gevallen en wat hiervoor de reden was?
De grote belangstelling heeft geleid tot het beschikbaar stellen van extra middelen. Deze extra middelen bleken niet geheel nodig. De facto zal in 2002 ongeveer twee keer zo veel subsidie voor zorginfrastructuur worden verplicht als oorspronkelijk was voorzien.
De aanvragen die niet zijn gehonoreerd voldeden niet aan de voorwaarden van de regeling of waren niet volledig te maken binnen de daarvoor gestelde termijn. Er zijn geen projecten buiten de boot gevallen om andere redenen dan die hiervoor zijn genoemd.
Hoe wil de regering bereiken dat betrokken partijen elkaar aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid?
Welke effectindicatoren wil de regering gebruiken om dit uitgangspunt te monitoren?
In het Strategisch Akkoord wordt aan de eigen verantwoordelijkheid van burgers en instellingen voor het realiseren van een samenleving die de moeite waard is, een belangrijke plaats toegekend. Dat geldt ook waar het gaat om het realiseren van een duurzame kwaliteit van de leefomgeving. Voor het departement van VROM betekent dat in de eerste plaats dat dit uitgangspunt uitgedragen zal worden in de verschillende vormen van overleg die met instituties en burgers over het beleid zal worden gevoerd. Daarbij zullen dan tevens de wisselende en onderling gerelateerde verantwoordelijkheden en competenties van deze verschillende maatschappelijke organisaties aan de orde worden gesteld. Dat zal naar verwachting kunnen leiden tot een toename van onderlinge afstemming van beleidsuitgangspunten en een streven naar onderlinge consistentie van maatschappelijke doelstellingen van deze instellingen, die de samenleving als geheel ten goede zal komen.
In het algemeen zal aan dit soort overleggingen met NGO's en andere maatschappelijke instellingen ter realisering van de kabinetsdoelstellingen op het terrein van de duurzame leefomgeving een ruime plaats worden toegekend.
Het effect – dat zich overigens niet goed in een kwantitatieve indicator laat vaststellen – van dit uitgangspunt zal moeten zijn dat burgers en instellingen een daadwerkelijke invloed op en betrokkenheid bij het maatschappelijk proces zullen gaan ervaren, die op zichzelf tot een versterken ervan kan leiden.
In hoeverre wordt het «compliance» betrokken in het beleid dat bedrijven en maatschappelijke organisaties een eigen verantwoordelijkheid hebben en daarop aanspreekbaar zijn? Op welke wijze worden deze organisaties betrokken als actor in de uitvoering van het beleid?
«Coalliance» (in de zin van nalevingsbereidheid) wordt uitdrukkelijk meegenomen bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering. Het kabinet is zich er van bewust dat als bedrijven en maatschappelijke organisaties meer verantwoordelijkheid krijgen bij de uitvoering van beleid het voor de overheid moeilijker is de naleving te beoordelen. Men moet zich echter wel bedenken dat het overlaten van verantwoordelijkheid aan anderen gebaseerd is op het uitgangspunt dat bedrijven en maatschappelijke organisaties op een verantwoorde manier met het hen geschonken vertrouwen omgaan. Om te kunnen nagaan of dat ook feitelijk gebeurt, zijn bij voorbeeld bij de convenanten instrumenten opgenomen om na te gaan of partijen zich aan de gemaakte afspraken houden. Mocht evenwel blijken dat een convenant onvoldoende resultaat oplevert omdat partijen zich niet aan de afspraak houden, dan kent het convenant mogelijkheden om alsnog de inhoud van het convenant om te zetten in regelgeving.
Kunt de regering voorbeelden geven van beleid waarbij de aandacht voor de praktische uitvoering onvoldoende aanwezig is (IV De burger centraal)?
Uitvoerbaarheid van beleid is voor VROM een belangrijk aandachtspunt. Ook VROM-beleid valt onder de uitvoerings- en handhavingstoets t.b.v.voorgenomen wet- en regelgeving van EZ. VROM werkt hard om de uitvoering van beleid en het vertrouwen van de burger conform de doelstellingen van het Strategisch Akkoord te verbeteren. Algemene voorbeelden zijn de projecten professionalisering van de handhaving, herijking van regelgeving, en het Stimuleringsprogramma Burger en Milieubeleid. Een concreet voorbeeld van het werken aan verbetering van de uitvoering richt zich op het Bouwstoffenbesluit. Uit de eindrapportage van de Evaluatie Bouwstoffenbesluit 2001 blijkt dat ondanks dat het een goed kader biedt om het verantwoorde hergebruik van bouwstoffen te stimuleren ook een aantal knelpunten optreden met betrekking tot de uitvoering. Uitvoerders vinden het besluit vaak complex. Ze ervaren het als grote inspanning om te bewijzen dat bouwstoffen voldoen aan de normen. Daarnaast blijkt het voor enkele bouwstoffen moeilijk om de normen te halen en is ook de handhaving nog niet op het gewenste niveau. De evaluatie geeft geen reden om het Bouwstoffenbesluit fundamenteel te veranderen, maar wel om de uitvoering te versimpelen en te verhelderen, en de handhaving te verbeteren. Daarmee wordt ook het draagvlak vergroot voor het besluit en het achter-liggende beleid. Deze verbeterslag sluit aan bij de doelstelling in het regeerakkoord over stroomlijning van de regelgeving en versterking van het overheidstoezicht.
Hoe verhoudt het voornemen om de burger centraal te stellen en eigen verantwoordelijkheid te geven tot de bezuinigingen op diverse milieusubsidies, specifiek gericht op de burger?
Het uitgangspunt van het beleid is dat de verantwoordelijkheid voor het milieu en voor een duurzame samenleving niet alleen een zaak is van de overheden maar een gezamenlijke taak van overheden en de maatschappelijke groeperingen. Ook de burgers vormen hierbij een belangrijke groep.
De aanpassingen van de diverse milieusubsidies komen onder meer voort uit het streven om free-riders te beperken, de faciliteiten te stroomlijnen en te voorkomen dat middelen weglekken naar het buitenland.
De aanpassingen die hieruit voortvloeien zullen de burger in zijn rol in het milieu beleid niet nadelig beïnvloeden.
Daarnaast komen aanpassingen van subsidies ook voort vanuit de algemene bezuinigingsdoelstellingen. In de lasten verdeling van de bezuinigingen dragen alle geledingen, dus ook de burgers, hun steentje bij. Dat de burgers ook een bijdrage leveren in de bezuinigingen doet niets af aan het belang van hun rol in het milieubeleid.
Hoe verhoudt de aanpak van 40–60 wijken van de regering en de stedelijke regio's zich tot de programmatische aanpak van de stedelijke vernieuwing en wat zijn de gevolgen voor wijken die hier buiten vallen?
Het principe van de programmatische aanpak van de stedelijke vernieuwing wordt niet losgelaten. De aanpak van de 40–60 wijken is gericht op een versnelling van de stedelijke vernieuwing die nu niet op tempo ligt. Het gaat ook om het vergroten van het zicht op de voortgang van de stedelijke vernieuwing en daarmee op de afrekenbaarheid van de prestaties die daarvoor verricht worden.
De aanpak van andere wijken zal gewoon door kunnen gaan maar de gezamenlijke inzet en energie van alle betrokken partijen, gemeenten, rijk, corporaties en marktpartijen, zal op de gekozen wijken worden gericht. Dit betekent ook dat het rijk zich met de keuze van deze wijken zal bemoeien en met de prestaties die daar gehaald moeten worden.
55 (zie ook vraag 44, 113 en 116)
Hoe wil de regering bereiken dat het maatschappelijk gebonden kapitaal van de corporaties voor stedelijke herstructurering en transformatie meer aanwending vindt, aangezien corporaties soms onvoldoende bereid zijn om financieel bij te dragen aan de herstructurering en collegiale financiering nog onvoldoende van de grond komt?
In 1997 is in het Besluit beheer sociale huursector een bepaling opgenomen, dat de middelen die niet nodig zijn voor het eigen voortbestaan moeten worden ingezet ten behoeve van de volkshuisvesting met als doel dat alle corporaties naar vermogen bijdragen aan een zo groot mogelijk rendement van de sector als geheel. Het dwingen van de individuele corporatie om projecten van andere corporaties te laten financieren is echter zonder een basis in een formele wet niet mogelijk. Via een wijziging van de Woningwet en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is vastgelegd dat woningcorporaties die de voorliggende opgaven financieel niet aan kunnen door middel van projectsteun op basis van een generieke heffing kunnen worden geholpen. In 1998 is door de toenmalige regering, in aanvulling op initiatieven uit de sector, besloten tot instelling van een College Sluitend Stelsel. Dit College zou het sluitstuk moeten vormen van een revolving fund waarin de solidariteit binnen de sociale huursector vorm krijgt. Het College is begin 2000 tot stand gekomen. Tot op heden zijn er slechts enkele verzoeken om steun bij het College ingediend, waarvan er één in aanmerking komt voor financiële steun. Daarnaast is er uit de sector een aantal initiatieven bekend, die hebben geleid tot het matchen van taken en middelen. Ik denk hierbij aan enkele fusies en het aankopen van bezit van een financieel zwakke corporatie door een rijkere corporatie. Het gaat onder andere ook om enkele fusies tussen specifiek op studentenhuisvesting gerichte corporaties en breder werkzame corporaties.
De regering constateert op dit moment dat de ambities van de corporaties nog niet op het niveau van de rijksambities inzake herstructurering liggen. Daarmee is ook de matchingsopgave nog niet duidelijk in haar volle omvang bekend.
Rond de jaarwisseling zult u, op basis van een evaluatie van het College Sluitend Stelsel, worden bericht over de redenen waarom matching nog weinig van de grond komt. In vervolg daarop zullen na overleg daarover met de sector concrete voorstellen aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In 2003 zullen concrete afspraken worden gemaakt met gemeenten (en provincies) over de voorliggende opgaven in de steden, onder andere op het vlak van de nieuwbouw, de herstructurering en de studentenhuisvesting. Parallel daaraan zullen prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties worden gemaakt. Hiertoe zullen corporaties de daarvoor benodigde middelen bepalen. Op basis daarvan wordt duidelijk wat de werkelijke behoefte is aan collegiale oplossingen om de opgaven te realiseren. In de brief van de toenmalige staatssecretaris V.R.O.M. over de implementatie van de Nota Mensen, Wensen, Wonen van 21 februari jl. is aangegeven dat langs diverse zoekrichtingen (projectsteun CFV gekoppeld aan verkoopprogramma, uitgifte en verwerven aandelen, oprichting investeringsmaatschappij en introductie prestatie-indicator) wordt gezocht naar financiële prikkels voor corporaties tot matching bij de realisatie van de voorliggende opgaven. De in die brief genoemde mogelijkheden kunnen een rol spelen bij het intensiveren van de matching van taken en middelen.
Kan de regering concreet aangeven welke bestaande en nieuwe veiligheidsknelpunten ze kabinetsperiode structureel wil oplossen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de brief «Kabinetsbeleid externe veiligheid «die begin november naar de Tweede Kamer zal worden verzonden.
Waarom worden de kosten voor de bestrijding van illegale bewoning ten laste gebracht van het artikel «betaalbaarheid» in plaats van het artikel «handhaving».
Als gevolg van illegale bewoning neemt de slaagkans voor mensen die zich wel aan de regels houden en aangewezen zijn op de betaalbare voorraad af. In die zin is er ook een relatie met betaalbaarheid.
Daarnaast zijn de inspanningen van het kabinet enerzijds gericht op intensivering van de handhaving maar ook op mogelijk uitbreiding van het instrumentarium bijvoorbeeld via verdergaande koppeling van bestanden.
Hoe beoordeelt de regering de beleidsrelevantie van biomassa als bron van hernieuwbare energie? In hoeverre is het potentieel van de betreffende energiebron een maatschappelijk relevante factor? Wat is het belangrijkste potentieel aan hernieuwbare energiebronnen in Nederland?
De rol van biomassa als hernieuwbare energiebron in klimaat en energiebeleid is relatief groot. Algemeen wordt aangenomen dat circa 50% in het aandeel hernieuwbare energie op de korte en middellange termijn (tot 2020) door biomassa kan worden geleverd. Daarmee heeft biomassa het grootste aandeel binnen duurzame energie en levert aldus een belangrijke bijdrage aan het halen van de duurzame energiedoelstelling van 5% in 2010 respectievelijk 10% in 2020. Windenergie op land en op zee zal met een verwacht aandeel van circa 30% een goede tweede zijn. De maatschappelijke relevantie van een grootschalige inzet van biomassa is met name gelegen in de zorg voor het voorkomen van niet-duurzame neveneffecten op ecologisch en sociaal-cultureel gebied in het gebied van herkomst van biomassa. Maatschappelijk verantwoord ondernemen zal hierbij voorop moeten staan om draagvlak voor grootschalige inzet van biomassa te verkrijgen en te behouden.
Op welke wijze worden in het voorziene beleid technieken gestimuleerd om afvalstoffen via immobilisatie geschikt te maken voor nuttige toepassing?
In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) worden de kaders aangegeven waarbinnen immobilisatie van afvalstoffen als doelmatig wordt aangemerkt. Het ontwikkelen en introduceren van immobilisatietechnieken is in de periode 1992 tot 2001 gestimuleerd met het Programma Technologie 2000 (deelprogramma immobilisatie). Mede als uitvloeisel hiervan heeft het bedrijfsleven het Centum voor Immobilisatie (CIM) opgericht om kennis en ervaring te bundelen en indien gewenst te adviseren over immobilisatietechnieken.
Waarom staan de programma-uitgaven voor de nationale strategie voor duurzame ontwikkeling als pm in de tabel?
Op dit moment wordt gewerkt aan het actieplan voor duurzame ontwikkeling. Het actieplan heeft een internationale en een nationale component. De nationale component wordt uitgewerkt in een duurzaamheidsstrategie die naar verwachting begin volgend jaar gereed is. Op dat moment is er ook een beeld van de benodigde programma-uitgaven. De pm in de tabel op blz. 33 kan dan ingevuld worden, doordat via een herschikking van de VROM-begroting 2003 budget hiervoor uitgetrokken wordt.
Waarom is geen concreet jaar als deadline voor de invoering van een duurzame ontwikkelingsbeoordeling opgenomen?
Het kabinet heeft een tijdsperiode genoemd waarbinnen een duurzame ontwikkelingsbeoordeling ingevoerd moet zijn nl in deze kabinetsperiode (dus voor 2006). Om te komen tot een duurzame ontwikkelingsbeoordeling zijn – zoals op blz 33 is aangegeven – verschillende acties nodig die pas in 2003 afgerond zijn . De resultaten van de experimenten duurzame ontwikkeling en het vaststellen van de lijst van indicatoren voor duurzame ontwikkeling zijn bepalend voor de invoering van een duurzame ontwikkelingsbeoordeling. Invoering ervan vraagt om grote zorgvuldigheid, waarbij aandacht besteed moet worden aan de verantwoordelijkheidsverdeling en aan de vraag voor welke beleidsvoornemens een duurzame ontwikkelingsbeoordeling moet gaan gelden. Dat vraagt overleg met andere departementen en andere overheden. Het noemen van een deadline is in dat licht niet mogelijk.
Is het waar dat de regering de intentie heeft om cultuur in het ISV (Investeringen Stedelijke Vernieuwing) als dertiende prestatieveld toe te voegen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de bezuinigingen van ca. € 70 miljoen per jaar voor de 2e ISV periode? M.a.w. komen voor cultuur extra middelen beschikbaar wanneer het ISV wordt verbreed met een cultuurparagraaf?
De voormalige Staatssecretaris van OC&W (v/d Ploeg) heeft – in overleg met de ministeries van VROM en van BZK – in zijn brief d.d. 18/12/2001 aan de TK inzake «Nieuw beleid Monumentenzorg» aangegeven, dat hij naast het objectgerichte Rijksmonumentenbeleid meer aandacht wil gaan besteden aan een gebiedsgerichte benadering van monumentenzorg en cultuur.
Daartoe kondigde hij – samen met VROM en BZK – onderzoek aan naar de mogelijkheden om cultuurhistorie, architectuurbeleid en archeologie integraal te betrekken bij de herstructureringsopgave en de wijze waarop dat in GSB/ISV 2 verankerd zou kunnen worden.
Aan de TK is toegezegd hierover in 2002 te rapporteren.
Momenteel wordt door de drie departementen nader onderzocht hoe dit gestalte zou kunnen krijgen.
De bezuinigingen op het ISV 2 budget hebben geen direct verband met deze cultuurimpuls. Indien het ministerie van OC&W gaat participeren in het ISV 2 zal dit gepaard gaan met een nader te bepalen financiële bijdrage vanuit het ministerie van OC&W aan het ISV 2.
Vanuit dit extra budget wordt een bijdrage aan de steden verleend in de kosten van de extra prestaties die aan de gemeenten op dit punt worden gevraagd.
Verwacht de regering dat bij de uitvoering van het afvalbeleid een herijking van regelgeving kan leiden tot een besparing van administratieve lasten voor het bedrijfsleven?
Ja, dat is een voortdurend proces, waarbij ook de Kamer een belangrijke rol speelt. Het verlichten van administratieve lasten was een belangrijk motief voor de recentralisatie van het afvalstoffenbeleid conform het inmiddels van kracht zijnde wetsvoorstel Structuur beheer afvalstoffen. Bij de behandeling daarvan in de Tweede Kamer werd in november 2000 door amendementen van het lid Scheijer-Pierik (Kamerstukken II 2000–2001, 26 638, nr. 17 en 18) bovendien nog een aantal extra provinciale bevoegdheden overgeheveld van de provincie naar het Rijk. Deze bevoegdheden hebben betrekking op de regeling van het melden van afvalstoffen en van de registratie van inzamelaars. Een belangrijk motief voor deze overheveling vormde een vermindering van de administratieve lasten: in plaats van twaalf provinciale verordeningen zal één uniforme regeling op rijksniveau plaatsvinden. Zodoende heeft een herijking van de afvalregelgeving plaatsgevonden. Het afvalbedrijfsleven wordt nauw betrokken bij het opstellen van de thans in voorbereiding zijnde regelingen. Tevens worden deze regelingen getoetst op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven via o.a. een Actal-toets.
Verwacht de regering dat een koppeling van de minimumstandaard aan de vergunningverlening, zoals geformuleerd in het ontwerp-Landelijk Afvalbeheerplan (LAP), bij een herijking van regelgeving beoordeeld zal worden als een onevenredige verzwaring van lasten?
Hoe beoordeelt de regering de toepassing van de aanbevelingen van de commissie Hoogland op andere inrichtingen dan havenontvangstinstallaties in het licht van het streven naar beheersen van administratieve lasten?
Het Kabinet verwacht niet dat de koppeling van de minimumstandaard aan de vergunningverlening als een onevenredige verzwaring van lasten zal worden beoordeeld. Integendeel zelfs. De minimumstandaard is namelijk geen nieuwe of aanvullende regelgeving, maar een referentieniveau waaraan bij vergunningverlening moet worden getoetst en die vergunningverlening vereenvoudigt.
De minimumstandaarden in het Landelijk afvalbeheerplan geven aan wat de minimale hoogwaardigheid van be-/verwerken van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen is die mag worden vergund. Door het vaststellen van minimumstandaarden wordt de duidelijkheid voor zowel vergunningaanvrager als vergunningverlener vergroot. Een initiatiefnemer weet namelijk al voor een belangrijk deel welke be-/verwerkingswijzen wel en niet worden vergund en zal daar bij zijn vergunningaanvraag rekening mee houden. Voor de vergunningverlener wordt het vervolgens ook eenvoudiger, omdat hij voor een belangrijk deel van de vergunningaanvraag (de te gebruiken be-/verwerkingswijze) alleen maar aan de minimumstandaard hoeft te toetsen.
In het rapport Verwerking verantwoord, waarin de aanbevelingen worden uitgewerkt van de commissie Hoogland is een minimaal pakket aan administratieve vastleggingen opgenomen. Deze gegevens worden noodzakelijk geacht voor een adequate bedrijfsvoering om te kunnen voldoen aan bestaande wettelijke voorschriften.
Voor zover investeringen noodzakelijk plaats dienen te vinden en administraties dienen te worden aangepast c.q. uitgebreid, wordt verwacht dat dit aanpassingen zijn die vanuit kwaliteitsoogpunt noodzakelijk zijn voor het bedrijf. In die zin kan sprake zijn van een toename van de administratieve lastendruk voor het betreffende bedrijf, welke echter aanvaardbaar worden geacht. Voorts dienen bedrijven die dezelfde mengacticiteitenuiitvoeren op eenzelfde wijze beoordeeld te worden. Dit betekent dat ook andere inrichtingen dan havenontvangstinstallaties voor dezelfde activiteiten een zelfde benadering krijgen.
De uitgangspunten voor de administratieve organisatie en interne controle leiden uitsluitend voor die bedrijven waarvan de administratie nog niet voldoet aan de genoemde randvoorwaarden tot extra kosten. Uit het oogpunt van gelijke concurrentie wordt dit echter aanvaardbaar geacht.
Zal de evaluatie van interventiewaarden in 2003 direct worden geëffectueerd in het Bouwstoffenbesluit.
Momenteel bereidt de Gezondheidsraad (GR) een advies voor over de wetenschappelijke voorstellen van het RIVM voor geëvalueerde interventiewaarden (Dit advies is vertraagd en zal eind 2003 verschijnen). De Technische Commissie Bodembescherming (TCB) heeft reeds haar advies over de RIVM voorstellen uitgebracht. Op basis van de adviezen van de GR en de TCB zal een beleidsstandpunt over de interventiewaarden bodemsanering worden ingenomen. Daarbij wordt aandacht besteed aan de juridische consequenties en doorwerking van bijgestelde waarden voor de praktijk. De gevolgen voor het Bouwstoffenbesluit worden hierbij betrokken. Dit besluit wordt naar aanleiding van een evaluatie herzien. In geval de interventiewaarden bodemsanering worden aangepast en dit voor het Bouwstoffenbesluit van belang is, zullen de wijzigingen bij de herziening van het besluit worden doorgevoerd.
In afwachting van het GR-advies (eind 2003) en gezien de stappen die daarna nog ondernomen gaan worden, is het onwaarschijnlijk dat effectuering in het Bouwstoffenbesluit in 2003 zal plaatsvinden. Er wordt naar gestreefd effectuering in 2004 te laten plaatsvinden.
Hoe is het bedrag van € 141 miljoen voor de regeling Bevordering Eigen Woningbezit (BEW) berekend? Indien de regeling BEW inderdaad € 141 miljoen gaat kosten in de periode 2003–2006, hoe groot is dan het effect hiervan op de inkomsten voor de schatkist als gevolg van de aftrekbaarheid van hypotheekrente in Box 1?
Bij de raming is uitgegaan van 5 000 nieuwe aanvragen in 2003 oplopend tot 8 000 nieuwe aanvragen in 2006. Voor de totale kosten moet worden uitgegaan van cumulatieve aantallen aanvragen daar een BEW-gerechtigde voor meerdere jaren een bijdrage ontvangt. Mede op basis van het aantal ontvangers en de gemiddelde bijdrage bedragen de kosten in 2003–2006 als volgt:
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | Totaal | |
---|---|---|---|---|---|
Ontvangers | 8 800 | 14 800 | 21 800 | 29 800 | |
Gemiddelde bijdrage (excl. Prijsbijstelling) | € 1 589 | € 1 614 | € 1 616 | € 1 619 | |
Totale uitgaven in mln (excl. Prijsbijstelling) | € 14,0 | € 23,9 | € 35,2 | € 48,2 | |
Prijsbijstelling in mln. | € 3,0 | € 4,4 | € 5,8 | € 7,2 | |
Totaal begroting 2003 (in mln) | € 17,0 | € 28,3 | € 41,0 | € 55,4 | € 141,7 |
De BEW-aanvragers kunnen, net zoals andere eigen huis bezitters, gebruik maken van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Maar de hoogte van de BEW-bijdrage heeft geen effect op inkomsten voor de schatkist als gevolg van de aftrekbaarheid van hypotheekrente.
In hoeverre speelt de oprichting van regionale milieudiensten een rol bij de professionalisering van de handhaving?
De oprichting van regionale milieudiensten kan een middel zijn om de handhaving te verbeteren. Het is echter geen doel. Met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen zijn afspraken gemaakt voor een stapsgewijze benadering: eerst kwaliteitscriteria vaststellen, daarna de nulmeting en vervolgens maatregelen om waar dat nodig is tot verbetering te komen. Tot die maatregelen kan de oprichting van een regionale milieudienst behoren. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel Handhavingsstructuur, dat momenteel om advies bij de Raad van State ligt, de mogelijkheid biedt om de oprichting van een dergelijke dienst zo nodig af te dwingen.
Kunt de regering nader inzicht verschaffen in de stand van zaken en beleidsvoornemens aangaande het nieuwe PDV/GDV-beleid?
Deel 3 van de Vijfde Nota bevatte het voornemen om het oude PDV/GDV-beleid en ABC-locatiebeleid te vervangen door een nieuw, decentraal locatiebeleid. Definitieve besluiten hierover worden genomen in het kader van de aanpassing van de Vijfde Nota. Voor het beleid in de overgangsperiode van oud naar nieuw verwijs ik naar het antwoord op vraag 70.
Is het waar dat het vigerende VINEX-beleid t.a.v. parkeren afwijkt van het (toekomstige) parkeerbeleid in de Vijfde Nota? Zo ja, leidt dit in veel gevallen tot ongewenste locatiebeslissingen bij met name kantoorbedrijvigheid? Dreigt niet een kantoorgeneratie te ontstaan met parkeervoorzieningen die onder de maat zijn en dus niet marktconfiorm? Hoe wilt de regering dit voorkomen?
De Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) zal in de lijn van het Strategisch Akkoord worden aangepast. In de huidige overgangsperiode van oud naar nieuw beleid worden, waar dat aan de orde is, plannen van andere overheden van rijkswege getoetst aan het geldende nationaal ruimtelijk beleid (o.a de PKB AcVinex) en op verenigbaarheid met de doelstellingen van deel 3 van de PKB Vijfde Nota en daarnaast ook aan de uitgangspunten van het Strategisch Akkoord voor aanpassing van de Vijfde Nota.
Waarom wordt in 2003 enkel voor landsdeel West een landsdeelconvenant opgesteld?
Het kabinet beziet – in het licht van de veel beperktere investeringsruimte – dan waar door het vorige kabinet rekening mee werd gehouden – of en op welke wijze het gebiedsgerichte proces van de landsdeelconvenanten wordt voortgezet. Het kabinet zal in november, voor de behandeling van de begroting van VROM, de Kamer over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid (inclusief de gebiedsgerichte processen) informeren.
«Kan de regering een overzicht geven van gronden die in eigendom zijn van het Rijk en die bestemd kunnen worden voor woningbouw?»
Hoe verhoudt zich het voorkeursrecht van gemeenten tot een mogelijk voorkeursrecht voor provincies en rijk, daar waar het gaat om de uitvoering van het grondbeleid ten behoeve van woningbouw?
Bij de administratie van de rijkseigendommen wordt op dit moment geen directe koppeling gemaakt met de mogelijkheid van woningbouw. Hierbij ga ik er van uit dat wordt gedoeld op de planologische mogelijkheden tot woningbouw. In het kader van de werkzaamheden van de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid (RVR) wordt op dit moment gewerkt aan een informatie systeem waarbij een koppeling wordt gelegd tussen ondermeer de rijkseigendommen, de rijksplannen en overige planologische ontwikkelingen. Dit zal in 2003 beschikbaar komen.
Het voorkeursrecht kan op dit moment alleen gevestigd worden door gemeenten. Voor de uitvoering van het grondbeleid ten behoeve van woningbouw is uitbreiding van het voorkeursrecht naar provincie of rijk niet nodig, omdat de realisering van de woningbouwtaakstellingen een taak is voor (samenwerkende) gemeenten.
Klopt het dat er op dit moment een ontwerp-Grondexploitatiewet voor advies bij de Raad van State ligt? Hoe ziet het tijdpad voor deze wet eruit?
Het kabinet streeft er naar het ontwerp van deze wet begin volgend jaar voor advies aan de Raad van State voor te leggen.
Welke maatregelen wil de regering nemen om de grondprijs die gemeenten in rekening brengen aan banden te leggen, mede in het licht van uw uitspraak over te hoge grondprijzen voor koopwoningen?
De grondprijs wordt bepaald door verschillende factoren. De hoge prijzen in de bestaande woningvoorraad zijn in belangrijke mate leidend voor de verkoopprijzen van nieuwbouwwoningen. Een hoge prijs voor nieuwbouwwoningen betekent een hoge grondprijs. Deze hoge prijzen worden veroorzaakt door onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod op de woningmarkt. Het rijk stimuleert daarom dat er meer woningen worden gebouwd ten behoeve van het vergroten van het aandeel midden- en hoge inkomens in de stad. Op deze wijze zal het aanbod beter aansluiten op de kwalitatieve vraag en wordt een bijdrage geleverd aan ontspanning op de woningmarkt en een verlaging van de grondprijzen.
Daarnaast speelt ook de beschikbare ruimte een rol. In het Strategisch Akkoord is aangegeven dat er op het platteland ruimte moet zijn om tenminste de eigen bevolkingsgroei te kunnen opvangen. Tevens is daarin aangegeven dat meer ruimte in en om de woning het uitgangspunt moet zijn. Er moeten daartoe voldoende hectaren voor woningbouw beschikbaar komen. Door deze vergroting van de ruimte voor het wonen kan de druk op de woningmarkt verminderd worden. Een verdere ontspanning van de woningmarkt zal kunnen bijdragen aan een verlaging van de prijzen voor nieuwbouwwoningen, en daardoor verlaging van de grondprijzen voor woningbouw.
In het kader van het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid zijn afspraken gemaakt tussen Rijk, VNG, Neprom en NVB over de te hanteren grondprijsmethoden. Navolging van deze methoden zal bij een daling van de verkoopprijzen als gevolg van een afnemende druk op de woningmarkt bijdragen aan deze neerwaartse bijstelling van de grondprijzen.
Naast deze reeds lopende acties wordt gewerkt aan de exploitatievergunning. Met deze vergunning wordt het mogelijk meer kosten die door de gemeente gemaakt worden en die verbonden zijn aan de grondexploitatie door te berekenen aan ontwikkelaars die via zelfrealisatie de koopwoningen realiseren. De exploitatievergunning zal, doordat alle kosten verbonden aan de grondexploitatie doorberekend kunnen worden aan ontwikkelaars, ertoe leiden dat de grondprijzen voor de zogeheten ruwe grond, grond die nog niet bouwrijp gemaakt is, neerwaarts beïnvloed worden. Bij een bieding op de grond zullen ontwikkelaars namelijk met deze kostenstijging rekening houden. Daarnaast betekent de exploitatievergunning bij bouwrijpe grond dat de gemeente niet blijft zitten met kosten die zij niet kan verhalen op ontwikkelaars. De gemeente is dan ook niet meer genoodzaakt deze kosten door te berekenen in de uitgifteprijzen voor door haarzelf uit te geven bouwrijpe grond.
De uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wvg tot alle gemeenten ondersteunt de grondverwerving door de gemeente. Doordat de gemeente de grond in eigendom krijgt, kan zij zelf de uitgifteprijs voor de bouwrijpe grond vaststellen. In beginsel volgt zij daartoe het bovengenoemde Convenant, zij kan echter kiezen voor een lagere uitgifteprijs.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de aanscherping van de geluidnormen van de bandenrichtlijn?
Geluideisen aan de banden van motorvoertuigen en aanhangwagens worden gesteld in de EU-richtlijn nr. 2001/43/EG. In deze richtlijn is tevens opgenomen dat op basis van een onderzoek met betrekking tot de aspecten veiligheid, milieu en rolweerstand de Commissie in een voorstel zal aangeven of een aanscherping met 1 of 2 dB(A) kan plaatsvinden in 2008/2009. Dit voorstel zal uiterlijk in 2005 worden ingediend. Vrijwel alle op de markt beschikbare banden voldoen aan de huidige en de mogelijk voorziene aanscherping van de eisen. Om enige merkbare effecten te verkrijgen zal een aanscherping van minstens 3 dB(A) extra ten opzichte van de nu ingevoerde waarden noodzakelijk zijn.
Waarom wijkt de regering af van het eerder gekozen beleidsuitgangspunt van één adviesraad per departement? Hoe verhouden VROM-raad, de raad voor Ruimtelijk, Milieu en Natuuronderzoek en de Raad voor de Wadden zich tot elkaar en tot voornoemd beleidsuitgangspunt?
Op 1 januari 1997 is de zogenaamde Woestijnwet in werking getreden waarbij alle adviesorganen werden opgeheven. Vervolgens is inderdaad in principe voor ieder beleidsveld één adviescollege ingesteld, dat moest voldoen aan de regels van de Kaderwet adviescolleges die per dezelfde datum in werking trad.
Voor VROM is dat de VROM-raad.
In de Kaderwet adviescolleges was ook de mogelijkheid opgenomen een beperkt aantal strategische adviescolleges in te stellen. De voorloper van de Raad voor de Wadden, de Waddenadviesraad (WAR), was één van deze strategische adviescolleges. Per 1 januari 1997 kreeg de WAR de status van een officieel adviescollege van de regering met een beperkte geldigheidsduur. Echter, omdat is gebleken dat het Waddenzeebeleid nog volop in ontwikkeling is, heeft de regering besloten na de expiratie van de Waddenadviesraad opnieuw een adviescollege voor het Waddenzeebeleid in te stellen. De bijzondere status van de Waddenzee blijkt uit het feit dat het beleid voor de Waddenzee wordt vastgelegd in een afzonderlijke planologische kernbeslissing (PKB Derde Nota Waddenzee). De Raad voor de Wadden, de naam waaronder de opvolger van de Waddenadviesraad door het leven zal gaan, speelt een belangrijke rol voor dit integrale gebiedsgerichte beleid.
De Raad voor Ruimtelijk, Milieu en Natuuronderzoek is geen beleidsadviesraad, maar een sectorraad die alleen adviseert ten aanzien van onderzoek. Behalve een sectorraad voor ruimte, natuur en milieu zijn er sectorraden voor gezondheid, landbouw en ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast is er een in voorbereiding voor openbaar bestuur, justitie en veiligheid en wordt de instelling van sectorraden onderzocht voor verkeer en vervoer en voor onderwijs.
Is voortzetting van het nationaal initiatief duurzame ontwikkeling (NIDO) in 2004 en verder voorzien?
Naar verwachting wordt in de zomer van 2003 een besluit genomen over de invulling van ICES/KIS 3. In het NMP 4 spelen duurzame systeeminnovaties een prominente rol. Één van de thema's binnen de ICES/KIS is daarom gericht op duurzame systeeminnovaties. Projecten die binnen ICES/KIS financiering zoeken worden uitgenodigd een businessplan in te dienen. Ook het nationaal initiatief voor duurzame ontwikkeling is hiertoe uitgenodigd. Ingediende voorstellen die in het kader van ICES/KIS financiering zoeken zullen worden beoordeeld op hun wetenschappelijke kwaliteit en maatschappelijke relevantie.
Is er bij de herziening van Boek 7.4. van het BW en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte voor gezorgd dat veranderingen aan resp. in zogenaamde monumenten (woningen als zodanig aangewezen) slechts tot stand komen in overleg met de verhuurder. Is het waar dat monumenten een zodanige status hebben dat de regering die dient te bevorderen?
Boek 7.4. van het BW bevat geen specifieke bepalingen voor monumenten. De huurder moet op grond van Boek 7.4. van het BW voor veranderingen aan de woning toestemming vragen aan de verhuurder. Deze kan de toestemming slechts weigeren als de waarde van de woning vermindert of als de verandering de verhuurbaarheid van de woning schaadt. Wanneer de verhuurder toestemming weigert, kan de huurder de rechter om toestemming vragen. Daarnaast stelt de Monumentenwet in artikel 11 dat het verboden is een monument te wijzigen zonder vergunning. Dit geldt ook voor de huurder die voornemens heeft het monument te wijzigen.
Ervan uitgaande dat de context, waarin de vraag is gesteld, betrekking heeft op de exploitatie van woonhuismonumenten in relatie tot de verhuurbaarheid, dient het navolgende.
Op voet van het Besluit huurprijzen woonruimte zijn het huuraanpassingstelsel en het woningwaarderingsstelsel niet van toepassing op rijksmonumenten, die als woning(en) wordt verhuurd, waar het gaat om een beoordeling van de redelijke huurprijs of een wijziging daarvan. Ditzelfde geldt voor in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen woningen indien de verhuurder heeft moeten investeren voor de instandhouding van de monumentale elementen.
In beide gevallen baseert de huurcommissies haar oordeel op de instandhoudingskosten van de monumentale waarde van die woning of van het desbetreffende element. De huurcommissies hanteren een berekeningsmodel dat als basis het woningwaarderingsstelsel heeft, vermeerderd met een opslag waarvan de hoogte afhankelijk is van de vraag of het een Rijksmonument is of een woning gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Met name eigenaren van Rijksmonumenten die na restauratie de woning(en) verhuren worden veelal geconfronteerd met exploitatieproblemen. Oorzaak hiervan zijn o.a. de hoge verwervingskosten als onderdeel van de totale instandhoudingskosten in relatie tot de methodiek van de huurprijsberekening. Deze problemen worden voorkomen door rijksmonumentenpanden voor representatieve doeleinden te bestemmen en te verhuren.
Waarom wordt gestreefd naar «betere marktwerking» in het huurbeleid?
De woningmarkt moet beter functioneren waar het gaat om het verwezenlijken van individuele wensen van huurders. Dit kan onder meer gestalte krijgen door het wegnemen van een deel van de grote hoeveelheid regels die het invulling geven aan de formeel bestaande contractvrijheid belemmeren. Het nieuwe huurbeleid zal er op gericht zijn dat huurder en verhuurder zelf overeenkomen, binnen de bandbreedte die het rijk vaststelt ten aanzien van de huurprijsnormen, wat de aanvangshuurprijs,de jaarlijkse huurstijging en de aard, kwaliteit en prijs van de dienstverlening is. De huidige huurprijsregelgeving houdt ook onvoldoende rekening met actuele voorkeuren van woonconsumenten, bijvoorbeeld met de verschillen in gewildheid tussen buurten, zodat hier een verbetering mogelijk is.
Het streven is om met de modernisering van de huurprijsregelgeving aan deze eisen tegemoet te komen. De voorstellen die de Commissie Huurbeleid I heeft gedaan en door de voormalige staatssecretaris aan de Tweede Kamer zijn toegezonden (brief van 14 september 2001), zijn daarbij leidraad en worden op dit moment door de Commissie Huurbeleid II uitgewerkt..
Kan, per provincie, een actueel overzicht worden gegeven van de omvang van de betaalbare voorraad huurwoningen? Welke prijsklassen betreft dit?
De actuele gegevens over de omvang van de betaalbare huurvoorraad (= goedkoop + middelduur) dateren van het jaar 2000 (Bron WBO 2000, aantallen x 1000):
Provincie | Betaalbare huurwoningen | Totale Woningvoorraad |
---|---|---|
Groningen | 106 | 240 |
Friesland | 106 | 252 |
Drenthe | 71 | 187 |
Overijssel | 176 | 419 |
Gelderland | 285 | 749 |
Utrecht | 168 | 433 |
Noord Holland | 571 | 1 107 |
Zuid Holland | 715 | 1 450 |
Zeeland | 52 | 153 |
Noord Brabant | 360 | 928 |
Limburg | 187 | 469 |
Flevoland | 42 | 118 |
Nederland | 2 840 | 6 505 |
De prijsgrens voor de betaalbare huurvoorraad is in het WBO 2000 per 1/1/2000 € 455,–.
Kunnen de initiatieven die in 2003 zullen worden genomen om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen nader worden toegelicht? Wordt in 2003 behalve onderzoek naar de mogelijkheden van tijdelijke vergunningen bij verhuur van studenteneenheden ook daadwerkelijk gestart met het afgeven van tijdelijke vergunningen bij de verhuur van studenteneenheden?
In de nota van wijziging van de begroting 2003 is toegezegd de kwantitatieve omvang van vraag en aanbod op de kamermarkt en de daaruit voortvloeiende tekorten verder in beeld te brengen. Daarbij zal tevens een inschatting worden gegeven van de ontwikkeling in de komende 10 jaar. Voorts zullen in navolging van de pilot studentenhuisvesting Utrecht in nog drie studentensteden met een urgente huisvestingsproblematiek, de verschillende partijen bijeen worden gebracht om tot oplossingen te komen. Deze aanpak kan een voorbeeldfunctie voor andere studentensteden vervullen.
Wetgeving om tijdelijke verhuur mogelijk te maken (koppeling van huurcontract aan studieduur) en het verruimen van de termijn in de Leegstandswet is in voorbereiding. Gestreefd wordt het wetsvoorstel in het voorjaar van 2003 aan de kamer te kunnen aanbieden.
Afgifte van deze tijdelijke vergunningen kan echter pas nadat de wetswijzigingen door het parlement zijn aanvaard.
Zie ook de beantwoording van de vragen 45 en 82.
Wat is de (afrekenbare) beleidsdoelstelling m.b.t. de vermindering van het tekort aan studentenhuisvesting.
Knelpunt bij studentenhuisvesting is het gebrek aan doorstroming. Ook wordt de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van studenten door lokale partijen (universiteiten, verhuurders, gemeenten) in een aantal gemeenten onvoldoende opgepakt.
In aansluiting op deze knelpunten staat het kabinet de volgende aanpak voor:
– wetgeving om tijdelijke verhuur mogelijk te maken (koppeling van huurcontract aan studieduur);
– wetgeving om de termijn in de Leegstandswet te verlengen;
– in navolging van de pilot studentenhuisvesting Utrecht in nog drie studentensteden met een urgent probleem, de verschillende partijen bijeen brengen om tot oplossingen te komen, mede als voorbeeldfunctie voor andere studentensteden.
Daarnaast zal de kwantitatieve omvang van vraag en aanbod op kamermarkt en de daaruit voortvloeiende tekorten in beeld worden gebracht.
Met deze maatregelen, die ingrijpen op de belangrijkste knelpunten, verwacht het kabinet dat de bijdrage aan de oplossing van de tekorten fors zal zijn.
Hoe zal de voorlichting over de herziene huurprijsbeleid worden vormgegeven?
De wijzigingen van het huurprijsbeleid 2002–2005, die op 1 juli 2002 van kracht zijn, zijn in de voorlichtingsfolder «Huurprijsbeleid 2002–2005» weergegeven. Daarnaast zijn betreffende wijzigingen gepubliceerd in o.a. huis-aan-huisbladen, op internet en via informatiefolders van de huurcommissies.
Wanneer de voorstellen voor het huurbeleid vanaf 1 juli 2005 geconcretiseerd zijn, zullen ook deze via de gebruikelijke (bovenstaande) kanalen worden uitgedragen.
Welke streefdatum hanteert de regering voor de invoering van het nieuwe huurprijsbeleid?
Welke huursubsidiedruk wordt door de regering nagestreefd?
De streefdatum voor de invoering van het nieuwe huurprijsbeleid, te weten een stelsel van referentiehuren en meerjarige zekerheid over de huurontwikkeling, is 1 juli 2005.
Voor wat betreft de huursubsidie is de regering voornemens de bestaande regeling te herzien. De herziening staat niet op zichzelf, maar zal worden vormgegeven mede in relatie met de zorgtoeslag. De hoogte van de huursubsidiedruk zal mede afhangen van het uiteindelijke evenwicht in de inkomensafhankelijke regelingen enerzijds en de bestrijding van de armoedeval anderzijds.
Voor wat betreft de vormgeving zie ook mijn antwoord op de vragen 35, 36, 37, 38 en 89)
Kan de regering inzicht geven in de wijze waarop de doorstromingsproblematiek bij huurwoningen wordt betrokken in de analyse van de huidige wijze van woonruimteverdeling van huurwoningen?
Mede aan de hand van het Woning Behoefte Onderzoek 2002 en jaarverslagen over het Besluit beheer sociale-huursector kan inzicht worden verkregen in aantal en soort verhuisbewegingen in de afgelopen jaren en de mate waarin deze beduidend anders zijn dan bijvoorbeeld in de periode 1994–1998. Deze kwantitatieve analyse zal betrokken worden bij de analyse van de woonruimteverdeling in Nederland ten behoeve van het verslag over de Huisvestingswet dat in 2003 te verwachten is.
Vallen zittende huurders die door stijging van hun inkomen niet meer tot de doelgroep behoren eveneens onder de definitie van onrechtmatige bewoning? Kan aangegeven worden hoeveel woningen worden gehuurd door bewoners waarvan het inkomen boven dat van de doelgroep ligt?
Zittende huurders die door stijging van hun inkomen niet meer tot de doelgroep behoren vallen niet onder de definitie van onrechtmatige bewoning.
De sociale huursector wordt voor circa 45% bevolkt door huishoudens met een inkomen boven de maximale doelgroepgrens; bij commerciële verhuurders ligt dat percentage op circa 55%.
Zie ook het antwoord op vraag 87.
Houdt de in de begroting genoemde analyse van de huidige wijze van woonruimteverdeling in dat de eerder aangekondigde herziening van de Huisvestingswet geen doorgang vindt? Is de regering voornemens beleidskeuzes aan de analyse te koppelen?
De analyse van de huidige wijze van woonruimteverdeling staat los van het al dan niet doorgaan van de aangekondigde herziening van de Huisvestingswet.
Het verslag over de wijze waarop de Huisvestingswet de laatste 5 jaar is toegepast zal inzicht bieden in het gebruik van de verschillende instrumenten uit de wet en met name ingaan op de gemeentelijke woonruimteverdeling. Ik verwacht de analyse van de woonruimteverdeling en mijn standpunt medio volgend jaar aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Wordt bij de analyse van de woonruimteverdeling ook aandacht geschonken aan de mogelijke discriminatoire effecten van leeftijdsgrenzen? Zo nee, waarom niet? Zijn er daarnaast plannen om de bestaande verschillen tussen regio's op dit punt te verkleinen?
Het gebruik van een leeftijdsgrens kan leiden tot een als onrechtvaardig ervaren woonruimteverdeling. In de analyse zal daarom zeker aandacht worden besteed aan het hanteren van leeftijdscriteria bij het verdelen van woonruimte in gemeenten en regio's en de effecten daarvan.
De Huisvestingswet is een wet die decentraal ingevuld en uitgevoerd wordt.
Gelet op de verantwoordelijkheid van gemeenten en regio's acht ik dit ook wenselijk. Lokaal maatwerk kan er toe leiden dat er in verschillende regio's verschillende criteria gehanteerd worden om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen.
89 (zie ook vragen 35, 36, 37, 38)
Kan nader worden toegelicht hoe de opbrengsten, die ontstaan als gevolg van een hervorming van de individuele huursubsidie, worden benut om de afname van de individuele huursubsidie naarmate het inkomen stijgt, geleidelijker te maken?
In bovengenoemde vragen wordt verzocht om gedetailleerde informatie over de uitwerking en/of effecten van de voorgenomen herziening van de huursubsidie.
Het uitgangspunt dat de hervorming opbrengsten genereert (vraag 35) moet in relatie worden gezien met de afvlakking van de huursubsidie en de bijdrage die daarmee geleverd wordt aan het verminderen van de armoedeval.
In het Strategisch Akkoord is de bovengenoemde hervorming van de huursubsidie, ook in relatie met de introductie van de zorgtoeslag aangekondigd, waarmee een duidelijker relatie ontstaat tussen de genoten kwaliteit van een woning en de daarvoor te betalen woonlasten. Mede aan de hand van de uitkomsten van het interdepartementale beleidsonderzoek «uitvoering inkomensafhankelijke regelingen» naar de introductie van een zorgtoeslag zal in 2003 een brief aan de Tweede Kamer worden verzonden over nadere vormgeving van een meer genormeerde huursubsidie en het hierbij behorende tijdpad. Uitgangspunt hierbij is vooralsnog dat met ingang van 1 juli 2005 de hervorming van de huursubsidie gestalte zal krijgen. (vraag 36, 37, 38, 89).
Gelet op het bovenstaande kan daarom ook nog niet worden ingegaan op vraag (38) hoe «bestaande gevallen ontzien» worden.
De relatie met de herziening die vraag 35 legt met de veronderstelde bezuiniging van de huursubsidie is onjuist. Er is geen sprake van een beleidsmatige besparing; de afname wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door een geraamde afname van het aantal toekenningen, een geraamde toename van het gemiddelde subsidiebedrag en een verandering in het betalingsritme (zie ook antwoord 100).
Kan de regering voor de in tabel 2.2 genoemde categorieën aangeven hoe het beroep op huursubsidie is verdeeld in termen van aantallen per categorie?
De in tabel 2.2 genoemde categorieën verdeeld in aantallen per categorie:
1997/1998 | 1998/1999 | 1999/2000 | 2000/2001 | |
---|---|---|---|---|
Allenstaanden 65- | 283 011 | 291 741 | 284 073 | 269 850 |
Meerpersoons 65- | 361 972 | 364 157 | 355 998 | 337 539 |
Alleenstaanden 65+ | 266 770 | 269 001 | 269 704 | 268 019 |
Meerpersoons 65+ | 118 923 | 119 965 | 118 752 | 116 220 |
1 030 676 | 1 044 684 | 1 028 527 | 991 628 |
Kan de regering, met betrekking tot de verbetering van de efficiëntie en verhoging van de klantvriendelijkheid, inzicht geven in de doorlooptijden in de toekenningsprocedure van individuele huursubsidie (van aanvraag tot daadwerkelijke betaling) afgezet tegen voorgaande jaren? Kunt u aangeven welke streefwaarden voor 2003 gehanteerd worden?
Op de vraag kan geen eenduidig antwoord worden gegeven, omdat er sprake is van verschillende procedures.
Wanneer een huursubsidiegerechtigde in de oude situatie in het voorgaande jaar subsidie had ontvangen, dan kon met een vervolgaanvraagformulier worden aangegeven, dat men subsidie wilde blijven ontvangen. Op het vervolgformulier moest de aanvrager de nog niet ingevulde persoons- en inkomensgegevens en de verhuurder de huurgegevens invullen. De gemeente gaf vervolgens op het formulier onder meer aan of de bewoningsgegevens juist waren. De inkomensgegevens werden achteraf bij de Belastingdienst gecontroleerd. Wat de betaling betreft werd gebruik gemaakt van een systeem van huurmatiging en bevoorschotting dat als volgt uitwerkte.
Indien de verhuurder de huur wilde matigen dan werd dit onmiddellijk in de huur verwerkt. Indien de verhuurder dit niet wilde kon de gemeente overgaan tot bevoorschotting. Na ontvangst van het vervolgaanvraagformulier werd het subsidiebedrag maandelijks achteraf betaald. Werkten de verhuurder en gemeente niet mee dan zorgde VROM voor de betaling. In principe gebeurde dit na het slaan van de beschikking en driemaandelijks achteraf. In de andere situatie kwam het herhaaldelijk voor dat bij het slaan van de beschikking een afwijking werd geconstateerd ten opzichte van hetgeen door de verhuurder werd gematigd. Dan werd de aanvrager geconfronteerd met een terugvordering, soms zelfs na vele maanden reeds matiging te hebben ontvangen.
In de nieuwe situatie worden vanuit VROM de huurders, die al recht op huursubsidie hebben, actief benaderd. Op basis van een directe uitwisseling van gegevens van de Belastingdienst, de bevolkingsadministratie (GBA) en de verhuurders bij huursubsidie-ontvangers wordt het recht op huursubsidie voor het nieuwe tijdvak vastgesteld (automatisch continueren). Indien de gegevens uit de bronbestanden compleet zijn, ontvangt de huursubsidie-ontvanger een huursubsidiebericht. Hierop staat het subsidiebedrag vermeld dat, voorafgaand aan de maand, aan de huurder of diens verhuurder wordt overgemaakt. Dit betekent dat een grote groep huursubsidie-ontvangers geen actie meer behoeft te ondernemen voor het ontvangen van huursubsidie voor een volgend tijdvak.
Indien niet alle subsidiebepalende gegevens bekend zijn ontvangt de huurder een beperkt huursubsidiebericht. In dat geval wordt van de huurder verlangd dat hij de ontbrekende gegevens binnen 4 weken aanlevert. Na ontvangst worden de gegevens zo snel mogelijk verwerkt waarna tot een eerste betaling kan worden overgegaan. De vervolgbetalingen worden eveneens voorafgaand aan de maand aan de huurder of diens verhuurder overgemaakt. In de nieuwe situatie wordt niet meer per kwartaal achteraf betaald, maar per maand vooruit, nadat de geretourneerde gegevens zijn verwerkt.
In de oude situatie moest indien voor het eerst huursubsidie werd aangevraagd een aanvraagformulier worden ingediend. Hiervoor gold dezelfde procedure als in het geval van het vervolg-aanvraagformulier.
In de nieuwe situatie moet de huurder een eenvoudig aanvraagformulier direct naar VROM zenden. Indien de persoonsgegevens kloppen met die in de GBA wordt vervolgens dezelfde procedure gevolgd als bij het automatisch continueren, nl. maandelijkse betaling vooraf in plaats van betaling per kwartaal achteraf.
Voor 2003 wordt ervan uitgegaan dat de wettelijke termijnen verbonden aan de nieuwe procedures gehaald worden. Los van de uitvoeringsproblemen die deze zomer zijn opgetreden, leidt de nieuwe procedure tot een snellere afhandeling voor de burger.
Kan inzicht worden gegeven hoe groot het aandeel is onder rechthebbenden dat geen huursubsidie aanvraagt? Waarom wordt gestreefd naar een stabilisatie van dit niet-gebruik van huursubsidie door middel van een verbetering van de efficiëntie en verhoging van de klantvriendelijkheid, en niet naar een verlaging van dit niet-gebruik van de huursubsidie?
Het aantal rechthebbenden dat geen huursubsidie aanvraagt wordt, afhankelijk van de gebruikte onderzoeksmethode, geschat tussen de 15% en 27% (zie ook de brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 831, nr. 6 «Rapportage Niet-gebruik Huursubsidie»). Gezien het aantal huursubsidiegebruikers in relatie tot de doelgroep wordt verondersteld dat het niet-gebruik sindsdien stabiliseert dan wel licht daalt.
In genoemde rapportage uit 2000 wordt verslag gedaan van de diverse wegen waarlangs in de jaren 1998 en 1999 getracht is niet-gebruikers op te sporen en aan te sporen alsnog huursubsidie aan te vragen. De conclusie luidde, dat het effect van een actieve opsporing van niet-gebruikers door middel van bestandsvergelijking en een rechtstreekse persoonlijke benadering, gering is. Bovendien stuit grootschalige bestandskoppeling als instrument om niet-gebruikers op te sporen, op juridische bezwaren. Wel zijn de inspanningen om door middel van voorlichting niet-gebruik terug te dringen, voortgezet. De naamsbekendheid van het instrument huursubsidie benadert al enige jaren lang de 100%. Er wordt dan ook niet verwacht dat via de bestaande voorlichtingskanalen een substantiële daling van het «niet-gebruik» kan worden gerealiseerd.
Wel wordt, mede op basis van ervaringen met de verruiming van de indieningstermijn in de afgelopen jaren, verwacht dat via een vereenvoudiging van de regelgeving en verbetering van de klantvriendelijkheid de toegankelijkheid verder zal worden vergroot. Door het inrichten van klantcontactpunten in een substantieel aantal gemeenten zal de voorlichting richting de doelgroep zo effectief mogelijk worden ingericht. Daarnaast zal het systeem van automatisch continueren naar verwachting bijdragen aan het terugdringen van het niet-gebruik. Deze maatregelen zullen echter niet onmiddellijk effect sorteren, zodat in eerste instantie dan ook wordt uitgegaan van een stabilisering van het niet-gebruik.
Wat is het tijdspad voor de ontwikkeling van een loket voor onafhankelijke begeleiding van kopers, bemiddeling en geschilbeslechting? In hoeverre moet wetgeving nog worden aangepast en welke voornemens heeft de regering daaromtrent?
Reeds lange tijd wordt door betrokken partijen in de woningbouwmarkt, de consumenten- en producentenorganisaties, de geschilleninstituten Garantie Instituut Woningbouw (GIW) en de Raad van Arbitrage (RvA), gesproken over het opzetten van het ene loket voor geschil-beslechting GIW-woningen. Het grootste struikelblok in de discussie tussen de partijen bleek de locatie en structuur van het ene loket en – in mindere mate – de uitgangspunten voor geschilbeslechting.
In de afgelopen zomer hebben de consumenten- en producentenorganisaties overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor geschilbeslechting (voor GIW-woningen). De locatie van het ene loket is nog niet bepaald. Naar verwachting zullen de betrokken partijen op korte termijn op bestuurlijk niveau overleg voeren over verdere detaillering van de uitgangspunten. Tevens zullen er afspraken worden gemaakt over de werkwijze van het loket en de benodigde organisatievorm voor uitvoering van taken op gebied van geschilbeslechting.
Wanneer de betrokken partijen in de markt er zelf niet in slagen om op korte termijn tot afspraken te komen over de oprichting van het ene loket zal VROM de betrokken partijen uitnodigen voor een breed overleg, om nieuwe mogelijkheden te verkennen.
Een belangrijke aanleiding om nu te komen tot afspraken is zonder meer de behandeling van wetsvoorstel nr. 23 095 voor aanpassing van het Burgerlijk Wetboek (voor o.a. opname van de opleveringsregeling ofwel de «5%-regeling» in de wet).
Wanneer de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanvaart zal de wettelijke regeling van toepassing zijn op de oplevering van een woning. De huidige opleveringsregeling, die nu door de bouw wordt gehanteerd voor nieuwbouwwoningen gebouwd onder GIW-garantie, kan dan niet meer worden gebruikt.
Dit betekent voor de partijen in de nieuwbouwmarkt dat geschillen op grond van de nieuwe (wettelijke) opleveringsregeling niet meer door middel van arbitrage kunnen worden beslecht.
In het wetsvoorstel is aangegeven dat een standaardregeling de wettelijke opleveringsregeling kan vervangen, hiervoor is overeenstemming tussen partijen nodig en de goedkeuring van het ministerie van Justitie.
Om te komen tot één loket is geen aanpassing van wetgeving nodig.
– Hoe denkt de regering het beleid van verkoop van huurwoningen, die in de prestatieafspraken met gemeenten worden vastgelegd, te intensiveren, gezien de terughoudendheid bij corporaties en gemeenten in deze?
– Wat wordt precies bedoeld met een «geclausuleerd kooprecht» voor zittende huurders. Welke clausules bepalen dit kooprecht?
In het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH) zal een zevende prestatieveld worden opgenomen m.b.t. de bouw van nieuwe en de verkoop van bestaande woningen ter bevordering van het eigen woningbezit. De woningcorporaties dienen op basis daarvan een beleidsvisie op te stellen, waarin zij aangeven welk deel van hun bezit zij willen verkopen en onder welke condities. Daarbij gaat het om een inspanningsverplichting en niet om een resultaatverplichting. Een resultaatverplichting kan niet aan een corporatie, zijnde een zelfstandige private onderneming, worden opgelegd ook al omdat het te verkopen aantal woningen mede afhankelijk is van de uiteindelijke keuze die burgers maken. Ik verwacht dat de wijziging van het BBSH medio 2003 in werking kan treden.
Teneinde deze inspanningsverplichting kracht bij te zetten zal ik in 2003 in het kader van de defini-tieve verstedelijkingsafspraken concrete afspraken maken met gemeenten en met woningcorporaties. Deze afspraken dienen hun neerslag te krijgen in de tussen gemeenten en woningcorporaties te maken prestatieafspraken. In het Strategisch akkoord is aangegeven dat zo een «geclausuleerd kooprecht» ontstaat. Dat wil zeggen, dat door de woningcorporatie in de prestatieafspraak wordt aangegeven of en hoeveel (huur)woningen, onder welke voorwaarden, door huurders en anderen, die de woning als eigenaar zullen gaan bewonen, kunnen worden gekocht. Indien de woningcorporatie woningen heeft aangewezen, die al dan niet onder voorwaarden gekocht kunnen worden, ontstaat voor de huurder een «recht» om die woning te kopen. Indien de huurder de wens zou uiten óm die woning te kopen, kan de woningcorporatie dit niet meer weigeren. Er kan geen kooprecht bestaan voor een woning die niet door de woningcorporatie is aangewezen. Dit zou in strijd zijn met het eigendomsrecht.
In welke zin is het Landelijk Contact Vrouwen Adviescommissies een belangenvereniging van huiseigenaren?
Conform haar statuten heeft het LC van de VAC's ten doel:
1. het behartigen van de belangen van de woonconsument,
2. het bevorderen van de kwaliteit van het wonen en daarmee de leefbaarheid voor bewoners van zowel bestaande als toekomstige woningen, van de woonomgeving en van al hetgeen daarmee in de ruimste zin verband houdt.
Het Landelijk Contact ondersteunt ca. 200 VAC's en WAC's (Woonadviescommissies) in het land. De adviescommissies zelf richten zich op alle woonconsumenten in brede zin en niet specifiek op huiseigenaren.
Waaruit bestaat de post communicatie-instrumenten en wat verklaart de stijging van € 817 miljoen in 2002 naar € 1,134 miljard in 2003?
In de tabel budgettaire gevolgen (2.4 / beleidsartikel 2 op pagina 59 van de begroting) wordt gesproken over duizendtallen, hetgeen inhoudt dat voor 2002 € 817 000,– begroot staat en voor de daaropvolgende jaren € 1 134 000,–.
De stijging van € 317 000,– wordt veroorzaakt door extra communicatieactiviteiten t.b.v. de invoering van het nieuwe huurrecht en versterking van de positie van huurders en kopers.
In te zetten middelen zijn o.a.:
– Internet
– Brochures
– Direct Mail
– Samenwerking met intermediaire organisaties.
Kan de regering aangeven of ook beleidsmatige maatregelen ten grondslag liggen aan de toename van het budget voor de Bevordering Eigen Woningbezit (BEW)? Welk verwachtingsniveau hanteert u ten aanzien van het gebruik van de BEW ten opzichte van 2002?
Aan de toename van het budget liggen niet zozeer beleidsmatige maatregelen ten grondslag als wel een prognose van het aantal BEW subsidies. In het kader van het beleid dat gericht is op bevordering van het eigenwoningbezit wordt in het algemeen een toename van het gebruik van BEW subsidies in 2003 verwacht.
Bij de raming van de uitgaven voor de BEW-regeling voor 2002 is uitgegaan van 3 500 nieuwe toekenningen oplopend tot 10 000 nieuwe toekenningen in 2008. Deze reeks is het resultaat van een bijstelling van een eerdere reeks, waarbij was uitgegaan van 20 000 nieuwe toekenningen per jaar vanaf 2002.
Bij de 2e suppletore is in een bijstelling naar beneden van het BEW-gebruik voorzien. Deze bijstelling zal ook bij de raming in het kader van de begrotingsvoorbereiding van begrotingsjaar 2004 haar beslag krijgen.
Op basis van welke gegevens wordt ingeschat dat het aantal huursubsidiegebruikers in de komende jaren zal afnemen?
Op basis van demografische, sociaal-economische en volkshuisvestelijke factoren, samen met actuele gegevens over de huursubsidiepopulatie, wordt ingeschat hoe de omvang van de huursubsidiepopulatie zich zal ontwikkelen. De geraamde afname van de huursubsidiepopulatie is toe te schrijven aan de op het moment van ramen gunstig ingeschatte economische ontwikkeling. De doorwerking van een verandering van de economische situatie vindt bij de huursubsidie met vertraging plaats, omdat met het inkomenspeiljaar t-1 de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Daarnaast is een groot deel van de populatie (65+) relatief ongevoelig voor economische ontwikkelingen.
Hoe is berekend dat het budget voor de huursubsidie in 2003 met € 20 miljoen kan afnemen t.o.v. 2002?
De afname van € 20 mln. is in hoofdzaak resultante van een geraamde afname van het aantal toekenningen, een geraamde toename van het gemiddelde subsidiebedrag en een verandering in het betalingsritme.
Wat zijn de apparaatskosten per huursubsidie-ontvanger? Idem per BEW-ontvanger?
De geraamde apparaatskosten die direct worden toegeschreven aan de uitvoering van huursubsidie voor 2003 bedragen ca. € 34,1 mln. In het totaal worden er voor dat jaar 969 000 positieve beschikkingen geraamd. De geraamde apparaatskosten per huursubsidie-ontvanger bedragen derhalve ca. € 35,20.
Voor de uitvoering van de BEW wordt geraamd dat hiermee ca. € 0,55 mln. aan apparaatskosten in 2003 gemoeid is. En dat daarvoor 5 000 positieve beschikkingen worden geslagen, waardoor de apparaatskosten per nieuwe BEW-ontvanger ca. € 110,00 bedragen.
Hoe verhoudt zich de constatering dat Nederland zeer weinig particulier opdrachtgeverschap kent (pagina 18) tot de constatering dat het aantal opleveringsklachten de afgelopen zeven jaar is verdubbeld? Kan de regering aangeven of hier sprake is van een verstoorde machtsbalans in de markt tussen projectontwikkelaars en kopers?
Het aantal opleveringsgebreken bij oplevering van nieuwbouwwoningen is de afgelopen jaren inderdaad toegenomen. Op basis van gegevens van Vereniging Eigen Huis (2001) kan worden geconcludeerd dat er ten opzichte van de situatie in 1983 sprake is van verdubbeling van het aantal opleveringsgebreken. Gemiddeld worden per woning ruim 28 opleveringsgebreken geconstateerd.
Opleveringsgebreken ontstaan tijdens de bouw en worden tijdens de oplevering geconstateerd en opgenomen in het proces verbaal van oplevering. De bouwer kan worden aangesproken op het verhelpen van deze gebreken.
De projectontwikkelaar is als partij niet verantwoordelijk voor het ontstaan van opleveringsgebreken omdat de ontwikkelaar zelf niet bouwt. Ook in het kader van particulier opdrachtgeverschap wordt de consument/koper van een woning geconfronteerd met een toename van opleveringsgebreken.
Het aantal opleveringsgebreken per woning is dan ook meer afhankelijk van de kwaliteit van de bouwer en de controle op uitvoering van het werk dan de verhouding woningen gebouwd onder particulier opdrachtgeverschap/woningen gebouwd in opdracht van projectontwikkelaars.
Op basis van deze gegevens kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een verstoorde machtsbalans in de markt tussen projectontwikkelaars en kopers.
– Indien lagere overheden ertoe overgaan de huidige planologische bouwgrenzen op te rekken, vindt de regering dan dat daar een voortzetting van de systematiek van het bouwclaimmodel ongewenst is? Zo ja, hoe wil de regering dat voorkomen?
– Is de regering van mening dat er in de nieuwe gebieden, allereerst mogelijkheden worden geboden voor particuliere bouw? Zo ja, hoe denkt de regering dat te garanderen?
Voortzetting van het bouwclaimmodel is niet aan de orde wanneer de lagere overheden deze gronden reeds in eigendom hebben.
In de situatie dat de lagere overheden de gronden niet in eigendom hebben kunnen zij tijdig, voorafgaande aan een eventuele oprekking van de planologische bouwgrenzen, met de Wet voorkeursrecht gemeenten het recht van eerste koop op deze gronden vestigen. Tevens kan de lagere overheid de procedure van de Onteigeningswet opstarten (zogeheten onteigening onder ontbindende en opschortende voorwaarde van goedkeuring van het bestemmingsplan). Ook wanneer voor de grondverwerving deze procedures ingezet worden, is het niet noodzakelijk over te gaan op het bouwclaimmodel, wanneer de inzet daarvan ertoe leidt dat de grond in eigendom van de lagere overheden komt. Blijft over de situatie dat ontwikkelaars de grond in handen hebben of krijgen. Deze ontwikkelaars zullen bereid en in staat moeten zijn het bestemmingsplan te realiseren. Op dat moment is het bouwclaimmodel aan de orde. En in dat geval is het ook niet ongewenst in het belang van continuïteit van de woningproductie.
Wanneer de ontwikkelaars niet bereid en in staat zijn het plan te realiseren is er opnieuw een grondslag voor onteigening.
Beschikt de regering over gegevens waaruit blijkt hoeveel bouwgrond nog beschikbaar is voor particulier opdrachtgeverschap? Kan de kamer hierover beschikken? Zo nee, is de regering voornemens dit nader te laten onderzoeken?
Nee, VROM beschikt niet over een dergelijk overzicht. Het Bouwcentrum te Rotterdam publiceert wel jaarlijks een overzicht van gemeenten die bouwgrond voor woningbouw in particulier opdrachtgeverschap beschikbaar hebben.
VROM is niet voornemens hiernaar eigen onderzoek te doen uitvoeren.
Waarom zijn nog geen concrete beleidsdoelstellingen en prestaties voor 2003 opgenomen?
Is dit wel voorzien voor de begroting 2004?
Zoals in de leeswijzer (pagina 3) is vermeld is in de (op Prinsjesdag aangeboden) ontwerpbegroting door VROM nog geen gedetailleerde invulling gegeven aan de in het Strategisch Akkoord afgesproken efficiency- en volumetaakstellingen. Op basis van een zorgvuldige prioriteitsstelling zal in samenhang hiermee voor de artikelen 2 t/m 5 de concrete invulling van beleidsdoelstellingen en prestaties 2003 door middel van een nota van wijziging in de begrotingsvoorstellen worden verwerkt.
De nota van wijziging zal nog in de maand oktober aan de Tweede Kamer worden verstuurd.
In de nota van wijziging zal tevens in de groeiparagrafen worden aangegeven voor welke doelstellingen en prestaties concrete indicatoren in de begroting 2004 zullen worden opgenomen.
Worden aan de daadwerkelijke uitbetaling van gelden op basis van het Besluit Woninggebonden Subsidie (BWS) nog voorwaarden verbonden? Zo ja, welke?
Aan de daadwerkelijke uitbetaling worden geen voorwaarden gesteld. De betalingen vloeien rechtstreeks voort uit in eerdere jaren aangegane verplichtingen. Wel zijn er voorwaarden gesteld aan de verantwoording van deze gelden. In het jaarlijkse verantwoordingsverslag van de subsidieontvanger wordt verantwoording afgelegd over de aanwending van deze subsidiegelden. Dit verslag dient te zijn voorzien van een accountantsverklaring.
Op welke wijze gaat de regering bevorderen dat wonen, werken, zorg en veiligheid op lokaal niveau bijeengebracht worden om stedelijke vernieuwing te laten lukken?
Voor de huidige meerjarige ontwikkelingsprogramma's gold al de subsidievoorwaarde dat de gemeente de kwaliteit van de fysieke leefomgeving vanuit een integraal perspectief moest benaderen. Het ging daarbinnen ondermeer om het leggen van verbanden met de doestellingen en veranderingsprocessen van de sociale en economische pijler van het grotestedenbeleid. Het kabinet zal bezien of en hoe deze subsidievoorwaarde kan worden aangescherpt voor de komende periode. Ter bevordering van de (integrale aanpak van de) stedelijke vernieuwing worden door ondermeer aanjaag/bemiddelingsteams in het leven geroepen. Zij zorgen voor een analyse van de problemen op specifieke lokaties op basis waarvan gerichte acties zullen kunnen worden ondernomen. In 2003 zal gepoogd worden door de betrokken partijen om binnen het ISV-kader 40 tot 60 wijken te benoemen waar een versterkte inzet gepleegd zal worden in het tweede tijdsvak van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV2, 2004 tot en met 2009).
In het kader van het grotestedenbeleid lopen verder allerlei acties (door) om op rijksniveau in en tussen de drie pijlers te komen tot vereenvoudiging en harmonisering van regelingen en budgetten. Hierover zult u nog nader worden geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Gaat de regering de contracten met de 30 steden die gebruik maken van het budget Investeringen Stedelijke Vernieuwing (ISV) openbreken?
Het is niet de bedoeling om de convenanten die het rijk in het kader van het grotestedenbeleid over onder andere het ISV met de dertig steden voor de periode 2000 t/m 2004 heeft gesloten, open te gaan breken. Dat is ongewenst omdat dat het tempo van de uitvoering niet ten goede zal komen. Dat zal vaak ook niet nodig zijn omdat de gemeenten zelf binnen de globale termen van de convenanten nadere prioriteiten kunnen stellen cq voor een andere uitwerking kunnen kiezen. Wel worden in 2003 afspraken gemaakt tussen het Rijk en de gemeenten over een versterkte inzet in 40 tot 60 wijken in het tweede tijdsvak van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV2, 2004 tot en met 2009). Het voorafgaande impliceert dat de gemeenten zich in 2005 moeten blijven verantwoorden over de voor de periode 2000 t/m 2004 afgesproken ISV-prestaties en dat ze daarop door het rijk zullen worden afgerekend.
In hoeverre vraagt grootschalige herstructurering om een voldoende nieuwe (dus nog te bouwen) goedkope voorraad huurwoningen? Zo ja, hoe denkt de regering de bouw van deze woningen te bevorderen? Gaat de regering regelgeving c.q. wetgeving hiervoor tot stand brengen?
Met de stedelijke vernieuwing wordt een kwantitatief en kwalitatief evenwicht van vraag en aanbod op de woningmarkt (huur- en koopwoningen) beoogd. Probleem is juist dat – met name in de grote steden – er relatief veel goedkope huurwoningen zijn en er juist behoefte is aan meer koopwoningen en/ of huurwoningen van hogere kwaliteit. Wel is het denkbaar dat bij grootschalige herstructurering vraag is naar meer goedkope huurwoningen, ook om mensen vervangende woonruimte te kunnen bieden. Analyse van de Nota Mensen, Wensen, Wonen wijst uit dat de totale vraag (inclusief de vraag bij grootschalige herstructurering) circa 20 000 nieuwe huurwoningen per jaar (landelijk niveau) betreft. De opgave van nieuwe goedkope huurwoningen moet door corporaties, in samenwerking met gemeenten, gerealiseerd worden. Hiervoor wordt geen nieuwe regel- of wetgeving tot stand gebracht.
Wat zijn de gevolgen van bezuinigingen op de ISV of op de bij de technische herijking ontvallen middelen van het Besluit locatiegebonden Subsidie (BLS), voor de verstedelijkingsafspraken met de gemeenten?
De bezuinigingen op het ISV met ingang van 2005 zijn niet van invloed op de verstedelijkingsafspraken voor de periode tot 2010. De definitieve verstedelijkingsafspraken worden in 2003 gemaakt. Deze betreffen niet het ISV, maar zijn wel kaderstellend voor de uitwerking van de in het kader van ISV door gemeenten op te stellen Meerjarenontwikkelingsprogramma's (MOP's). Concrete afspraken over ISV-2 voor de periode vanaf 2005 zullen in 2004 worden vastgelegd. Met betrekking tot de na technische herijking ontvallen middelen van het Besluit locatiegebonden Subsidies (BLS), wordt opgemerkt dat deze onder voorwaarden op de begroting zijn gereserveerd voor de in 2003 te maken definitieve verstedelijkingsafspraken voor de periode tot 2010. Ten aanzien van deze middelen zijn in de begroting geen bezuinigingen opgenomen.
Hoe borgen corporaties hun risico's bij doorverkoop van woningen met verlies?
Het is vrijwel ondenkbaar, dat een woningcorporatie verlies leidt bij verkoop van woningen. Dit omdat de marktwaarde van de woningen normaliter aanzienlijk hoger is dan de boekwaarde. Ook bij de verleende kortingen, die op grond van het Besluit Beheer Sociale Huursector zijn toegestaan, zal dit vrijwel zonder uitzondering het geval zijn. Indien, bij uitzondering, toch sprake zal zijn van verlies, dan wordt dit in mindering gebracht op het vermogen van de woningcorporatie.
113 (zie ook vraag 44, 55, en 116)
Wordt de inzet van regelgeving c.q. wetgeving overwogen om corporaties te dwingen bij te dragen aan onrendabele investeringen van collega corporaties?
In 1997 is in het Besluit beheer sociale huursector een bepaling opgenomen, dat de middelen die niet nodig zijn voor het eigen voortbestaan moeten worden ingezet ten behoeve van de volkshuisvesting met als doel dat alle corporaties naar vermogen bijdragen aan een zo groot mogelijk rendement van de sector als geheel. Het dwingen van de individuele corporatie om projecten van andere corporaties te laten financieren is echter zonder een basis in een formele wet niet mogelijk. Via een wijziging van de Woningwet en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is vastgelegd dat woningcorporaties die de voorliggende opgaven financieel niet aan kunnen door middel van projectsteun op basis van een generieke heffing kunnen worden geholpen. In 1998 is door de toenmalige regering, in aanvulling op initiatieven uit de sector, besloten tot instelling van een College Sluitend Stelsel. Dit College zou het sluitstuk moeten vormen van een revolving fund waarin de solidariteit binnen de sociale huursector vorm krijgt. Het College is begin 2000 tot stand gekomen. Tot op heden zijn er slechts enkele verzoeken om steun bij het College ingediend, waarvan er één in aanmerking komt voor financiële steun. Daarnaast is er uit de sector een aantal initiatieven bekend, die hebben geleid tot het matchen van taken en middelen. Ik denk hierbij aan enkele fusies en het aankopen van bezit van een financieel zwakke corporatie door een rijkere corporatie. Het gaat onder andere ook om enkele fusies tussen specifiek op studentenhuisvesting gerichte corporaties en breder werkzame corporaties.
De regering constateert op dit moment dat de ambities van de corporaties nog niet op het niveau van de rijksambities inzake herstructurering liggen. Daarmee is ook de matchingsopgave nog niet duidelijk in haar volle omvang bekend.
Rond de jaarwisseling zult u, op basis van een evaluatie van het College Sluitend Stelsel, worden bericht over de redenen waarom matching nog weinig van de grond komt. In vervolg daarop zullen na overleg daarover met de sector concrete voorstellen aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In 2003 zullen concrete afspraken worden gemaakt met gemeenten (en provincies) over de voorliggende opgaven in de steden, onder andere op het vlak van de nieuwbouw, de herstructurering en de studentenhuisvesting. Parallel daaraan zullen prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties worden gemaakt. Hiertoe zullen corporaties de daarvoor benodigde middelen bepalen. Op basis daarvan wordt duidelijk wat de werkelijke behoefte is aan collegiale oplossingen om de opgaven te realiseren. In de brief van de toenmalige staatssecretaris V.R.O.M. over de implementatie van de Nota Mensen, Wensen, Wonen van 21 februari jl. is aangegeven dat langs diverse zoekrichtingen (projectsteun CFV gekoppeld aan verkoopprogramma, uitgifte en verwerven aandelen, oprichting investeringsmaatschappij en introductie prestatie-indicator) wordt gezocht naar financiële prikkels voor corporaties tot matching bij de realisatie van de voorliggende opgaven. De in die brief genoemde mogelijkheden kunnen een rol spelen bij het intensiveren van de matching van taken en middelen.
Is de regering van mening dat het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) in veel hogere mate gevoed moet worden door de corporaties? Zo ja, aan welke bijdragen in de vorm van collegiale financiering denkt u dan?
In het antwoord op de vragen 113 en 116 is aangegeven, dat er nauwelijks verzoeken om projectsteun via het College Sluitend Stelsel bij het CFV binnenkomen. Het CFV heeft nu reeds een buffer van ca. € 35 miljoen om eventuele verzoeken te honoreren.
Op dit moment is er derhalve geen reden om het CFV in veel hogere mate te voeden. Indien noodzakelijk kan het CFV (op basis van het Besluit CFV) in enig jaar de corporaties een voldoende heffing opleggen ten behoeve van projectsteun.
Kan de Kamer voor de begrotingsbehandeling de op 2 oktober jl. toegezegde berekeningen van het vermogen van de toegelaten instellingen ontvangen?
Om het vermogen van de corporaties, gebaseerd op verschillende waarderingsgrondslagen, en de aanwendingsmogelijkheden daarvan inzichtelijk te maken, zijn verschillende bronnen beschikbaar. Het gaat hier met name om BBSH-gegevens en analyses van het Centraal Fonds Volkshuisvesting, alsmede publicaties die zich baseren op die bronnen. Onderling kunnen de cijfers over het vermogen iets uiteen lopen op grond van de gehanteerde uitgangspunten. Van belang is een eenduidig en transparant inzicht in de vermogenspositie van de toegelaten instellingen. Dit inzicht, alsmede de meest recente analyse van het Centraal Fonds Volkshuisvesting inzake de vermogenspositie van de toegelaten instellingen, zal zo spoedig mogelijk aan de kamer worden gezonden. Dit is evenwel niet mogelijk voor de begrotingsbehandeling.
116 (zie ook vraag 44, 55, en 113)
Hoelang wordt inmiddels gestreefd naar een betere «matching» van de financiële middelen van corporaties? Wanneer breekt het moment aan dat deze matching op een meer verplichte wijze door u wordt afgedwongen?
In 1997 is in het Besluit beheer sociale huursector een bepaling opgenomen, dat de middelen die niet nodig zijn voor het eigen voortbestaan moeten worden ingezet ten behoeve van de volkshuisvesting met als doel dat alle corporaties naar vermogen bijdragen aan een zo groot mogelijk rendement van de sector als geheel. Het dwingen van de individuele corporatie om projecten van andere corporaties te laten financieren is echter zonder een basis in een formele wet niet mogelijk. Via een wijziging van de Woningwet en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is vastgelegd dat woningcorporaties die de voorliggende opgaven financieel niet aan kunnen door middel van projectsteun op basis van een generieke heffing kunnen worden geholpen. In 1998 is door de toenmalige regering, in aanvulling op initiatieven uit de sector, besloten tot instelling van een College Sluitend Stelsel. Dit College zou het sluitstuk moeten vormen van een revolving fund waarin de solidariteit binnen de sociale huursector vorm krijgt. Het College is begin 2000 tot stand gekomen. Tot op heden zijn er slechts enkele verzoeken om steun bij het College ingediend, waarvan er één in aanmerking komt voor financiële steun. Daarnaast is er uit de sector een aantal initiatieven bekend, die hebben geleid tot het matchen van taken en middelen. Ik denk hierbij aan enkele fusies en het aankopen van bezit van een financieel zwakke corporatie door een rijkere corporatie. Het gaat onder andere ook om enkele fusies tussen specifiek op studentenhuisvesting gerichte corporaties en breder werkzame corporaties.
De regering constateert op dit moment dat de ambities van de corporaties nog niet op het niveau van de rijksambities inzake herstructurering liggen. Daarmee is ook de matchingsopgave nog niet duidelijk in haar volle omvang bekend.
Rond de jaarwisseling zult u, op basis van een evaluatie van het College Sluitend Stelsel, worden bericht over de redenen waarom matching nog weinig van de grond komt. In vervolg daarop zullen na overleg daarover met de sector concrete voorstellen aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In 2003 zullen concrete afspraken worden gemaakt met gemeenten (en provincies) over de voorliggende opgaven in de steden, onder andere op het vlak van de nieuwbouw, de herstructurering en de studentenhuisvesting. Parallel daaraan zullen prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties worden gemaakt. Hiertoe zullen corporaties de daarvoor benodigde middelen bepalen. Op basis daarvan wordt duidelijk wat de werkelijke behoefte is aan collegiale oplossingen om de opgaven te realiseren. In de brief van de toenmalige staatssecretaris V.R.O.M. over de implementatie van de Nota Mensen, Wensen, Wonen van 21 februari jl. is aangegeven dat langs diverse zoekrichtingen (projectsteun CFV gekoppeld aan verkoopprogramma, uitgifte en verwerven aandelen, oprichting investeringsmaatschappij en introductie prestatie-indicator) wordt gezocht naar financiële prikkels voor corporaties tot matching bij de realisatie van de voorliggende opgaven. De in die brief genoemde mogelijkheden kunnen een rol spelen bij het intensiveren van de matching van taken en middelen.
Hoe verhoudt zich het uitgangspunt, dat er voor ISV-II een gelijkblijvend volume aan middelen wordt ingezet, tot de door de regering gestelde voorwaarde dat de investeringskosten voor herstructurering via matching door de corporatiesector zelf wordt opgebracht?
ISV-middelen zijn niet bedoeld voor herstructurering van het corporatiebezit. Zij zijn voor wat betreft het herstructureringsdeel van het ISV-budget bedoeld voor flankerende gemeentelijke maatregelen om de herstructurering van de woningvoorraad (waaronder die van de corporaties) mogelijk te maken. Het gaat bij het ISV/herstructureringsbudget met name om de (onrendabele) kosten voor de aanpak van de openbare ruimte.
Kan de regering aangeven hoe het streven om de woningvoorraad van 2000 tot 2010 met 650 000 woningen uit te breiden in verhouding staat tot de ambities uit de nota Wonen en de aangepaste ambities van de nota Wonen.
Het streven om de woningvoorraad van 2000 tot 2010 met circa 650 000 woningen uit te breiden is geheel conform de ambitie zoals geformuleerd in de Nota Mensen Wensen Wonen. Op het punt van de gewenste productie voor uitbreiding van de woningvoorraad is in de Intentieafspraken Verstedelijking tot 2010 deze ambitie ongewijzigd overgenomen. In het antwoord op vraag 120 kunt u lezen welke maatregelen zijn genomen om de bouwproductie op te schroeven.
In het antwoord op vraag 119 wordt daarnaast ingegaan op het sloop- en herbouwprogramma.
Is er voor de regering aanleiding om het ambitieuze programma voor sloop c.q. vervangende nieuwbouw van circa 130 000 woningen bij te stellen? Zo ja, hoe?
In het voorjaar van 2002 heeft de voormalige staatssecretaris van VROM met de 20 stedelijke regio's Intentie-afspraken met betrekking tot de verstedelijking tot 2010 gemaakt. Daarin is voor het totaal van de stedelijke gebieden in Nederland uitgegaan van ca. 200 000 woningen voor sloop/vervangende nieuwbouw tot 2010. Buiten deze stedelijke gebieden, waar ook sprake zal zijn van sloop/vervangende nieuwbouw, betreft dit naar verwachting ca. 50 000 woningen. Landelijk zal derhalve sprake kunnen zijn van ca. 250 000 woningen voor sloop/vervangende nieuwbouw tot 2010. Dit is circa 30% minder dan oorspronkelijk in de Nota Mensen, Wensen, Wonen beoogd, zoals u reeds bij brief inzake «Nota Mensen, Wensen, Wonen; de implementatie» d.d. 21 februari 2002 is gemeld.
Aangezien deze aantallen woningen voor sloop/vervangende nieuwbouw een afgeleide zijn van de te bereiken doelen, namelijk herstructurering en transformatie van wijken, ziet het kabinet geen aanleiding om op dit punt van de gemaakte Intentie-afspraken af te wijken.
Het kan zijn dat de gemeenten de beoogde doelen op het terrein van herstructurering en transformatie kunnen realiseren door minder woningen te onttrekken en derhalve ook minder vervangende nieuwbouw te plegen.
Dit zal dan echter (vooraf) expliciet moeten worden aangetoond.
Wat is de ambitie m.b.t. de omzetting van huur in koopwoningen tot 2010? Is dat de ambitie uit de nota Wonen van 700 000 woningen in 10 jaar of de ambitie die de regering uitspreekt uit de Intentie-afspraken (455 000 woningen)?
De ambitie van 700 000 van huur in koop om te zetten woningen, zoals neergelegd in de nota Wonen, heeft betrekking op heel Nederland. De in maart 2002 overeengekomen Intentie-afspraken over de verstedelijking tot 2010 hebben enkel betrekking op de verstedelijkte regio's. Voor de verstedelijkte regio's wordt in de Nota Wonen uitgegaan van 485 000 van huur in koop om te zetten woningen.
In de verstedelijkingsgesprekken die in 2001 met deze stedelijke regio's zijn gevoerd, is gebleken dat het ambitieniveau uit de nota Wonen hoger ligt dan deze regio's in die periode kunnen waar maken. Voor deze verstedelijkte gebieden is in de Intentie-afspraken dan ook een niveau overeengekomen dat circa 35% onder het ambitieprogramma van de nota Wonen ligt. De rijksambities ten aanzien van de verkoop van huurwoningen zijn in de Intentie-afspraken voor de verstedelijkte regio's dan ook nader bijgesteld tot ca. 315 000 woningen (65% van 485 000 woningen). De uiteindelijke aantallen te verkopen huurwoningen in de periode tot 2010 in de stedelijke regio's zullen in de definitieve verstedelijkingsafspraken worden vastgelegd.
– Kan de regering aangeven in hoeverre de gemeenten met een VINEX-taakstelling deze voor 1 januari 2005 gaan halen? Welke maatregelen overweegt u om het bouwtempo aan te jagen?
Welke rol speelt de Task-Force hierbij?
– Heeft de opgetreden stagnatie en veranderende markt gevolgen voor de afspraken over de verfijningsuitkering? Welke gevolgen zijn er voor VINEX-gemeenten die op 1 januari 2005 niet hun afgesproken aantal woningen hebben gerealiseerd? Overweegt de regering voor deze gemeenten een boete of worden de verfijningsmiddelen straks gekoppeld aan de kwantitatieve afspraken, los van het tijdstip 1 januari 2005.
In de Rapportage Voortgang Verstedelijking VINEX 2001 die u in december 2001 is toegezonden, is aangegeven dat, landelijk gezien, de aantallen gehaald kunnen worden maar dat de marges waarmee dit bij Kaderwetgebieden en overige stadsgewesten kan gebeuren klein is. Daarbij is de zorg uitgesproken dat, door de dalende woningbouwproductie, enkele (grootstedelijke) regio's de afgesproken aantallen niet zullen halen. Gelet op de bij voortduring dalende woningbouwproductie en de gebleken noodzaak tot het instellen van een Task-Force woningbouw moet verwacht worden dat, zonder versnelling van de huidige woningbouwproduktie, het halen van de VINEX afspraken door de Kaderwetgebieden en overige stadsgewesten zeer moeilijk zal worden.
De Task-Force heeft een aantal maatregelen voorgesteld die tot een hogere woningbouwproduktie moeten leiden. Hierover bent u middels de brief «Mensen Wensen Wonen, de implementatie» van 21 februari 2002 geïnformeerd. Aan de uitvoering en implementatie van deze maatregelen wordt op dit moment gewerkt. Naast de maatregelen die door de Task-Force zijn voorgesteld, (en welke ik waar mogelijk wil intensiveren), zoals een zwaardere inzet van de zogenaamde aanjaagteams om lokaal knelpunten weg te nemen, ben ik voornemens om zorg te dragen voor meer ruimte bij gemeenten en provincies voor zowel beleidsmatige afwegingen als met betrekking tot ruimte in en om de woning, zoals ook vermeld in het Strategisch Akkoord. Daarnaast wil ik het mogelijk maken dat in de landelijke gebieden gemeenten kunnen bouwen voor tenminste de opvang van de eigen bevolkingsgroei, zie ook het antwoord op Kamervraag 19.
Ten aanzien van de, door de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (beheerders Gemeentefonds) toegepaste verdeelmaatstaf (uitkering) voor de omvangrijke opgave woningbouw (voorheen de Verfijningsregeling), geldt in principe hetzelfde als voor het Besluit Locatiegebonden Subsidies; indien er minder woningen worden opgeleverd per 2005 dan overeengekomen kan de verstrekte subsidie naar rato worden teruggevorderd of verrekend. Echter, ten aanzien van het Besluit Locatiegebonden Subsidies is in de afgesloten Intentie-afspraken voor de verstedelijking tot 2010 vastgelegd dat indien het minder aantal opgeleverde woningen een aantoonbaar gevolg is van een substantiële verhoging van de kwaliteit die is gerealiseerd, er niet tot terugvordering wordt overgegaan. Ten aanzien van de uitkering volgens de verdeelmaatstaf omvangrijke opgave woningbouw is door de fondsbeheerders aangegeven dat zij bereid zijn mee te denken bij het bieden van oplossingen voor eventuele vertragingen als gevolg van deze kwaliteitsverbetering. De toepassing van de verdeelmaatstaf omvangrijke opgave woningbouw mag geen obstakel vormen bij de uitvoering van het kabinetsbeleid ten aanzien van kwaliteit en woningbouw.
Kan de regering gedetailleerder aangeven op welke wijze en in welke mate compensatie van de verlaging van de budgetten voor stedelijke vernieuwing, die met ingang van 2005 met ca. € 70 miljoen per jaar zijn verlaagd in vergelijking met de meerjarenramingen bij de begroting 2002, via andere beleidsartikelen wordt voorzien?
Zijn er gevolgen voor de voortgang van de bouwproductie te verwachten?
Op dit moment is een dergelijk inzicht nog niet te geven. Het is de bedoeling om met ingang van 2005 een belangrijk deel van de geldstromen (onder andere milieudrukcompensatiemiddelen) die via andere beleidsartikelen naar de stad stromen, te richten op verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving, waar onder herstructureringsgebieden en transformatiewijken. Voorstellen daartoe zullen de Kamer uiterlijk in de ontwerp-begroting 2005 bereiken.
Voor wat betreft de gevolgen voor de bouwproductie, verwijs ik naar het antwoord op vraag 110.
Hoe verhoudt de enorme voorgenomen bezuiniging op het ISV-budget zich tot het voornemen uit het Strategisch Akkoord om de verbetering van het woonen leefklimaat in de (grotere) steden tot prioriteit te maken?
Het woon- en leefklimaat zoals dat in het Strategisch Akkoord aan de orde is, omvat meer onderwerpen dan de fysieke leefomgeving waar het ISV zich op richt. In het Strategisch Akkoord is er voor gekozen aan sommige van de andere onderwerpen de allerhoogste prioriteit toe te kennen.
Ik onderken dat er spanning zit tussen de bezuiniging op het ISV-budget en de ambities van het kabinet in de steden. Het ISV-geld moet gezien worden als «trigger-money», dat veel grotere investeringen in (het fysieke deel van) het woon- en leefklimaat van met name woningcorporaties en marktpartijen op gang moet helpen brengen. Zoals bekend is, komt het proces van herstructurering van wijken nog maar moeizaam op gang. Aangezien hiervoor het ISV het belangrijkste financiële instrument van de rijksoverheid is, maken bezuinigingen op het ISV het niet eenvoudiger om dat proces te versnellen. Wel worden ook andere instrumenten ingezet, zoals het actieprogramma herstructurering. Hiermee kan zonder extra geld het herstructureringsproces bespoedigd worden.
Wordt de rol van de provincie in de verdeling van de ISV-middelen, alsmede de aansturingen van de bovenlokale aspecten van de stedelijke vernieuwing, betrokken bij de evaluatie van de eerste convenantsperiode? Zo nee, waarom niet?
De eerste convenantsperiode betreft de jaren 2000 t/m 2004. Op de afloop daarvan kan niet gewacht worden met de vormgeving en de bekendmaking van het beleid voor de volgende periode. Dat geldt dus ook voor de rol van de provincie in de verdeling van de ISV-middelen en de aansturingen van de bovenlokale aspecten.
Duidelijk is nu al wel dat de afstemming van bovenlokale aspecten beter geregeld moet worden dan nu het geval is: dat is ook al aangegeven in de dit voorjaar naar de Kamer gestuurde Tussenstand Grotestedenbeleid. Voorstellen voor die betere afstemming en voor wat de rol van de provincies daarbij is, worden naar verwachting in de loop van volgend jaar aan de Kamer voorgelegd.
– Kan worden toegelicht hoe de verantwoordelijkheid van buurtbewoners voor hun leefomgeving, waarover in de brief over de aanpak van het waarden- en normendebat wordt gesproken, binnen het ISV gaat worden vormgegeven?
– Wat is het regeringsstandpunt over de toewijzing van een deel van het ISV-budget aan bewoners(organisaties), bijvoorbeeld in de vorm van wijkaandelen? Wat is het verwachte effect van een dergelijke budgetverantwoordelijkheid op de sociale samenhang in een buurt?
Hoe in het ISV (nader) vorm wordt gegeven aan de verantwoordelijkheid van buurtbewoners voor hun leefomgeving, zal worden aangegeven in het op prinsjesdag volgend jaar bekend te maken beleidskader voor de volgende ISV-periode. Naar mijn oordeel kan de toewijzing van een deel van het ISV aan bewoners(organisaties) een positief effect hebben op de sociale samenhang in een buurt. Het besluit om daadwerkelijk zo'n toewijzing te doen, is echter de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het Rijk zal dan ook geen directe financiering aan bewoners(organisaties) verstrekken.
Hoeveel woningen, geschikt voor ouderen, dienen er aan het eind van deze kabinetsperiode aan de voorraad te zijn toegevoegd? Hoe verhouden zich de ambities van de regering en die van de corporaties op dit punt tot de toename van de vergrijzing?
De corporatiesector heeft via «Project!mpuls», met een looptijd van twee jaar, haar ambities op het gebied van vergroting van het aanbod van geschikte woningen voor ouderen kenbaar gemaakt. Het betreft de totstandkoming van 12 000 nieuwe woningen en het geschikt maken van 120 000 woningen in de voorraad. Dit levert een belangrijke bijdrage aan het oplossen van de kwantitatieve opgave op het gebied van wonen en zorg.
In overleg met staatssecretaris Ross-van Dorp van VWS worden de gedifferentieerde behoefteontwikkeling aan volledig toegankelijke woningen en woon- en verblijfvormen die zorg in verschillende zwaarteklassen mogelijk maken, alsmede de knelpunten en randvoorwaarden bij de realisering van het benodigde aanbod ervan thans in beeld gebracht. De minister van VROM en de staatssecretaris van VWS zullen, mogelijk dit jaar nog, met voorstellen komen om het tempo van realisering van het aanbod te versnellen en zullen u per brief informeren over onze plannen. Een vergelijking met de ambities van de corporatiesector zal eerst dan mogelijk zijn.
Wat wordt precies bedoeld met «de eerste verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de burger zelf»?
De bedoeling hiervan is het volgende. Het is een taak van de aanbieders van woonzorgarrangementen om deze zoveel mogelijk op de vraag af te stemmen. Uiteraard kan een arrangement alleen op de vraag worden afgestemd als de burger zijn vraag bekend maakt. Hier ligt dan ook de verantwoordelijkheid van de burger: zijn vraag scherp en duidelijk naar voren brengen. Wie dat niet of niet goed kan, kan daarbij door de overheid geholpen worden, te denken valt bijvoorbeeld aan het project Vraagwijzer van het Ministerie van VWS.
Daarnaast mag van de burger verwacht worden dat wat hij zelf kan regelen, bijvoorbeeld tijdig zoeken naar een geschiktere woning, ook zelf doet.
Kan de regering aangeven waar de aanscherping van de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling richting bevordering ICT op gebaseerd is? Is dit op basis van de vraag van de burger?
De aanscherping van de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling is gebaseerd op de resultaten van een evaluatie van de eerste en tweede tender. Op basis daarvan is besloten de derde tender met name te richten op thema's en doelgroepen, die in de eerste en tweede tender niet voldoende aan bod zijn gekomen. Een van die thema's is technologische vernieuwing waaronder ook ICT valt.
Dit is niet direct gebaseerd op de vraag van de burger. Echter technologische vernieuwing is een van de thema's omdat de burger met behulp hiervan langer zelfstandig kan blijven functioneren in de maatschappij. Een en ander is conform de brief van mijn voorganger van 12 juli 2002 aan de Tweede Kamer (nr 62 814).
Welke acties gaat de regering ondernemen om de zeggenschap en betrokkenheid van burgers bij de inrichting en het beheer van de directe omgeving te vergroten?
Het is in de eerste plaats een taak van gemeenten om de zeggenschap en betrokkenheid van burgers bij de directe omgeving te waarborgen via de gebruikelijke informatietrajecten, inspraak of referenda. Het beleid gericht op de stedelijke vernieuwing en aanpak van de 40–60 wijken is een ingrijpend veranderingsproces voor betrokken burgers, met uiteenlopende belangen. Om die reden is het wenselijk om aanvullende acties vanuit het Rijk te ondernemen om de zeggenschap en betrokkenheid van burgers bij de directe omgeving te waarborgen. Doel is de sociale kwaliteit in de woonomgeving te bevorderen en specifiek om een versterking van de sociaal-fysieke wijkaanpak te bereiken (zie ook antwoord op kamervraag 129). Daarnaast gaat het om de volgende acties:
1) In het kader van de verstedelijking tot 2010 zal in 2003 met de gemeenten gesproken worden over het vergroten van de zeggenschap en betrokkenheid van burgers bij de inrichting en het beheer van de directe omgeving worden.
2) Mede op basis van ervaringen in het buitenland op het gebied van zeggenschap en betrokkenheid van burgers worden de volgende trajecten ingezet:
– VROM geeft de SEV opdracht nieuwe experimenten op het gebied van bewonersparticipatie te starten,
– en verzamelen en beschikbaar stellen aan betrokken partijen van «best-practises bewonersparticipatie» door verschillende kenniscentra
3) De in de Nota Mensen Wensen Wonen geformuleerde sociale vernieuwingsstrategieën worden in 2003 verder uitgewerkt. De hiermee opgedane kennis wordt mede gebruikt om zeggenschap in het ISV 2 preciezer in te kunnen vullen.
Welk(e) doel(en) wil de regering bereiken met de geplande uitgaven voor het bevorderen van de sociale kwaliteit in de woonomgeving en de sociale vernieuwing? En wat gaat de regering hiervoor doen?
Doel is de sociale kwaliteit in de woonomgeving te bevorderen, en specifiek om een versterking van de sociaal-fysieke wijkaanpak te bereiken. Dit wordt gedaan door innovatieve projecten op dit terrein te ondersteunen. Bijvoorbeeld het project «Particulier opdrachtgeverschap in hoge dichtheden» (IJburg, Amsterdam) waarbij veel aandacht gegeven wordt aan de sociale aspecten van het nieuwbouwplan. En het project «Rotterdam Tarwewijk», een probleemwijk waar sterk ingezet wordt op een sociaal-fysieke wijkaanpak.
Vanaf 2005 zal in het kader van het ISV 2 nader bezien worden op welke wijze de sociale vernieuwing gestalte krijgt. Zie ook het antwoord op vraag 131.
Waarom wordt gestreefd naar «het tegengaan van de groei van wijken met een eenzijdige bevolking van allochtone herkomst»? Mogen wat de regering betreft de wijken niet groeien, of gaat het om het aandeel allochtonen binnen de wijk? Geldt hetzelfde voor wijken met een eenzijdige bevolking van autochtone herkomst? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt dit streven zich tot de opmerking in dezelfde alinea dat fysieke maatregelen niet dé panacee zijn?
Het kabinet wil de groei van achterstandswijken tegengaan. Deze wijken kenmerken zich door een oververtegenwoordiging van kansarme, weinig op de Nederlandse samenleving georiënteerde allochtonen en autochtonen binnen de lage inkomenscategorieën. Deze allochtonen wonen sterk geconcentreerd in de grote steden. Ook binnen de steden zelf is sprake van een ongelijkmatige ruimtelijke spreiding: sociaal-economisch zwakkere allochtonen zijn door hun relatief zwakke maatschappelijke positie vooral aangewezen op de minder aantrekkelijke delen van de steden. Deze wijken kenmerken zich door een relatief hoge werkloosheid, een oververtegenwoordiging van laag opgeleiden en lage inkomens en sociaal-maatschappelijke problemen als verloedering van de woonomgeving, sociale overlast, hoge criminaliteit, afnemende sociale samenhang en – daarmee samenhangend – een sterk gevoel van onveiligheid. Binnen de steden is derhalve sprake van ruimtelijke segregatie van allochtonen en autochtonen.
Het streven naar een minder sterke concentratie heeft betrekking op het aandeel sociaal-economisch zwakkere allochtonen in de wijkbevolking. In deze wijken leven diverse groepen mensen van diverse etnische komaf langs elkaar heen. Vaak voelt men weinig tot geen betrokkenheid bij de eigen wijk en vindt er geen integratie plaats. Integratie vergt echter wederzijdse aanpassing. Het bevorderen van gelijkmatiger ruimtelijke spreiding van allochtonen betekent automatisch dat dit effect heeft op hoofdzakelijk autochtone wijken. Immers, dáár zal het aandeel allochtonen als gevolg van hetzelfde proces toenemen.
Een belangrijk instrument om deze spreiding te bewerkstelligen is differentiatie van de woningvoorraad in de achterstandswijken. Ook dient er te worden voorzien in geschikte huisvesting voor bewoners van achterstandswijken buiten deze wijken. Het vergroten van de keuzemogelijkheden leidt ertoe dat de groei van achterstandswijken wordt tegengegaan. Zij die dat willen krijgen dan meer mogelijkheden om uit de wijk weg te trekken. Voor de goede orde: om differentiatie in de wijkbevolking te bereiken is variatie van het woningaanbod een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde. Fysieke maatregelen zijn niet dé panacee voor integratie, maar dienen te worden ondersteund met maatregelen die aangrijpen op de sociale infrastructuur en de sociale cohesie van wijken.
Is het waar dat wordt vastgehouden aan het voornemen uit de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, deel 3, om verschillende Nationale landschappen aan te wijzen en te ontwikkelen? Zo nee, wat wordt verstaan onder Nationale Landschappen?
De Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) zal in de lijn van het Strategisch Akkoord worden aangepast. Tot dusver is sprake geweest van één beleidsconcept Nationale Landschappen, dat per landschap verschillend kan worden ingevuld. Het kabinet zal in november de Tweede Kamer per brief informeren over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid.
Kan de regering aangeven in hoeverre het verhogen van het aantal woningen per hectare bebouwd gebied leidt tot een betere aansluiting van het aanbod op de vraag?
De Nota Mensen, Wensen, Wonen, constateert dat er twee pieken zijn in de woonvoorkeuren van mensen: één voor centrumstedelijk wonen en één voor ruim en groen wonen.
Met name in binnenstedelijke woonmilieus in de grote steden kunnen bepaalde kwalitatieve woonmilieus in hogere woningdichtheden goed voorzien in de specifieke woningvraag.
Het voldoen aan de vraag naar ruim en groen wonen zal in veel gevallen leiden tot lagere woningdichtheden per hectare, ook in de bestaande stad.
Om beter in te spelen op de vraag zal dus soms sprake zijn van verdichting, soms van verdunning.
Kan de regering aangeven wat in Nederland, behalve in Almere waar een ontwikkelingplan wordt opgesteld, gedaan wordt aan het realiseren van een betere aansluiting van aanbod op vraag naar kwaliteit van de woonomgeving?
Het verbeteren van de kwaliteit van de woonomgeving, opdat die beter tegemoetkomt aan de vraag, staat centraal in het grotestedenbeleid en in het bijzonder de stedelijke vernieuwing. De daarmee te realiseren kwaliteitsverbetering van bestaand bebouwd gebied ondersteunt het rijk financieel met het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV).
Ook bij de ontwikkeling van nieuwe wijken is een betere aansluiting van vraag naar en aanbod van woonomgevingskwaliteit (waaronder meer ruimte in en om de woning) een belangrijk aandachtspunt. De bestuurlijke afspraken over verstedelijking betreffen mede het realiseren van dit streven.
Hoeveel hectare glastuinbouw is inmiddels aangekocht in de Bommelerwaard en hoeveel staat nog op de nominatie? Geldt de typering «kwetsbaar» voor de gehele Bommelerwaard, dus inclusief het gebied rond Pouderoijen? Zo, nee waarom wordt slechts een deel van de Hollandse Waterlinie aangekocht en beschermd? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om de vergunningverlening voor tienduizenden hectaren glastuinbouw rondom Pouderoijen terug te draaien?
Er is in de Bommelerwaard circa 38 ha met de bestemming «glastuinbouw» aangekocht. Er staan verder geen grondaankopen meer op de nominatie. De typering «kwetsbaar» geldt niet voor de gehele Bommelerwaard. De grondaankopen hadden alleen betrekking op het meest waardevolle westelijke deel van het (zeer omvangrijke) inundatiegebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, waar tevens een robuuste ecologische verbinding is gepland. De typering «kwetsbaar» geldt voor dit waardevolle deel, westelijk van Pouderoijen en Brakel. Er hebben geen grondaankopen plaatsgevonden direct rondom het dorp Pouderoijen.
Kan de regering aangeven wat de ruimtelijke gevolgen zijn van de plaatsing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie op de Werelderfgoedlijst van de Unesco?
Plaatsing op de UNESCO Werelderfgoedlijst houdt in, dat de regering van het desbetreffende land zorgt voor regelgeving ter bescherming. Over de ruimtelijke gevolgen daarvan vindt thans interdepartementaal overleg plaats.
139 (zie ook vraag 8, 20, 145, 146 en 172)
Wordt de Modernisering instrumentarium geluidbeleid (MIG) op dezelfde wijze ingezet als het vorige kabinet heeft gedaan?
In de Uitvoeringsnotie Milieubeleid 2001–2006 die begin november aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, wordt aangegeven wat er gebeurt met de ambities uit het NMP4.
Kan de regering aangeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan amendement 28 000 XI nr 20?
Tot nu toe is op twee terreinen invulling gegeven aan het amendement.
Ten eerste heeft de staatssecretaris van VROM op 26 september 2002 de subsidieaanvraag van de DCMR (ic Het Kenniscentrum Geluid) ten behoeve van het opstellen van de «Handleiding integraal geluidarm ontwerpen procesindustrieën» en het uitvoeren van bijbehorende «pilot» voor een bedrag van € 225 050,– gehonoreerd.
Ten tweede wordt door de Stichting Coördinatie Certificatie Milieuzorgsystemen (SCCM) het onderwerp veiligheidsbeheerssystemen opgepakt door de uitvoering van een project betreffende de haalbaarheid in aanpak van certificatie van arbo- en veiligheidsmanagement-systemen.Voor een projectvoorstel, dat breed gedragen wordt door betrokken partijen, is onlangs een financiële bijdrage van € 85 200,– gevraagd aan het Ministerie van VROM. Het voornemen is hierop positief te reageren. De SCCM is een stichting waarin de overheid, het bedrijfsleven, de milieubeweging en de certificatie-instellingen participeren. Doelstelling is om zodanige randvoorwaarden te scheppen dat het ISO-14001-certificaat betreffende milieuzorgsystemen een toegevoegde waarde heeft in de relatie van organisaties met hun omgeving, in het bijzonder de overheid.
Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van de beoogde versnelde aanpak van een groot aantal mobiliteitsknelpunten (zoals aangegeven in de begroting van Verkeer en Waterstaat) voor de lokale luchtkwaliteit, geluidsoverlast en stank?
Het RIVM is momenteel bezig om de milieuconsequenties van (het mobiliteitsbeleid uit) het Strategisch akkoord door te rekenen. Voor de begrotingsbehandeling van VROM worden de resultaten aan de Tweede Kamer toegezonden.
Welke geluidsnormen stelt de EU-richtlijn omgevingsgeluid? Hoe ver zijn we op dit moment nog van deze geluidnormen verwijderd? Welke geluidsreductie-effecten worden verwacht van het Nederlandse beleid? Is dit toereikend om de geluidsdoelen te halen? Zo nee welke extra maatregelen gaat de regering nemen?
De EU-richtlijn omgevingsgeluid stelt geen geluidsnormen. Het stellen van geluidsnormen blijft een bevoegdheid van de lidstaten zelf. De richtlijn vraagt om in grote agglomeraties en voor belangrijke bronnen de geluidsituatie in kaart te brengen en om plannen te maken voor de aanpak van situaties, die een door de lidstaat zelf te bepalen geluidsniveau te boven gaan. Zowel over de kaarten als over de plannen dient de lidstaat aan de EU te rapporteren. De richtlijn beoogt voorts een impuls te geven aan het door de EU zelf te voeren bronbeleid en de geluidmaten en berekeningswijzen te standaardiseren.
Zijn de uitkomsten van de evaluatie van de Subsidieregeling Gebiedsgericht Milieubeleid (SGM) al beschikbaar? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel? Zo ja, wat zijn de belangrijkste conclusies en op welke wijze wordt hieraan gevolg gegeven?
De evaluatie van de SGM wordt op dit moment uitgevoerd. De verwachting is dat de resultaten voor het einde van dit jaar naar de Tweede Kamer zullen worden verzonden.
Welke aanpassingen van het Uitvoering vierde nationaal milieubeleidsplan (NMP4) ten aanzien van het geluidbeleid wordt voorzien?
Door het niet beschikbaar komen van extra middelen ligt het voor de hand dat de NMP4-doelen eerst later dan 2010 kunnen worden bereikt. In de Uitvoeringsnotitie Milieubeleid 2002–2006 wordt hier nader op ingegaan. Zie ook antwoord op vraag 153.
145 en 146 (zie ook vraag 8, 20, 139 en 172)
– Welke aanpassing van het NMP4 t.a.v. de luchtkwaliteit wordt voorzien?
– Welke planning wordt gehanteerd voor het aanpassen van het NMP4? Welke doelen staan ter discussie en welke niet?
In de Uitvoeringsnotie Milieubeleid 2001–2006 die begin november aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, wordt aangegeven wat er gebeurt met de ambities uit het NMP4.
Kan de regering onderbouwen waarom er geen innovatie-mogelijkheden meer zijn op het gebied van stille wegdekken («voortzetting na 2004 levert weinig extra kennis op»)?
De looptijd van de huidige Stimuleringsregeling stille wegdekken is van 2001 tot en met 2004. De regeling is gericht op implementatie van de huidige stand der techniek van zeer stille wegdekken. De ontwikkeling van nieuwe technieken gaat door en zal door inzet van onderzoeksbudget gestimuleerd worden; een stimuleringsregeling om deze nieuwe technieken te implementeren is niet voorzien.
Kan de regering aangeven hoe het Vuurwerkbesluit gefinancierd zal worden? In hoeverre is in de kosten voor het verplaatsen van de bedrijven en het ontwikkelen van nieuwe opslagplaatsen voorzien?
Met het oog op de implementatie van het Vuurwerkbesluit heeft de regering een bedrag van € 113,445 mln (f 250 mln.) gereserveerd. Dit bedrag is opgenomen op een aanvullende post op de Rijksbegroting.
In het algemeen geldt dat de kosten die voortvloeien uit het Vuurwerkbesluit voor rekening van de betrokken bedrijven komen. Daarbij is wel voorzien in de mogelijkheid van schadevergoeding wanneer een bedrijf ten gevolge van het Vuurwerkbesluit gedwongen is zijn bedrijfsactiviteiten ter plaatse te beëindigen en al dan niet te verplaatsten naar een andere locatie. De kosten van de uit te keren schadevergoedingen zijn begrepen in de genoemde € 113,445 mln. (f 250mln.)
Wat zijn de concrete, afrekenbare doelen voor de sanering van LPG-stations?
Welk budget is hiervoor gereserveerd? Wat is de relatie tussen budget en doelen (toereikendheid, kosteneffectiviteit)?
Het binnen drie jaar na het inwerkingtreden van de AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen saneren van de urgente LPG-tankstations. Dit zijn de LPG-tankstations waarbij het plaatsgebonden risico voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten hoger is dan 10–5/jaar. Voor de sanering van de urgente LPG-tankstations is € 15 mln gereserveerd uit het BIRK-budget.
Het aantal stations wordt geschat op 50, waarvoor het budget toereikend is. De kosten effectiviteit is maximaal omdat het veiligheidsprobleem bij de 50 LPG-tankstations volledig wordt opgelost.
Wat zijn de concrete, afrekenbare doelen voor de beëindiging van bedrijfsactiviteiten dan wel andere ruimtelijke organisatie, waarmee u een deel van de knelpunten samenhangend met transport wilt oplossen?
Welke knelpunten wil de regering op deze manier oplossen?
Welk budget is hiervoor gereserveerd?
De nadruk ligt hierbij op het verplaatsen van een aantal spoorwegemplacementen uit stadscentra die naar alle waarschijnlijkheid mede vanwege gewenste toekomstige ontwikkelingen niet door technische maatregelen kunnen worden teruggebracht tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau. Voor deze emplacementen wordt gezocht naar mogelijkheden voor uitplaatsing naar een andere locatie. Het vorige kabinet heeft zich bereid verklaard om bovenop het benutten van reeds beschikbare PAGE-gelden een voor bepaalde emplacementen (waaronder Venlo) een bijdrage te leveren van circa € 90 miljoen.
Waarom ontbreken bij de prestaties voor externe veiligheid concrete doelen ten aanzien van de afname van het aantal huizen in risicocontouren?
De ambities van het externe veiligheidsbeleid betreffen ondermeer het terugdringen van situaties waar sprake is van overschrijding van veiligheidsnormen. Het beleid kent geen expliciete doelstellingen met betrekking tot de afname van het aantal huizen binnen risicocontouren. De prestaties zijn dan ook uitgedrukt in op te lossen knelpunten, waar sprake is van overschrijding van veiligheidsnormen (bijvoorbeeld LPG-tankstations). Hieraan zijn ook de noodzakelijke interventies van de overheid te koppelen en de daarvoor benodigde financiële middelen, bijvoorbeeld het intrekken van vergunningen onder toekenning van een schadevergoeding.
Welke instrumenten heeft de regering tot haar beschikking om de maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen toe te delen aan producenten en consumenten van deze stoffen?
Welke instrumenten zal de regering gaan inzetten om het doel van maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen te internaliseren?
Wat zijn de concrete, afrekenbare doelen op dit terrein?
In de dit jaar gestarte integrale ketenstudies LPG, ammoniak en chloor wordt gezocht naar structurele oplossingen voor externe-veiligheidsknelpunten voor deze productketens. Voor verschillende maatregelen- en instrumentenpakketten zullen de kosten en baten, die gerelateerd zijn aan het realiseren van deze veiligheidsdoelstellingen, in beeld worden gebracht. Hiervoor wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd. Daarbij wordt rekening gehouden met het maatschappelijk nut en het economisch belang van deze drie stoffen.
Op basis van een dergelijk inzicht in de kosten en baten zal worden bezien of instrumenten zullen worden ingezet om de kosten te verhalen op de risicovolle activiteit dan wel de veroorzaker van de problematiek (bijvoorbeeld in het geval van voorheerheen besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening).
Instrumenten om maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen te internaliseren zijn bijvoorbeeld het introduceren van heffingen en accijnzen en het afschaffen van subsidies voor de risicovolle activiteit. Ook kunnen de maatschappelijke kosten integraal worden opgenomen in de plankosten voor ruimtelijke ontwikkeling.
Uiteraard dient bij de internalisering rekening te worden gehouden met (internationale) regelgeving.
De toedeling en internalisering van maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen is een uitgebreid vraagstuk, dat uitgediept en onderzocht moet worden. De genoemde ketenstudies vormen daarin een grondige verkenning van de mogelijkheden op dit terrein. In 2003 worden de geselecteerde oplossingen van deze studies uitgewerkt, getoetst en aan de politiek voorgelegd. Rapportage aan de Tweede Kamer over de door de ketenstudies voorgestelde beleidsopties staat gepland voor het eind van het jaar 2003.
Wat is de verklaring voor afname van uitgaven voor het totaal van € 303 508 in 2002 naar € 244 494 in 2003 (tabel 7.11)? Gaat het hier om uitgaven voor lopende verplichtingen? Was voor de totstandkoming van het strategisch akkoord ook al een afname van het budget voorzien of wenselijk? Welke activiteiten worden ten opzichte van 2002 niet meer, of minder gedaan? Welke keuzes zijn gemaa
Het verschil in de uitgaven tussen 2002 en 2003 is niet veroorzaakt door het Strategisch Akkoord. Het was vooraf voorzien dat de verplichtingen en uitgaven in 2003 lager zouden zijn. Deze afname wordt verklaard door dat:
– in 2002 werd de uitgave voor gevelisolatie van € 27,2 miljoen nog op dit artikel verantwoord, terwijl de uitgaven voor de komende jaren via ISV lopen.
– in 2002 is gestart met een nieuwe financieringssystematiek volgens de meerjaren-programma's voor bodemsanering. Daarbij zijn in 2002 projecten afgewikkeld volgens de oude systematiek en zijn de betalingen op grond van de bodemsanering VINEX. afgewikkeld.
Welke activiteiten zijn voorzien op het gebied van communicatie waardoor een stijging van het budget met bijna 100% wordt voorzien (tabel 7.11)?
VROM streeft naar beleidscommunicatie in thema's die voor de doelgroep herkenbaar zijn. De beleidsmaatregelen op artikelen 4 (fysieke stedelijke vernieuwing), 6 (versterking ruimtelijke kwaliteit stedelijke gebieden) en 7 (verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau) worden communicatief gecombineerd in een thema met als werktitel «Kwaliteit van de stad».
De stijging van € 30 000 op artikel 7 wordt verklaard door een daling van € 27 000 op artikel 6.
Op Kwaliteit van de stad worden onder andere als communicatiemiddelen ingezet:
– Nieuwsbrief
– Website
– Uitwisseling van ervaringen via netwerk
– Communicatie best practises, etc.
Wat valt onder «overige instrumenten DGM»?
Onder de overige instrumenten DGM wordt een aantal uitgaven gerangschikt, die (nog) niet aan instrumenten zijn toegedeeld. In dit geval betreft het onder andere:
– De uitvoeringskosten voor het programma Modernisering instrumentarium geluidbeleid (MIG).
– de voorgenomen regeling PIEK, een meerjarenprogramma van VROM en V&W. Deze regeling stimuleert de ontwikkeling en toepassing van technieken die het laden en lossen in bewoonde gebieden stiller maken, zodat kan worden voldaan aan de geluidsnormen van de AmvB «Besluit detailhandel en Ambachtsbedrijven».
– de subdsidieregeling voor Stille Wegdekken.
Wat is de reden dat, voornamelijk door beperking van het budget voor geluidhinder van het wegverkeer, het budget voor geluidreductie in 2003 met € 30 miljoen afneemt t.o.v. 2002, terwijl de RIVM-milieubalans laat zien dat de NMP4-grenswaarden voor geluidhinder (maximaal 70 dB(A) bij woningen langs de rijksinfrastructuur) nog lang niet zijn gehaald?
Welke maatregelen wil de regering nemen om deze NMP4-doelstelling alsnog te halen?
Het verschil van € 30 miljoen tussen de budgetten voor geluidreductie van 2002 en 2003 is gelegen in het feit dat een deel, € 27,2 miljoen, is overgeheveld naar het ISV-budget. De bijbehorende taakstelling, uitvoering sanering verkeerslawaai door het treffen van gevelmaatregelen, is overgeheveld naar de systematiek van het ISV. Het overige deel van het verschil komt voort uit herschikking van de middelen over de verschillende jaren.
In aanvulling op het antwoord op vraag 141 kan worden gesteld dat deze specifieke doelstelling naar verwachting rond 2015 kan worden bereikt.
Betekent «afronding op een zorgvuldige wijze» dat de verplichtingen, zowel inhoudelijk als financieel, worden nagekomen?
Ja. De afspraken en bijdragen (vanuit de subsidieregeling Uitvoering Ruimtelijk Beleid), die in het kader van het VINEX beleid voor de zgn. Nadere Uitwerkingen en ROM gebieden zijn gemaakt zullen worden nagekomen, waarna afronding plaatsvindt.
Kan uit de beschrijving van het Regionale-Parkenbeleid worden geconcludeerd dat bebouwing van de voormalige bufferzones uitgesloten is?
De Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) wordt in de lijn van het Stategisch Akkoord aangepast. Het kabinet zal in november, voor de behandeling van de begroting van VROM, de Tweede Kamer per brief informeren over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid. Tot nu toe is het uitgangspunt geweest dat bij de transformatie van Bufferzone naar Regionaal Park de begrenzing kan worden aangepast ten behoeve van bebouwing cq. verstedelijking.
Waarom kiest de regering voor het openhouden van de bufferzones door middel van strategische grondverwerving? Kan de regering aangeven welke mogelijkheden particulier of agrarisch natuurbeheer in deze biedt?
Het bufferzonebeleid heeft een lange bestaansgeschiedenis. Reeds in de Tweede Nota over de Ruimtelijk Ordening (1966) heeft het rijk het behoud van deze gebieden tussen de grote steden – voor recreatie, natuur, landbouw en landschapsbeleving – van belang gevonden. Vanwege de enorme stedelijke druk op deze gebieden is toen besloten om extra garanties voor bescherming, boven het beschikbare WRO instrumentarium, in te bouwen door verwerving van het grondeigendom in de strategische delen van de bufferzones (i.e. de gebieden aansluitend aan de steden). Gronden die vervolgens werden en worden ingezet om, mede in overleg met de andere overheden en het landbouwbedrijfsleven, duizenden hectares nieuw bos, recreatie- en natuurgebied te ontwikkelen voor de Randstadbewoners.
De ruimtelijke kwaliteit van de bufferzones in de Randstad wordt ook voor een belangrijk deel bepaald door de aanwezigheid van de grondgebonden landbouw. Particulier of agrarisch natuurbeheer, zoals de vragensteller noemt, verhoogt de waarde van deze gebieden voor de Randstadbewoners. Deze vorm van natuurbeheer komt reeds veelvuldig voor in de bufferzonegebieden.
Kan de regering aangeven welke minister verantwoordelijk is voor de inrichting van het landelijk gebied? Wordt uw ministerie het ministerie voor de stad en het ministerie van LNV voor het platteland? Is er sprake van de oprichting van een Investeringsbudget voor het Landelijk Gebied naar voorbeeld van het ISV? Zo ja, welke minister is hiervoor verantwoordelijk?
Bij het beleid voor het landelijk gebied is vaak sprake van de trits: bestemming, inrichting en beheer. Als het gaat om de bestemming, in de betekenis van ruimtelijke ordening, is de minister van VROM primair verantwoordelijk, zulks in afstemming met o.m. zijn collega van LNV. Als het gaat om de inrichting van het landelijk gebied is de minister van LNV, uiteraard in afstemming met andere betrokken departementen, primair verantwoordelijk. Daartoe beschikt hij over instrumenten voor verwerving, inrichting en beheer.
De minister van VROM is primair verantwoordelijk voor het ruimtelijk beleid in (geheel) Nederland.
LNV en VROM verkennen op dit moment de mogelijkheden van een Investeringsbudget voor het Landelijk Gebied (ILG).
Het budget voor het ILG zal voor het grootste deel uit middelen van LNV bestaan.
Is de regering voornemens beleidsmatig in te gaan op de functie van het water in relatie tot het stedelijk gebied? Waaruit blijkt deze aandacht?
De aandacht voor water in het stedelijk gebied wordt integraal meegenomen in het ISV. Water wordt daarbij als onderdeel van de groene ruimte benaderd, omdat ruimtelijk gezien vaak waterlopen en waterpartijen, o.a. nodig voor waterberging en -afvoer, gekoppeld zijn aan groenvoorzieningen.
Via Interreg Rijn-Maas Activiteiten worden ook gelden van de Europese Unie ingezet voor gemeentelijke projecten op het gebied van infiltratie, waterberging en beleving van water. Het gaat hier om de steden die een relatie hebben met het stroomgebied van de Rijn en de Maas.
Kan de regering aangeven waarom de begrote uitgaven tot 2006 voor Interreg toenemen terwijl gezegd wordt dat er minder geld beschikbaar zal zijn? In hoeverre ziet de regering het als haar taak om te stimuleren dat alternatieve bronnen voor cofinanciering aangeboord worden?
Dat er minder geld beschikbaar is, heeft te maken met de subsidietaakstelling waarbij bedragen die gereserveerd zijn voor Interreg voor de jaren 2004 – 2008 omlaag bijgesteld zijn. Gezien de looptijd van Interreg (tot en met 2008 ) is er rekening gehouden met een opstartfase waarin minder projecten cofinanciering zullen aanvragen. De curve loopt op en de verwachting is dat het verloop van de uitgaven in 2006 op haar hoogtepunt zal zijn, waarna de uitgaven weer zullen afnemen. Het in de begroting opgenomen bedrag voor 2007 betreft de jaren 2007 én 2008.
Met andere woorden, de subsidie neemt in z'n geheel af als gevolg van de subsidietaakstelling, maar bereikt qua te verwachten projecten een piek in 2006.
Het kabinet ziet het als taak om te stimuleren dat er voldoende Nederlandse projecten van de grond komen, met in beginsel hun eigen c.q. alternatieve cofinanciering. Daartoe worden mensen en middelen ingezet en geldt er een stimuleringsregeling. Daarenboven is er ten behoeve van projecten die het VROM-beleid ondersteunen eigen cofinancieringregeling.
Wat moet er verstaan worden onder ontwerpcriteria voor windenergie op zee? Aan wat voor criteria moet hierbij gedacht worden? Hoe concreet zijn deze criteria op dit moment al?
Hoe c.q. met welk instrument zullen deze ontwerpcriteria vastgelegd gaan worden?
In de 5e Nota is voor het eerst ruimtelijk beleid voor de Noordzee geformuleerd. Het toenemend gebruik van de Noordzee vraag immers om een zorgvuldige afweging om de ruimtelijke kwaliteit te kunnen handhaven of versterken.
In het uitvoeringsprogramma van de 5e Nota is (par 6.5) gesteld dat «het rijk er op toe ziet dat bij, vanaf de kust zichtbare werken binnen de 12 mijl, de schade aan het vrije uitzicht wordt beperkt door een goed ontwerp». Als dit «zichtbare werk» een windenergie-turbine of een veelvoud daarvan betreft dan noopt zo'n ingreep tot een weloverwogen vormgevingsproces.
Inpassing van functies vraagt een brede afweging waarbij ecologie en economie een belangrijke rol spelen en die tot algemene ontwerpeisen kunnen leiden. In deze vraag gaat het echter om speciefieke ontwerpcriteria vanuit de beleving van de zee en de zichtbaarheid in relatie tot de kust en vrije horizon.
Bij het toepassen van ontwerpcriteria gaat het om.
Lokatiecriteria; bij het ontwerp moet er rekening gehouden worden met de verschillen tussen de gesloten Hollandse kust, de Wadden en de Zeeuwse delta, Opstelling binnen de lokatie; een blok-opstelling of een lijn-opstelling (hekeffect, markering van scheepvaartroute) en alle varianten daartussen.
Vormgeving, zoals formaat, onderlinge afstand en kleur. In het laatste geval is de keus door kleur juist accentueren van de aanwezigheid van turbines (nuttig voor de scheepvaart) of juist het tegen de kleur van de achtergrond laten «wegvallen» van de turbines.
De criteria zijn nog in bewerking; er is intussen ervaring opgedaan met het ontwerpen aan het Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk. Bij de discussie over de radarpost ten behoeve van het scheepvaartbegeleidingssysteem voor Walcheren wordt het ontwerp eveneens meegenomen.
De criteria voor ontwerp zijn een aanvulling op de zorgvuldige procedure voor het toelaten van functies op de Noordzee zoals dat in het Stappenplan in de pkb deel 3 Vijfde Nota is aangegeven. Die aanvulling is nodig omdat het gaat om vanaf de kust zichtbare werken.
Wat is het beleid m.b.t. ammoniak? Is voor ammoniak het Nationale Emission Ceiling doel of het NMP4-doel maatgevend?
Nederland is gehouden aan de NEC-richtlijn van de EU waarin emissieplafonds voor Nederland zijn afgesproken. Het emissieplafond voor ammoniak bedraagt 128 kton NH3 in 2010. Dat is een harde toezegging met sancties op het niet naleven ervan.
In NMP4 zijn inspanningsverplichtingen opgenomen die verder gaan dan internationale afspraken. Het streven is er op gericht om de NH3-emissie te reduceren tot 100 kton in 2010 maar er zijn geen sancties op het niet halen van dat doel. Het kabinet acht het wenselijk dat Nederland zich richt op doelen die strenger zijn dan de plafonds uit de NEC-richtlijn omdat na 2010 verdere reducties nodig zijn en omdat het wenselijk is een buffer te hebben voor tegenvallende effecten van voorgenomen emissiebeperkende maatregelen.
Naar verwachting in december van dit jaar wordt uw kamer een rapport aangeboden waarin een analyse wordt gegeven in hoeverre met het huidige beleid de NEC-emissieplafonds voor de 4 desbetreffende stoffen, waaronder ammoniak zullen worden gehaald.
Met welk doel, in welke richting en op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij de heroriëntatie op het internationale milieubeleid
De heroriëntatie op het internationale milieubeleid maakt deel uit van een strategische positiebepaling voor het gehele internationale VROM beleid. Het betreft vooralsnog een interne exercitie met het oog op een meer effectieve en consistente internationale inzet vanuit het departement. Voorzover dit zal leiden tot aanpassing van strategische uitgangspunten en doelen, zal de Kamer hierover geïnformeerd worden op de daarvoor geëigende momenten, zoals in het Algemeen Overleg aangaande EU-onderwerpen.
Een onderwerp kan de Europese duurzaamheidsagenda zijn, waar het kabinet eind dit jaar mee komt. Daarin staan de ambities op het gebied van milieu, natuur, eerlijke handel en armoedebestrijding en de wijze waarop het kabinet deze denkt te verwezenlijken binnen Europa. Deze agenda heeft niet alleen consequenties voor de Nederlandse inbreng in de Milieuraad, maar ook voor de andere raden, zoals de Transportraad, Energieraad of Landbouwraad.
In hoeverre passen de doelstellingen uit tabel 11.1 binnen de afspraken die in Johannesburg gemaakt zijn? Is intensivering nodig? Zo ja, waar?
De doelstellingen in tabel 11.1 passen goed binnen de afspraken van Johannesburg. Met een intensivering van de inzet, nodig om ook tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap de onderwerpen goed te kunnen behartigen, wordt rekening gehouden.
Wat zijn de resultaten tot nu toe (in de voorbereidingsfase) van de verdeling van CO2-emissies over de vier sectoren? Op welke wijze gaan de verantwoordelijkheden vastgelegd worden (bijvoorbeeld convenanten, wetgeving, e.d.)?
Het project Streefwaarden CO2-emissies is deze zomer gestart en resultaten worden niet tussentijds gepubliceerd. Om tot een billijke verdeling van de CO2-emissieruimte over de verschillende sectoren te kunnen komen, zullen de gevolgen van het Strategisch Akkoord moeten worden verwerkt in de Referentieraming van RIVM/ECN. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de inhoud van de Uitvoeringsnotitie Milieubeleid 2002–2006 in het kader waarvan het kabinet nog nadere besluiten zal nemen over de wijze waarop Nederland aan de Kyoto-afspraak wil voldoen. Er is dus sprake van een zekere volgtijdelijkheid waarbij afronding van het streefwaardenproject aan het eind van de keten zit. Over de status van de streefwaarden en het vastleggen van verantwoordelijkheden zal het kabinet nadere mededelingen doen in het voorjaar van 2003.
Wat moet onder de doelstelling, dat er eind 2003 een of enkele uitgewerkte plannen moeten liggen m.b.t. emissiehandel worden verstaan? Wanneer zou concreet een start gemaakt worden, en in hoeverre zijn ontwikkelingen op Europees niveau hierbij van belang?
Naar aanleiding van het voorstel van de Europese Commissie inzake een richtlijn voor de handel in broeikasgassen bereidt Nederland zich voor op de komst van emissiehandel in broeikasgassen. In het voorstel is opgenomen dat lidstaten verplicht zijn Nationale Allocatieplannen op te stellen voor periodes 2005 t/m 2007, resp. 2008 t/m 2012. In de allocatieplannen moet de totale hoeveelheid toe te delen rechten opgenomen staan voor elke periode, alsmede de wijze waarop de lidstaat denkt deze rechten toe te delen.
Een eerste verkenning voor de vormgeving van Nationale Allocatieplannen ten behoeve van de toedeling van rechten is, onder regie van het ministerie van EZ, vrijwel afgerond. Na besluitvorming in de EU-Milieuraad, mogelijk op 17 oktober 2002, over het richtlijnvoorstel zal besluitvorming plaatsvinden over vervolgstappen m.b.t. de varianten voor de allocatieplannen, zo mogelijk leidend tot een of meer uitgewerkte plannen, eind 2003.
Het richtlijnvoorstel richt zich op een start van het Europese systeem van emissiehandel, begin 2005. Het zal afhankelijk zijn van het onderhandelingsproces in Europees kader of deze datum haalbaar is. Het tijdpad dat in Europees kader uiteindelijk tot stand komt is maatgevend voor de start van het handelssysteem in Nederland. Daarbij is van belang dat noodzakelijke regelgeving tijdig geïmplementeerd kan worden en dat de toedeling van rechten, de monitorings-, rapportage- en verificatieverplichting op adequate wijze kunnen worden geregeld.
Welke consequentie heeft de beëindiging van de subsidie volgens het klimaatconvenant (bestuursakkoord Nieuwe Stijl) voor de realisatie van doelstellingen?
Zie ook antwoord op vraag 9. Het klimaatconvenant zal de voorgenomen rol in de intensivering van de decentrale uitvoering van klimaattaken en daarmee de doelbereiking, kunnen vervullen. In het kader van het klimaatconvenant en de subsidieregeling wordt een versterkte positie van de klimaatproblematiek in het taakveld van de andere overheden nagestreefd. Op basis hiervan zie ik vooralsnog geen nadelige consequenties voor de rol van BANS in de realisatie van de doelstellingen.
Hoe groot is de kans dat een marktpartij de tenderprocedure voor CO2 levering aan glastuinbouw wil uitvoeren? Wat is de regering eraan gelegen hiervan een succes te maken?
Dat is moeilijk in te schatten. Het gaat hier om een type maatregel (de combinatie ondergrondse opslag en nuttige toepassing) waarmee marktpartijen nog vertrouwd moeten raken. De selectie van de uitvoerder komt in een aantal stappen tot stand. Op dit moment bevinden we ons in de fase waarbij haalbaarheidsstudies worden afgerond. Een daarvan richt zich op CO2-opslag en levering aan de glastuinbouw. Daarna volgt een tenderprocedure waarbij moet blijken of en zo ja, welke marktpartijen belangstelling hebben (1e helft 2003). De minister van Economische Zaken is eerstverantwoordelijk voor de uitvoering van dit traject. Ondergrondse CO2-opslag met of zonder nuttige toepassing kan een belangrijke reductiemaatregel zijn, met name voor de lange termijn.
Is er n.a.v. de milieubalans van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid van Milieu (RIVM) nog aanscherping van het beleid te verwachten om tijdig de Kyoto-doelstellingen te halen?
In welke sectoren zijn extra inspanningen wenselijk en mogelijk?
Het kabinet heeft toegezegd dat ze de Kyoto-afspraak op een kosteneffectieve manier zal nakomen. In de Uitvoeringsnotitie Milieubeleid 2002–2006 die begin november zal verschijnen, zal worden aangegeven of en zo ja, in welke mate intensivering van de beleidsinzet nodig is en welke maatregelen daartoe getroffen worden.
172 (zie ook vraag 8, 20, 139, 145 en 146)
Wat is de relatie tussen de inspanningen voor het verminderen van de uitstoot in broeikasgassen in binnen-en buitenland? Wordt nog steeds uitgegaan van een 50/50-verhouding? Welke inspanningen dragen in welke mate bij aan het realiseren van doelstellingen? Hoe is de kosteneffectiviteit van inspanningen in het binnenland ten opzichte van het buitenland?
In de Uitvoeringsnotie Milieubeleid 2001–2006 die begin november aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, wordt aangegeven wat er gebeurt met de ambities uit het NMP4. Voor het antwoord op de laatste twee vragen verwijs ik u naar de Evaluatienota klimaatbeleid en de Referentie raming energie en emissies (2002–2010) van ECN-RIVM, die beide begin dit jaar naar de Tweede Kamer zijn gezonden.
Hoe komt het dat op dit moment nog zo weinig bekend is over de resultaten van de CERUPT-projecten die nog dit jaar onder contract zullen worden gebracht (bandbreedte 3 tot 10 Mton)?
CERUPT valt onder het regime van de Europese Aanbestedingen. De regels die hiervoor zijn gesteld, verbieden het om tijdens de aanbestedingsprocedure de resultaten naar buiten te brengen. De in juni van dit jaar geselecteerde indieners van projectenvoorstellen dienden uiterlijk 26 september de complete voorstellen aan Senter, dat met de uitvoering van CERUPT is belast, voor te leggen. Inmiddels is een toets op volledigheid en kwaliteit uitgevoerd. Naar aanleiding van deze exercitie zal Senter in oktober/november nader onderzoek doen naar de kans van slagen van de resterende projecten. Na advisering van het daartoe in het leven geroepen adviescollege eind november zullen in december de resultaten van CERUPT beschikbaar zijn. Met enige voorzichtigheid, nader onderzoek is immers nog geboden, kan op basis van de thans voorliggende informatie worden geconcludeerd dat het halen van beoogde opbrengst (3–10 Mton) mogelijk is.
Wat wordt bedoeld met het «zo volledig mogelijk» voldoen aan de EU-grenswaarde voor fijn stof? Wat heeft dit voor consequenties voor de doelstelling op het gebied van fijn stof?
Uit een recente evaluatie van het RIVM is gebleken dat aan de jaargemiddelde EU-grenswaarde van 40 mg/m3 waarschijnlijk tijdig kan worden voldaan (per 1 januari 2005), al kan niet worden uitgesloten dat op zwaarbelaste «hotspot»-situaties, zoals langs drukke verkeerswegen, de norm in beperkte mate wordt overschreden. Voor de daggemiddelde EU-grenswaarde (50 mg/m3, op maximaal 35 dagen overschrijding toegestaan) blijkt dat deze grenswaarde voor Nederland bij huidig beleid niet tijdig haalbaar is. Nederland is daarom verplicht uiterlijk eind 2003 aan de Europese Commissie een bestrijdingsplan voor fijn stof te overleggen. Deze situatie is vergelijkbaar met die in vele andere EU-lidstaten.
Uit de RIVM-analyses blijkt evenwel dat zelfs bij vergaande emissiebeperking, met inbegrip van vele zeer kostbare maatregelen, de daggemiddelde norm zelfs in het jaar 2010 waarschijnlijk niet overal in het land kan worden bereikt. Dit hangt samen met het feit dat grofweg de helft van de PM10-concentratie afkomstig is van moeilijk beïnvloedbare natuurlijke bronnen. Van het antropogene aandeel in de concentratie komt bovendien de helft (soms nog meer) uit het buitenland. De Nederlandse bevindingen worden ingebracht ten behoeve van de EU-evaluatie, die in 2003 wordt opgesteld over de huidige fijn stofnormstelling.
De afgelopen twintig jaar is al veel gedaan aan stofbestrijding. Uit recente evaluaties voor Nederland (RIVM, TNO) blijkt dat de aanvullende maatregelen voor verdergaande emissiereductie zeer kostbaar worden. Zolang onvoldoende bekend is welke typen deeltjes kritisch zijn in het veroorzaken van de gezondheidseffecten, valt het eisen van maatregelen met onevenredig hoge bestrijdingskosten moeilijk te verantwoorden. Daarom wordt als uitgangspunt voor het bestrijdingsbeleid in de komende jaren gekozen de bestaande neergaande trend in stofemissies vast te houden via een optimale uitvoering van de bestaande regelgeving. Sinds 1980 zijn de totale stofemissies in Nederland gehalveerd. De emissies bij de industrie zijn met 70% gereduceerd. De verkeersemissies zijn door aanscherping van de emissie-eisen – ondanks de groei van het verkeer – met 40% gedaald. Bij het bestaande beleid zal de daling in stofemissies zich de komende 10 jaar naar verwachting verder voortzetten met nog eens 20%; voor wat betreft de verbrandinggerelateerde emissies is dat zelfs 40%. De aanscherpingen van de deeltjesemissie-eisen die in de EU zijn afgesproken voor de komende jaren (2005 en 2008) zullen naar verwachting de uitlaatemissies aanzienlijk verder doen dalen tot ca. 1/3 deel van de huidige deeltjesuitstoot uit de uitlaat.
Vooralsnog wordt vastgehouden aan de bestaande lange termijn doelstelling voor de luchtkwaliteit, een jaargemiddelde van 20 mg/m3 voor PM10. Deze staat echter internationaal sterk ter discussie, omdat normstelling met PM10 als indicator zich mogelijk te weinig richt op de stofdeeltjes die verantwoordelijk zijn voor de gezondheidseffecten. In het voorjaar van 2003 wordt hierover een advies verwacht van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Wat is het budget voor het fijn stofbeleid? Wat is de relatie tussen het budget en de te realiseren doelen?
Er is geen budget gereserveerd specifiek voor bestrijding van stofemissies. Als uitgangspunt voor het bestrijdingsbeleid in de komende jaren is gekozen de bestaande neergaande trend in stofemissies vast te houden via een optimale uitvoering van de bestaande regelgeving. Dit betekent dat budget gereserveerd voor uitgaven die in zijn algemeenheid bedoeld zijn een vermindering van de uitstoot te bevorderen bij de verschillende doelgroepen, met name bij verkeer en binnenvaart en bij de industrie, ook ten goede komt aan een reductie van stofemissies.
Gezien de vele vragen en onzekerheden omtrent fijn stof zijn via het beschikbare onderzoeksbudget ook middelen gereserveerd voor verder onderzoek. Waar mogelijk wordt bevorderd onderzoeksvragen op te pakken in internationale onderzoekprogramma's of samenwerkingsverbanden, omdat het fijn stof ook internationaal als een belangrijk probleem wordt onderkend.
Zie ook het antwoord op vraag 174.
Wat is op dit moment de NOx emissie van de grote industriële bronnen die onder het systeem van NOx emissiehandel gaan vallen?
De meest recente inschatting die in het kader van de voorbereidingen van het systeem voor NOx emissiehandel is gemaakt komt neer op een emissie in 2001 van ca. 90 kton.
Hoe hard is het doel van 55 kton voor de industriële sector? Moet de zinsnede dat «het halen van de reductiedoelstellingen mede afhankelijk is van de economische ontwikkeling», geïnterpreteerd worden als dat de NMP4-doelen afhankelijk zijn van de economische groei? Hoe staat het in dat geval met het voornemen een ontkoppeling tussen milieu-effecten en economische groei te realiseren? Kan een lage economische groei aanleiding geven tot een scherper NOx-emissieplafond (lager dan 55 kton)? Zo nee, hoe moet deze zinsnede wel worden geïnterpreteerd?
De taakstelling van 55 kton is vertaald in een relatieve norm van 50 gram NOx per eenheid in het bedrijf verbruikte brandstof (GJ). Het halen van de reductietaakstelling is daarmee afhankelijk van de ontwikkeling van het brandstofverbruik en indirect ook van de economische groei, gecorrigeerd voor de verbetering van de efficiëntie van het energieverbruik in de industrie. Onderdeel van de overeenstemming met de industrie over de invoering van NOx emissiehandel is dat in 2006 een evaluatie van de emissies in 2005 zal plaatsvinden voor het antwoord op de vraag of de taakstelling van 55 kton in 2010 wordt gehaald met de dan voor 2010 voorziene ontwikkeling van het brandstofverbruik. Blijkt uit die evaluatie dat de emissie in 2005 zodanig is dat in 2010 met de norm van 50 g/GJ de taakstelling van 55 kton niet kan worden gehaald, dan vindt een aanscherping van de normen 2007 – 2010 plaats. De aanscherping van de norm in 2010 zal evenwel niet verder gaan dan 40 g/GJ. De verwachting is overigens dat in 2006 de normen 2007 – 2010 inderdaad aangescherpt zullen moeten worden om de taakstelling van 55 kton te realiseren. In het systeem van emissiehandel op basis van een jaarlijks dalende prestatienorm is er sowieso sprake van ontkoppeling tussen economische groei en de milieu-effecten. Dat effect wordt nog versterkt door een verbetering in de energie-efficiëntie.
Kan de regering beargumenteren waarom de regering ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen weinig direct kan beïnvloeden? Wat is dan de toegevoegde waarde van het in het leven geroepen kenniscentrum maatschappelijk verantwoord ondernemen? En hoe verhoudt zich dit tot de vereiste transparantie voor de stakeholders?
Maatschappelijk verantwoord Ondernemen (MVO) Bij MVO staat niet enkel «milieu» centraal, maar zoekt het bedrijf de balans tussen milieu-, economische en sociale aspecten.en gaat verder dan «voldoen» aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld voor milieu De ondernemer laat zijn besluitvormingsproces mede afhangen van de wensen van de stakeholders; de werknemers, omwonenden, banken, NGO's en overheden. Dit heeft invloed op de rolverdeling tussen bedrijfsleven en overheid. De rol van de overheid bij MVO is kaderscheppend en stimulerend.
Kenniscentrum Het kenniscentrum MVO heeft als taak het verzamelen en aanbieden van kennis over MVO ten behoeve van alle partijen. De meerwaarde van het kenniscentrum is de veelheid aan kennis op gestructureerde wijze en via één loket aan te bieden. Hierdoor draagt de overheid bij in het beperken van kennisachterstand bij die partijen die niet vanzelfsprekend, op eigen initiatief en voor eigen kosten de benodigde kennis kunnen genereren. Dit geldt zowel voor ondernemingen (o.a. MKB), lokale overheden als belangengroepen. De mate waarin kennis beschikbaar is en gedeeld kan worden, vormt een onderdeel van transparantie in de dialoog rond MVO.
Transparantie. De overheid kan condities scheppen voor een goed overleg tussen partijen, immers in een transparante markt is iedere partij aan te spreken op zijn maatschappelijk verantwoord handelen. Hierdoor zullen de betrokken partijen elkaar moeten aanspreken op deze eigen verantwoordelijkheid De overheid schept deze condities nu al op verschillende manieren. De belangrijkste zijn:
– het stimuleren van duurzaamheidsverslaglegging onder meer door het steunen van het Global Reporting Initiative (GRI).
– het verplichten van de 300 grootste bedrijven om jaarlijks een milieujaarverslag te maken voor de overheid en voor het publiek (sinds 1999). In hoeverre deze regeling goed functioneert wordt momenteel geëvalueerd. U ontvangt resultaten hiervan in het voorjaar 2003.
Wat zijn de emissies van SO2, NOx, VOS en NH3 van de sector verkeer (incl. binnenvaart) op dit moment? Welke NOx-emissiereductie wordt verwacht van de subsidieregeling voor schonere motoren bij schepen, door de regering een «kritische succesfactor» voor het halen van de NOx-doelstelling genoemd? Is deze verwachte emissiereductie voldoende om het NOx-doel van 150 kton voor de sector verkeer te halen? Zo nee, welke extra maatregelen zal de regering nemen om het NOx-doel te halen? Welk budget heeft de regering gereserveerd voor de subsidieregeling voor schone motoren bij schepen?
Volgens de onlangs door het RIVM gepresenteerde Milieubalans 2002 bedraagt de SO2-emissie van het verkeer op dit moment (peiljaar 2001) 21 kton, de NOx-emissie 261 kton en de VOS-emissie 111 kton. De milieubalans vermeldt voor de sector verkeer geen opgave van de NH3-emissie. Op basis van de huidige inzichten in de NH3-emissies van het verkeer is voor 2010 de taakstelling vastgelegd van 5 kton. De huidige emissie van NH3 zal volgens die inzichten eveneens ca. 5 kton bedragen.
Van de subsidieregeling voor schone motoren bij schepen wordt in potentie een effect van 10 à 15 kton verwacht. Het effect zal mede afhankelijk zijn van de aard en de omvang van het beroep dat door de binnenvaartsector op de regeling wordt gedaan. De belangstelling van de sector zal in belangrijke mate afhangen van de hoogte van het subsidiepercentage, waarover met de Europese Commissie nog overeenstemming moet worden bereikt.
Voor deze subsidieregeling is binnen de meerjarencijfers van de begroting van VROM in de periode 2003 t/m 2010 in totaal een budget van € 18,15 mln gereserveerd.
In de in 2003 uit te brengen nieuwe beleidsnota verkeer en emissies zal mede worden ingegaan op de vraag of de emissietaakstellingen voor de sector verkeer met het bestaande beleid kunnen worden gerealiseerd, en zo niet welk nieuw beleid nodig is om de doelen alsnog te halen.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de internationale afspraken over een lager zwavelgehalte van stookolie bij binnengaats zeescheepvaart? Welk effect verwacht de regering van deze maatregel, die door de regering een «kritische succesfactor» voor het slagen van het SO2-beleid wordt genoemd? Is dit effect voldoende om het beleidsgat met SO2-doelstelling te dichten? Zo nee, welke extra maatregelen bent de regering van plan te nemen en wat is het budget hiervoor?
De internationale eisen aan het zwavelgehalte van de door de zeescheepvaart gebruikte stookolie vloeien voort uit de nog niet van kracht zijnde bijlage VI van het MARPOL-verdrag. Die bijlage VI maakt het daarnaast mogelijk om onder meer de Noordzee aan te wijzen als «SOx-emission control area», waarbinnen een strengere eis geldt voor het zwavelgehalte. Van de Europese Commissie wordt op korte termijn een voorstel verwacht dat waarschijnlijk verdergaande eisen bevat aan het zwavelgehalte van de brandstoffen die door de zeescheepvaart in de havens en in de territoriale wateren van de EU-lidstaten worden gebruikt.
Of de sector verkeer de taakstelling voor SO2 zal halen is met name afhankelijk van de ontwikkelingen binnen de zeescheepvaart. Nederland zal voorstellen van de Europese Commissie inzake het zwavelgehalte van brandstoffen voor de zeescheepvaart dan ook vanuit hun bijdrage aan het realiseren van de taakstelling beoordelen. Gelet op het vorenstaande is op de vraag of er eventueel aanvullende maatregelen nodig zullen zijn om de taakstelling te halen en wat voor eventueel budget voor die maatregelen nodig zou zijn, op dit moment nog geen antwoord mogelijk. Dit antwoord zal worden gegeven in de aangekondigde Beleidsnota verkeer en emissies, die in 2003 zal verschijnen.
Kunt u op basis van onderzoek aantonen dat consumenten daadwerkelijk bereid zijn tot duurzaam consumeren.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeksrapporten verschenen vanuit een bepaalde gedragspraktijk en vanuit verschillende optiek. De verschillende onderzoeksresultaten gaan sterk in de zelfde richting, maar verschillen in gekozen methodiek en context.
Een grote meerderheid van de burgers hecht er veel waarde aan dat milieuproblemen worden opgelost.
Echter een groot deel van de burgers zal in haar consumentenrol op het moment dat zij economische afwegingen maken, zeggen bereid te zijn om een meerprijs van 5 tot 20% te betalen voor producten en diensten die in sociaal en/of ecologisch opzicht als duurzaam worden aangemerkt.
In de dagelijkse praktijk blijkt deze bereidheid veelal niet in daden te worden omgezet. Minder dan ca 5% van de consumenten laat duurzaamheidsaspecten geregeld (mobiliteitskeuze) tot zeer frequent (afvalscheiding, energiebesparing) maar zeker niet consequent meewegen in bestedingen en gedrag. Voorts blijkt ongeveer een kwart van de consumenten, afhankelijk van de gedragspraktijk en de context, incidenteel te kiezen voor duurzame producten, diensten en/of gedrag. Zo is het heel goed mogelijk dat consumenten die veel biologische producten consumeren meermalen per jaar verre vliegvakanties boeken met het daarbij behorende klimaateffect.
Voor de grote groep consumenten vormen duurzaamheidsaspecten een bescheiden afwegingsargument. In de praktijk blijkt duurzaam consumeren vooral aan te slaan als de betreffende bestedingen en gedrag aansluiten bij de drijfveren, gemak, geld, voorzieningenniveau, comfort, gezondheid, veiligheid en status.
Daarom wordt ernaar gestreefd om in het beleid voor duurzaam consumeren via de zogenaamde parallelle benadering zoveel mogelijk aan te sluiten bij genoemde drijfveren.
Overigens is op basis van onderzoek gebleken dat burgers wisselende noties hebben van het begrip duurzaam consumeren.
Het bovenstaande laat onverlet dat de maatschappij de burger in zijn of haar consumentenrol hard nodig heeft om een duurzame samenleving te realiseren.
Hoe wordt vormgegeven aan het uitgangspunt dat marktpartijen zelf verantwoordelijk zijn voor het verbeteren van producten en diensten? Hoe wordt het nemen van deze verantwoordelijkheid afgedwongen?
Het beleid van de overheid richt zich er op het proces naar duurzame producten en consumptie en het nemen van deze eigen verantwoordelijkheid zo veel mogelijk te bevorderen en waar nodig te reguleren. Dit door zowel generiek, specifiek als consument gericht beleid te voeren. Via het generieke beleid worden gezamenlijk ontwikkelde vrijwillige instrumenten, zoals productgerichte milieuzorg en levenscyclusanalyse aangereikt. Via het specifieke beleid wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een beoordelingssystematiek voor duurzaam geproduceerd hout, maar worden ook regels gesteld ten aanzien van producten en stoffen (houtverduurzaming, kwik etc.). Via het consumentenbeleid wordt informatie geboden via Milieukeur en Milieu Centraal en worden binnen de domeinen wonen, voeden en kleden met de keten afspraken gemaakt om tot productverbetering te komen. En binnen het programma Duurzaam Inkopen wordt de voorbeeldfunctie van de overheid als inkoper en aanbesteder vormgegeven.
Binnen deze aanpak zijn de marktpartijen dus vooral zelf verantwoordelijk. De overheid evalueert en past het beleid daarop aan, bevordert transparantie en stelt waar nodig regels. Daar waar de overheid regels moet stellen, wordt die verantwoordelijkheid daadwerkelijk afgedwongen.
Wat is de stand van zaken m.b.t. het ontwikkelen van milieucriteria voor producten en diensten?
Milieucriteria voor producten en diensten worden ontwikkeld in het kader van de opstelling van certificatieschema's door de Stichting Milieukeur. Dit zijn de meest geobjectiveerde milieucriteria. Voor meer dan 100 product(groep)en (food en non-food) zijn inmiddels certificatieschema's beschikbaar. Het al dan niet voldoen aan de criteria uit die schema's valt door een derde te verifiëren. In het kader van het programma Duurzaam Inkopen zijn voor ca. 25 belangrijke inkoopsegmenten van de overheid algemenere milieuspecificaties opgesteld. Deze kunnen overheidsinkopers gebruiken voor het verwerven van duurzame(re) producten en diensten.
Verder zijn er specifieke overzichten waarop minder milieubelastende producten voor een bepaalde sector of bepaalde toepassing staan; bijvoorbeeld voor duurzaam bouwen (B&U sector en GWW sector). Deze overzichten zijn als regel door een groep deskundigen in overleg met de betrokken belangenvertegenwoordigers opgesteld.
Overigens kunnen consumenten bij Milieu Centraal informatie verkrijgen over milieuaspecten van bepaalde consumentenproducten.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de ontwikkeling van het materialenbeleid? Hoe wordt uitdrukking gegeven aan de wens van de Kamer een monitoringsprogramma op te zetten om de route van materiaalstromen door de economie te volgen en om te onderzoeken of een materialenheffing een geschikt dematerialisatie-instrument is (motie Van der steenhoven, 28 000 XI, nr. 29)?
Er zijn diverse acties op macro- en microniveau ingezet om het materialenbeleid vorm te geven. Inmiddels is een innovatiescan voor milieugerichte serviceverlening in ontwikkeling en zijn binnen Kathalys (instituut voor innovatie van productontwikkeling) projecten gestart naar mogelijkheden voor systeeminnovaties en naar product-dienst combinaties. Verder worden het NCDO en de Stichting Natuur en Milieu ondersteund in projecten die in samenwerking met bedrijven de milieudruk van producten beogen te verminderen. Op het gebied van specifiek het monitoringsprogramma en de materialenheffing zijn de volgende acties gestart:
– De opdracht is verstrekt milieu-indicatoren voor een tiental materialen te inventariseren en te analyseren. Dit met het oog op het ontwikkelen van een monitoringssysteem dat zicht moet bieden op veranderingen in materiaalgebruik in de richting van een duurzaam productie- en consumptiepatroon en waarmee milieudruk van materiaalstromen en energiegebruik kan worden vastgesteld. Ook zal het systeem behulpzaam zijn bij de analyse van factoren die de vraag naar materialen en energie bepalen. Tot slot zal het systeem duidelijk maken welke materiaalstromen het eerst moeten worden teruggedrongen en kunnen op basis daarvan in overleg met het bedrijfsleven dematerialisatiedoelen geformuleerd worden. Het deelproject zal begin 2003 gereed zijn.
– Er wordt een project uitgevoerd naar de bestuurlijke inbedding van een monitoringsstrategie voor materiaalstromen en energiegebruik. Ook dit project is begin 2003 gereed.
– O.b.v. de hiervoor aangegeven inventarisatie zal de wenselijkheid worden bezien van onderzoek naar de mogelijkheden van heffingen op materiaalstromen Aandachtspunt hierbij is dat de materiaalkosten in verhouding tot de arbeidskosten maar een zeer klein deel uitmaken van de uiteindelijke productprijs, zo'n 4 %.
Op basis van de resultaten van genoemde projecten en onderzoeken zal de verdere beleidsontwikkeling nader worden bepaald. Voorjaar 2003 zal in een notitie aan de TK de stand van zaken nader toegelicht worden.
Wat is het budget van de rijksoverheid voor duurzaam inkopen?
Voor 2002 is het budget voor het programma Duurzaam Inkopen ca. € 900 000,–. Vanaf 2003 zal dat programma als apart programma eindigen. Duurzaam Inkopen zal dan onderdeel gaan uitmaken van het uitvoeringsprogramma «Met Preventie naar Duurzaam Ondernemen». De stimulering van duurzaam inkopen zal in het kader van het invoeren van interne milieuzorg bij de overheid gaan plaatsvinden.
Kan de regering de kamer een overzicht doen toekomen van maatschappelijke organisaties die subsidie ontvangen uit de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM) en daarbij aangeven hoeveel subsidie zij ontvangen en ten behoeve van welk project?
De Kamer is bij brief gedateerd 5 maart 2002 (28 000 XI nr. 50) geïnformeerd over de subsidies die in 2001 zijn toegekend op basis van de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM). Het betreft hier voor het merendeel projecten en programma's die in 2002 worden uitgevoerd.
Voor het jaar 2002 is de besluitvorming nog niet afgerond, zodat daarvoor nog geen overzicht beschikbaar is.
Heeft de regering onderzocht wat de consequenties zijn van de bezuinigingen op de Vervroegde afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) en de Milieu-investeringsaftrek (MIA)? Zo ja, wat zijn de consequenties? Kan de regering dit uitdrukken in verhoging van de milieudruk?
De bezuinigingen binnen de VAMIL betreffen het laten vervallen van het onderdeel energie in deze faciliteit. Op de MIA zijn geen bezuinigingen van toepassing. Deze faciliteit blijft ongekort gehandhaafd.
De effecten van de wijziging in de VAMIL kunnen niet los gezien worden van de introductie van de MEP. Immers de investeringen in duurzame energie zullen onder dit nieuwe instrument worden gebracht. Het streven is om deze stimulans op zodanig niveau te leggen dat de «onrendable top» wordt gedekt. Voor die investeringen zouden dus geen nadelige effecten optreden. Voor de overige investeringen kan een effect optreden. De mate waarin dit het geval zal zijn is niet bekend.
Heeft de regering onderzocht wat de consequenties zijn van de bezuinigingen op groen beleggen? Zo ja, wat zijn die consequenties? Kan de regering dit uitdrukken in verhoging van de milieudruk? Deelt de regering de conclusie van het onderzoek van KPMG over de bezuiniging op groen beleggen? Heeft de regering behalve budgettaire ook andere argumenten om deze bezuiniging door te voeren?
De gevolgen van de bezuinigingen op groen beleggen zijn niet onderzocht.
Ten aanzien de overige vragen en de conclusies uit het onderzoek van KPMG wordt u verwezen naar de antwoorden op de onlangs gestelde vragen van de leden Vendrik, Duyvendak en Van den Brand (Kamerstukken 2001–2002, 2010215520).
Op welke manier wil de regering het producten- en consumentenbeleid gaan «bijsturen» op basis van de footprintmethode? Heeft de regering hiervoor middelen tot uw beschikking? Zo nee, welke maatregelen gaat de regering nemen om deze bijsturing mogelijk te maken?
In de groeiparagraaf «Verminderen milieudruk producten» is aangegeven dat de monitoringsmethode voor de ontwikkeling in de milieudruk als gevolg van consumptie in 2004 verder verbeterd zal worden. Uitgangspunt hierbij is de zogenaamde footprintmethode te hanteren en éénmaal in de vier jaar een monitor uit te voeren om zonodig het beleid te kunnen bijsturen. Het gaat dan om de periode van 2004 naar 2008 en verder. Het is nu te vroeg om aan te geven op welke manier, met welke middelen en met welke maatregelen dat zonodig bijsturen zal plaatsvinden. Eerst dienen de resultaten van de dan meer uitontwikkelde monitor beschikbaar te zijn.
Kan aangegeven worden hoe de verhoging van het beschikbare budget wordt besteed en welke extra programma-activiteiten worden voorzien (tabel 11.19)? Welke extra financiële middelen en activiteiten worden voorzien om welke doelen te realiseren?
Het kasbudget ten behoeve van beleidsartikel 11 «Tegengaan klimaatverandering en emissies» laat van 2002 op 2003 een stijging zien van afgerond € 52,9 mln. (van € 116,0 mln. naar € 168.9 mln.). Deze stijging valt in zijn geheel terug te voeren op het operationele doel inzake «Verminderen uitstoot broeikasgassen» (afgerond een stijging van € 54,1 mln.; van € 29,7 mln. naar € 83,8 mln.).
De belangrijkste veroorzaker binnen dit operationeel doel van deze stijging is het Kyoto-instrument Clean Development Mechanism (CDM). De CDM-gerelateerde uitgaven stijgen van ca. € 11,1 mln. in 2002 naar € 56,7 mln. in 2003 (een stijging van € 45,6 mln.). Hieraan liggen niet zozeer extra beleidsprestaties ten grondslag als wel het feit dat het nieuwe beleidsinstrument CDM pas recent is opgestart, waardoor er in 2002 nog weinig betalingen hoefden te worden gedaan. Vanaf 2003 komen naar verwachting substantiële bedragen tot betaling, deels op contracten waarvan de onderhandelingen en het afsluiten reeds in 2002 hebben plaatsgevonden.
Daarnaast laten de overige programma's binnen het operationeel doel «Verminderen uitstoot broeikasgassen» een stijging zien (van € 18,6 mln. naar € 27,1 mln., afgerond € 8,5 mln.). Ook hier liggen niet zozeer nieuwe activiteiten aan ten grondslag maar het oplopen van de kasuitgaven uit hoofde van het reeds in 2002 afgesloten Klimaatconvenant in het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS).
Naast het genoemde operationele doel, vinden ook op de overige tot artikel 11 behorende operationele doelen een aantal mutaties in de kasbudgetten plaats, die elkaar echter min of meer compenseren.
Wat is de consequentie van het feit dat geen bedragen zijn opgenomen voor «vermindering van verzuring en grootschalige luchtverontreiniging», voor het realiseren van de doelstellingen (tabel 11.19)? Waar in de begroting zijn de kosten hiervoor opgenomen?
Voor het realiseren van de doelen op het gebied van vermindering van verzuring en grootschalige luchtverontreiniging wordt uitgegaan van het beginsel «de vervuiler betaalt». Hierdoor is het halen van deze doelstellingen voor een groot deel afhankelijk van de inspanning van de verschillende doelgroepen.
Voor het stimuleren van investeringen door doelgroepen zijn fiscale regelingen beschikbaar, zoals de MIA, VAMIL en EIA. Voor de binnenvaart start volgend jaar een aparte subsidieregeling ter stimulering van schonere motoren bij schepen. De kosten hiervoor zijn opgenomen in tabel 11.19 onder de noemer «vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart», zie ook het antwoord op vraag 179. Verder worden om in aanmerking te komen voor de «DEMO»-subsidieregeling, die de stimulering van innovatieve technieken op het gebied van voorkoming van luchtverontreiniging tot doel heeft, voorwaarden gesteld aan de te bereiken reducties van verzurende emissies en/of CO2. De kosten hiervoor zijn opgenomen in tabel 11.19 onder de noemer «vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart».
Naast deze financiële ondersteuning, faciliteert de overheid het reduceren van de emissies door de doelgroepen ook op andere manieren. Een voorbeeld hiervan is het opzetten van het NOx-emissie handelssysteem, bedoeld om de reductiedoelstelling van de industrie tegen zo min mogelijk kosten te bereiken. De hieraan verbonden kosten komen ten laste van het instrument Operationalisering NOx-kostenverevening.
In hoeverre zijn bestedingen voorzien in het kader van budgetflexibiliteit? Welke bestedingen zijn dit? Wat zijn de voornemens en ten behoeve van welke activiteiten? Wanneer worden daarover besluiten genomen?
Zoals op blz. 4 van de memorie van toelichting is toegelicht, geeft de budgetflexibiliteitstabel inzicht in de mate waarin de geraamde kasuitgaven reeds juridisch verplicht zijn resp. complementair noodzakelijk en/ of bestuurlijk gebonden. Daarmee is duidelijk welk deel van de voorgenomen uitgaven op korte en lange termijn nog te beïnvloeden is door de Tweede kamer. De inhoudelijke toelichting op de voorgenomen uitgaven onder beleidsartikel 11 is gegeven op blz. 128 t/m 152 van de memorie van toelichting.
Welk budget is beschikbaar voor de spijtoptantenregeling voor de sanering van asbest? Kunnen hiermee alle te saneren gevallen worden aangepakt? Zijn hieronder ook inbegrepen de bodemsaneringskosten die betrekking hebben op de gemeente Hof van Twente en de eventuele extra kosten i.v.m. de sanering van asbestdaken?
Voor de saneringsregeling asbestwegen tweede fase zal een zodanig budget beschikbaar worden gesteld dat alle aanvragen van bedrijven, instellingen en particulieren die voldoen aan de voorwaarden van de regeling gehonoreerd zullen kunnen worden.Naar verwachting gaat het om een bedrag van circa € 10 mln.
Hieronder zijn niet de bodemsaneringskosten inbegrepen. De bevoegde gezagen op grond van de Wet bodembescherming kunnen de aan hen ter beschikking gestelde Wbb- en Wsv-gelden inzetten voor sanering van met asbest verontreinigde bodem. Kosten van sanering van asbestbevattende daken komen voor rekening van de eigenaar.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de uitvoeringsconvenanten van het bedrijfsleven in het kader van de uitvoering van Strategie Omgaan Met Stoffen (SOMS)? Welke concrete, afrekenbare resultaten zijn in deze uitvoeringsconvenanten overeengekomen?
De 2e Voortgangsrapportage uitvoering SOMS, die op 4 oktober jl. is vastgesteld in de Ministerraad, zal een dezer dagen worden aangeboden aan de Tweede Kamer.
In de Voortgangsrapportage wordt ingegaan op de uitvoering en implementatie van de beleidsvernieuwing stoffen. Enkele branches zijn bezig met het opstellen van een plan van aanpak uitvoering SOMS en willen dit nog in 2002 aanbieden aan het ministerie van VROM. Daarnaast vindt momenteel overleg plaats met het chemisch bedrijfsleven om te komen tot een convenant inzake beleidsvernieuwing stoffen. Streven is om dit convenant voor het einde van 2002 te tekenen.
In het eerste half jaar van 2002 is volgens cijfers van het Afval Overleg Orgaan ca. 1,6 miljoen ton afval geëxporteerd. De regering spreekt van inzet van ca. 3 tot 4 miljoen ton afval als brandstof in 2006. In hoeverre betreft het afval dat thans wordt geëxporteerd en welke maatregelen wil de regering nemen om daadwerkelijke inzet van afval als brandstof te bevorderen?
Volgens het Internationaal Meldpunt Afvalstoffen is er in de eerste helft van 2002 ongeveer 1,7 miljoen ton afval uitgevoerd. Van die hoeveelheid is ongeveer 1,4 miljoen ton uitgevoerd voor nuttige toepassing. Een deel van de nuttige toepassing vindt plaats in de vorm van (materiaal)hergebruik, bijvoorbeeld hout dat wordt ingezet in de spaanplaatindustrie. Daarmee rekening houdend, zal zo'n 0,8 tot 1 miljoen ton van de totale hoeveelheid uitgevoerde afvalstoffen kunnen worden ingezet als brandstof.
In hoofdstuk 11.4 van het Landelijk afvalbeheerplan is aangegeven welke instrumenten worden ingezet om de inzet van afvalstof als brandstof in Nederland te bevorderen.
Voorbeelden zijn de stortverboden voor afvalstoffen die anderszins kunnen worden ingezet, de belasting op het storten van afvalstoffen, een uitvoerverbod voor verbranden als vorm van verwijderen en het convenant met de kolencentrales. Daarnaast wordt bezien of in het kader van MEP ook de productie van energie uit het biomassagedeelte van afval in afvalverbrandingsinstallaties of andere installaties kan worden gestimuleerd.
Is in tabel 12.6 bedoeld een verlenging van de bijzondere categorie voor AVI-tot 1 januari 2006, zoals de regering in een circulaire aan decentrale overheden aangeeft?
Ja. In de tabel is abusievelijk voor AVI-reststoffen de verkeerde datum vermeld. Deze datum moet zijn 1-1-2006.
Bestaat zicht op de omvang van de administratieve lasten voor bedrijven en overheid van de kennisgevingen van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)?
Er bestaat geen inzicht in de omvang van de administratieve lasten van bedrijven bij het doen van kennisgevingen in het kader van de EVOA.
Voor de overheid bestaat er wel zicht in deze lasten. Het behandelen van kennisgevingen is – van kennisgeving tot aan concept-beschikking – door VROM uitbesteed aan een externe uitvoeringsorganisatie. De kosten die daarmee samenhangen, zijn vermeld in tabel 12.8 bij realisatie en totale kosten per jaar.
Er vindt een analyse plaats naar de mogelijkheden tot het efficiënter maken van de uitvoeringsorganisatie van de EVOA. Lastendruk is daarvan een onderdeel.
Is de dalende trend van het aantal afgehandelde EVOA-kennisgevingen voor de jaren 2002 en 2003 (tabel 12.8) in overeenstemming met de stijgende hoeveelheid geëxporteerde afvalstoffen?
De tabel 12.8 is om begrotingstechnische redenen op de gegeven wijze weergegeven en geeft geen trend aan waaruit een afname van het aantal kennisgevingen is af te leiden. Voor de jaren 2002 en 2003 is opgenomen het aantal beschikkingen en transportmeldingen overeenkomend met de lasten die in de begroting zijn gereserveerd voor de uitvoering door een externe organisatie. De trend van het aantal kennisgevingen per jaar is nog stijgend. In 2002 zullen wederom meer kennisgevingen en transportmeldingen worden gedaan dan in 2001 gerealiseerd. Verwachting is dat het aantal kennisgevingen (in-, uit- en doorvoer) stijgt tot boven 2000 en het aantal transportmeldingen boven 450 000 (overeenkomend met meer dan 150 000 transporten).
Tot welke problemen voor de Nederlandse situatie leidt de stijging van export van afvalstoffen als nuttige toepassing? Is er sprake van onbenutte verbrandingscapaciteit? Zo ja, in welke omvang en welke financiële risico's zijn daaraan verbonden? Leidt dit ook tot problemen bij de exploitatie van stortplaatsen? Zo ja, welke?
De toegenomen export van afvalstoffen leidt niet tot het niet of niet geheel kunnen benutten van de in Nederland beschikbare afvalverbrandingscapaciteit. De totale verbrandingscapaciteit van de elf Nederlandse avi's bedraagt 5 miljoen ton. Het aanbod aan brandbaar restafval, dit is afval dat resteert na aftrek van het hoeveelheid afval die gescheiden wordt ingezameld, bedraagt anno 2002 ca. 8 miljoen ton; er is dus een overschot van 3 miljoen ton brandbaar afval. Een toenemende hoeveelheid van dat overschot gaat voor nuttige toepassing de grenzen over. Een ander deel moet bij gebrek aan andere verwerkingsmogelijkheden nog steeds worden gestort. Op basis van thans beschikbare gegevens bedraagt de hoeveelheid brandbaar afval die dit jaar moet worden gestort ca. 1.9 miljoen ton. Conclusie er is meer dan voldoende aanbod aan brandbaar afval om de vollast van de avi's te kunnen verzekeren.
Het antwoord op de vraag of de toegenomen export problemen oplevert voor de exploitatie van stortplaatsen luidt ontkennend. Immers, geheel in lijn met het afvalstoffenbeleid mogen alleen afvalstoffen die niet anders dan door storten kunnen worden verwijderd, op een stortplaats terecht komen. Met andere woorden de exploitatie van een stortplaats dient gebaseerd te zijn op de hoeveelheid onbrandbaar afval die jaarlijks onvermijdelijk dient te worden gestort. Dat, zoals thans nog het geval is, daarnaast ook nog brandbaar afval op de stortplaatsen terecht komt, is het gevolg van het nog niet kunnen beschikken over voldoende andere verwijderingscapaciteit. Het Nederlandse afvalstoffenbeleid (LAP) is er op gericht het storten van deze afvalstoffen zo snel mogelijk te beëindigen.
Op welke concrete wijze dragen de prestaties in tabel 12.9, te weten de inzet en ontwikkeling van stimuleringsinstrumenten voor bevordering verhoging energierendement bij verbranding en continuering werkzaamheden Platform secundaire brandstoffen, bij aan het klimaatbeleid in het licht van de export van hoogcalorische afvalstoffen als zijnde potentiële grondstoffen voor alternatieve energiebronnen.
Het Platform Secundaire Brandstoffen fungeert als Stuurgroep voor het uitvoeren van werkzaamheden gericht op wegnemen van belemmeringen en het stimuleren van de inzet van secundaire brandstoffen in bestaande en nieuwe installaties. Naast financiële instrumenten worden ook randvoorwaarden geschapen als normalisatie en certificatie voor de productie en handel in secundaire brandstoffen. De inzet van secundaire hoogcalorische stromen is ook een onderdeel van het Kolenconvenant en dat zal ook een toename geven van de afzet binnen Nederland. De stimuleringsinstrumenten zijn erop gericht om maatwerk te leveren, toegesneden op de verschillende afvalstromen, opwerkingstechnieken en stookinstallaties.
In hoeverre kan het MEP (begroting EZ, pagina 119, 120 en 129) als een volwaardig instrument worden aangemerkt voor de realisatie van een van de belangrijkste doelstellingen van het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP)?
Een aanzienlijk deel van het nationaal potentieel van biomassa bestaat uit afvalstromen die in het LAP worden gereguleerd. Het wetsvoorstel Milieukwaliteit Electriciteits Productie (MEP) is er mede op gericht dat potentieel zoveel mogelijk benut te krijgen in de productie van duurzame energie en is dan ook van belang voor het realiseren van meer energie uit afval. Over de inhoudelijke invulling van de MEP en de vraag of hiermee een afdoende stimuleringskader wordt gerealiseerd, wordt u binnenkort nader geïnformeerd.
Met welke concrete maatregelen denkt u bij te dragen aan het ontwikkelen van een gelijkwaardige aanpak bij de verwerking van afvalstoffen in de onderscheiden lidstaten? Wat hanteert u als toetsingskader?
Voor het ontwikkelen van een gelijkwaardig pakket aan maatregelen bij de verwerking van afvalstoffen in Europees kader, wordt aan het volgende gedacht:
– Vergroten van internationale kennis door inventarisatie en periodieke actualisatie van afvalstoffenbeleid en -regelgeving in de EU en in het bijzonder de ons omringende landen.
– Nederlandse inbreng in EU-fora gericht op verduidelijking en zonodig aanpassing van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Ten behoeve daar van is in 2001 door Nederland een onderzoek verricht naar de stand van zaken en mogelijkheden voor gelijkwaardige verwerkingsstandaards in de verschillende lidstaten.
– Versterken van contacten met de ons omringende landen met als doel informatie-uitwisseling te versterken en zo mogelijk proefprojecten op te zetten en afspraken te maken over een gelijkwaardige aanpak voor de verwerking van afvalstoffen.
Voor een vollediger overzicht wordt verwezen naar Hoofdstuk 7 van het Landelijk afvalbeheerplan.
Binnen de EU is meer harmonisatie nodig ten aanzien van termen en definities en afvalverwerkingsniveaus. Specifiek gericht op open grenzen voor brandbaar afval in 2006 is het noodzakelijk in Nederland, Duitsland, België en Frankrijk te komen tot gelijkwaardige emissie-eisen, gelijkwaardige beleidsuitgangspunten en instrumenteninzet en de aanwezigheid van voldoende faciliteiten en verwerkingscapaciteit voor afvalbeheer. Zowel de Nederlandse inbreng in internationale fora als nationaal beleid wordt aan deze aspecten getoetst.
Kunt u aangeven welke voortgang in Europees verband sinds 2000 is bereikt met de motie van Klein Molekamp-Schoenmakers (26 638 nr 15) over level-playing field?
Over de voortgang van de motie Klein Molekamp cs (26 638 nr 15) krijgt de Kamer jaarlijks een rapportage, waarin op alle aspecten die daarbij spelen wordt ingegaan. Enkele voorbeelden van de voortgang die in Europees verband sinds 2000 is bereikt ten aanzien van een gelijk speelveld voor afvalverwerking zijn:
– Vaststelling van richtlijnen voor het storten van afval, het verbranden van afval en inzameling en verwerking van autowrakken. Een richtlijn voor de inzameling en verwerking van wit- en bruingoed is in een ver gevorderd stadium.
– Vaststelling van de Europese afvalstoffenlijst waarmee het onderscheid tussen gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen is geharmoniseerd.
– Verschillende arresten van het Europees Hof van Justitie die harmonisatie van het onderscheid verwijdering – nuttige toepassing en afvalstof – niet afval dichterbij moeten brengen.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de reservering van middelen voor de ontmanteling van de kerncentrale Borssele, die zoals het Overgangsdossier VROM (pagina 192) stelt «honderden miljoenen» zal gaan kosten?
De eigenaar van de kerncentrale Borssele (NV EPZ) heeft thans op haar begroting een bedrag van 120 miljoen Euro gereserveerd voor de uiteindelijke ontmanteling van de centrale. EPZ heeft begroot dat voor die ontmanteling, 40 jaar na beëindiging van de bedrijfsvoering, een bedrag van 145 miljoen Euro is benodigd (lopend prijspeil). Eind 2003 zal dit bedrag in zijn geheel gereserveerd zijn. Daarnaast heeft EPZ 270 miljoen Euro gereserveerd voor de kosten voor de toekomstige zorg voor bestraalde splijtstofelementen alsmede voor de kosten voor de zorg voor het laag- en middel radioactief afval.
In hoeverre zal VROM bij de monitoring gebruik maken van ondersteunende externe diensten, zoals RIVM en AOO?
Zoals in hoofdstuk 19 van het (ontwerp) Landelijk afvalbeheerplan (LAP) is aangegeven, zal het bureau AOO de coördinatie krijgen bij de monitoring van de uitvoering en van de resultaten van het LAP. Dat betekent echter niet dat het bureau alle monitoring ook daadwerkelijk zelf gaat uitvoeren. Bestaande registratie- en monitoringactiviteiten van andere organisaties en instituten, zoals het RIVM, het CBS en de Vereniging van Afvalverwerkers, blijven de verantwoordelijkheid van die afzonderlijke organisaties en instituten. Wel wordt door het bureau AOO zorggedragen voor afstemming, zodat alle afzonderlijke activiteiten en resultaten optimaal onderdeel uitmaken van en bijdragen aan de monitoring van het LAP. Hierdoor wordt tevens voorkomen dat er doublures optreden. Belangrijk uitgangspunt bij de monitoring van het LAP is immers dat informatieleveranciers (zoals gemeenten, provincies, bedrijven en brancheverenigingen) slechts éénmaal per jaar hun gegevens hoeven aan te leveren aan het monitoringstelsel, mede ter verlichting van de daarmee verbonden administratieve lasten.
Welke activiteiten worden voorzien onder punt 6 budgetflexibiliteit (tabel 12.18)? Op basis waarvan wordt tot uitgave van deze middelen besloten? Is een indicatieve verdeling op voorhand te geven? Aan de hand van welke criteria wordt tot aanbesteding besloten?
Dit betreft de subsidies voor de proeftuinen in het kader van de Strategie Omgaan Met Stoffen, voor de stimulering van de toepassing van milieutechnologie en voor de aanpak van de milieudruk. Er wordt tot uitgave van deze middelen besloten indien het noodzakelijk wordt geacht verder door te gaan met stimulering op de genoemde beleidsterreinen. De indicatieve verdeling voor 2003 is als volgt: proeftuinen (0,75 mln), milieutechnologie (0,9 mln) en milieudruk (6 mln). Aanbesteding is bij subsidies niet van toepassing.
Kan globaal worden aangegeven welk deel van de capaciteit van de VROM-Inspectie voor elk van de vijf handhavingstaken beschikbaar is?
De concrete activiteiten worden in de jaarlijkse programmering eind december vastgesteld.
In orde van grootte kan worden aangegeven dat:
– 40 á 50 % wordt besteed aan eerste lijnstoezicht;
– 35 á 40 % wordt besteed aan tweede lijnstoezicht;
– 10 á 15 % wordt besteed aan opsporing.
De opsporingscapaciteit wordt geleverd door de IOD en door geleverde opsporingsbijstand vanuit de andere onderdelen van de VROM Inspectie. De handhaving van rijksbeleidsnota's en de signalerings- en observeringsfunctie maken onderdeel uit van de eerste en tweede lijnstoezicht taken.
Hoe staat het met de gesprekken tussen u, de VNG en het IPO om te komen tot regionale milieudiensten? Op welke termijn komt de regering met concrete voorstellen naar de Kamer?
Zie ook het antwoord op vraag 68
De oprichting van regionale milieudiensten kan een middel zijn om de handhaving te verbeteren
Het is echter geen doel. Met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen zijn afspraken gemaakt voor een stapsgewijze benadering: eerst kwaliteitscriteria vaststellen, daarna de nulmeting en vervolgens maatregelen om waar dat nodig is tot verbetering te komen. Tot die maatregelen kan de oprichting van een regionale milieudienst behoren. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel Handhavingsstructuur, dat momenteel om advies bij de Raad van State ligt, de mogelijkheid biedt om de oprichting van een dergelijke dienst zo nodig af te dwingen.
Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2003 bij de Kamer worden ingediend.
Hoe worden de inspanningen ter verbetering van de handhavingsstructuur en meer in het bijzonder de al dan niet verplichte samenwerking tussen de handhavingspartners gewaardeerd? Zijn er concrete beleidsvoorstellen te verwachten? Zo ja, wanneer en wat zijn de financiële consequenties?
Een positief gevolg van de met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen gemaakte afspraken over de verbetering van de handhavingsstructuur is dat een veel groter draagvlak voor eventueel te treffen maatregelen mag worden verwacht dan in een geval waarin samenwerking zonder meer verplicht zou worden opgelegd. De kwaliteitscriteria zijn tot stand gekomen in een proces waarbij velen uit de praktijk betrokken zijn geweest. Het project professionalisering zal ook de komende tijd in samenwerking worden voortgezet. Het is nog niet te voorzien tot welke beleidsvoorstellen dit zal leiden. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Handhavingsstructuur zal naar verwachting over de beleidsconsequenties met de Kamer kunnen worden gesproken.
De financiële consequenties voor het project professionalisering zijn op dit moment niet aan te geven. Deze zullen mede afhankelijk zijn van de voorzieningen die moeten worden getroffen om de handhavingsorganisatie op het gewenste kwaliteitsniveau te brengen
Kan de regering de Kamer een overzicht doen toekomen van de acties die ondernomen gaan worden om ervoor te zorgen dat de VROM-regelgeving (zowel bestaande als nieuwe) handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig wordt?
In de brief over de aanpak van de herijking van de VROM-regelgeving, die de Tweede Kamer omstreeks 1 november zal worden toegezonden, zal hierop worden ingaan. Zie ook vraag 29.
Is de regering van plan de halfjaarlijkse voortgangsrapportage handhaving VROM-Inspectie aan de Kamer te continueren?
Overeenkomstig de toezegging van de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tijdens het laatste Algemeen Overleg over de milieuwethandhaving, zal u één dezer dagen de rapportage over de milieuwethandhaving over de eerste helft van 2002 bereiken. Ten einde aan te sluiten op de begrotingscyclus, te weten het afleggen van een verantwoording in het voorjaar en het presenteren van de planning in het najaar, zal voortaan, zoals eerder besproken in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor milieu, in het voorjaar, te beginnen in 2003 één rapportage over ruimte, milieu en wonen worden uitgebracht.
Kunnen drie voorbeelden worden gegeven waarbij praktijkervaringen hebben geleid tot aanpassing van de regelgeving?
De volgende voorbeelden kunnen worden genoemd:
In het landelijke onderzoek bouwregelgeving zijn in 1999 diverse tekortkomingen in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk geconstateerd. Om hierin verbeteringen aan te brengen is met de VNG een samenhangend pakket maatregelen opgesteld in het Actieprogramma Bouwregelgeving. Eén van deze maatregelen is het scheppen van een wettelijk kader, waardoor gemeenten gedwongen worden hun handhavingstaken beter op te pakken. Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Woningwet, waarin gemeenten worden verplicht een handhavingsbeleidsplan vast te stellen, die per 1 januari 2004 wordt ingevoerd.
Naar aanleiding van de legionellabesmetting in Bovenkarspel in 2000 is de Tijdelijke Regeling Legionellapreventie in drinkwater in werking getreden. Een Tijdelijke regeling vervalt na een periode van twee jaar. Mede op grond van ervaringen van de VROM-Inspectie die met de tijdelijke regeling zijn opgedaan en naar aanleiding van de evaluatie die in de periode november 2001 – januari 2002 is uitgevoerd, is besloten de regeling op een aantal punten aan te passen en op te nemen in het Waterleidingbesluit. Zo zal onder meer de reikwijdte van het besluit worden ingeperkt. Vanwege de geringe risico's wordt de doelgroep die maatregelen ter preventie van legionella moet nemen aanzienlijk kleiner.
Europese Verordening voor de Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA)
Onder leiding van de VROM-Inspectie en onder de vlag van het IMPEL-netwerk (European Union Network for the Implementation and Enforcement of Environmental Law) is een Europees handhavingsnetwerk actief op het gebied van de Europese Verordening E.U.-259/93 (EVOA). Deze verordening ziet toe op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen in, uit en door Europa. Het handhavingsnetwerk, genaamd Transfrontier Shipments of Waste (TFS) bestaat uit vertegenwoordigers van de Europese lidstaten, aangevuld met andere landen in Europa, zoals Noorwegen. Door dit netwerk worden concrete handhavingsprojecten uitgevoerd, waaruit knelpunten met de EVOA naar voren komen. Deze knelpunten waren aanleiding tot het vormen van een «TFS-werkgroep» die de handhaafbaarheid van de EVOA heeft onderzocht en voorstellen heeft gemaakt voor verbetering. De rapportage van deze werkgroep is aangeboden aan de Europese Commissie die inmiddels actie onderneemt om de bestaande EVOA aan te passen.
Wat kost één fraudeonderzoek naar de Huursubsidiewet? Wat is tot op heden de effectiviteit van deze onderzoeken en wat is de hoogte van de gemiddelde terug te vorderen bedragen?
De VROM-Inlichtingen- en Opsporingsdienst verricht fraudeonderzoeken waarvoor over het algemeen fysieke controle noodzakelijk is daar de feitelijke situatie afwijkt van de bij overheidsinstanties geregistreerde gegevens (illegale medebewoning, verzwegen vermogen, zwart inkomen, criminele gelden uit prostitutie en drugshandel). Afhankelijk van het vermoedelijk schadebedrag wordt strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk opgetreden.
De opsporingsonderzoeken inclusief de bestuursrechtelijke afhandeling kosten gemiddeld € 4560. Gemiddeld is er daarbij sprake van een bedrag van € 8245 aan ten onrechte verleende huursubsidie waarvan ongeveer € 6250 terugvorderbaar is.
Ingeval alleen bestuursrechtelijk wordt opgetreden zijn de onderzoekskosten gemiddeld € 1240 en is het gemiddelde bedrag aan ten onrechte verleende huursubsidie € 1690, waarvan gemiddeld € 1575 kan worden teruggevorderd.
Door de te verrichten onderzoeken vooraf te selecteren op onder meer het vermoedelijk schadebedrag, de bewijsbaarheid en/of het voorkomen van recidive wordt een maximale effectiviteit (hoogte terugvorderbaar bedrag in relatie tot de opsporingskosten) in relatie tot de kosten nagestreefd.
Blijft Lokaal Signaal operationeel? Zo ja hoe lang nog? Zo nee, waarom niet?
Het digitale loket Lokaal Signaal, waar burgers terecht kunnen met klachten over hun fysieke leefomgeving, wordt eind 2002 geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan kan een uitspraak worden gedaan of het digitale loket in zijn huidige vorm of op een andere manier zal worden gecontinueerd.
Welke bedragen voor 2003 en volgende jaren zijn toe te rekenen aan communicatiethema's en corporate communicatie?
Voor het jaar 2003 zijn de volgende bedragen begroot;
• Voor de uitwerking van een VROM-breed «corporate»communicatiebeleid (inclusief arbeidsmarktcommunicatie, onderzoek en beheer & onderhoud van de huisstijl) € 939 000,–
• Voor het in onderlinge samenhang communiceren over de beleidsterreinen van VROM d.m.v. thema's:
– De mens, zijn woning en woonomgeving
– Duurzaam ondernemen
– Kwaliteit van de stad
– Nederland schept ruimte
€ 2 800 000,–
Dit betreft zowel Postbus 51-campagnes als overige middelen zoals brochures, internet, advertenties, CD-roms, magazines, etc.
In de jaren na 2003 zal de hierboven geschetste lijn zich naar alle waarschijnlijkheid doorzetten.
Is de inhoudelijke takendiscussie uit het strategisch akkoord als gevolg van de taakstelling al afgerond? Zo ja, kan de regering aangeven op welke wijze u de taakstelling inhoudelijk en personeel gaat verwerken? Zo nee, wanneer kan de regering deze informatie aan de kamer sturen?
De inhoudelijke takendiscussie op het primaire proces als gevolg van de taakstelling is op hoofdlijnen afgerond. De financiële verwerking hiervan vindt plaats in de Nota van Wijziging.
De discussie m.b.t. de secundaire processen is nog gaande en zal in de loop van het volgend jaar worden afgerond. Wel is de taakstelling voor 2003 toegerekend aan de verschillende begrotingsartikelen. De financiële verwerking vindt eveneens plaats in de Nota van Wijziging.
Waarom heeft de regering geen concrete streefcijfers voor de reductie van de administratieve lastenvoor 2003 opgenomen?
In de memorie van toelichting en in de brief die wij dezer dagen zullen zenden over het Project Herijking Regelgeving VROM leggen wij de nadruk op de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de veroorzaakte administratieve lasten en het daarmee te realiseren beleidsdoel. Naast het treffen van efficiëntie maatregelen onder meer in de ICT sfeer zal vooral die afweging bepalend moeten zijn voor de kwantitatieve omvang van een verantwoorde reductie van de administratieve lasten.
In hoeverre kan leegstand bij de Rijksgebouwendienst worden benut voor studentenhuisvesting?
De leegstand van de rijksgebouwen bedraagt ruim 2% van de gehele vastgoedvoorraad van de Rijksgebouwendienst. Deze leegstand ontstaat als gevolg van mutaties binnen de vastgoedvoorraad en heeft geen structureel karakter. De leegstaande rijksgebouwen staan over het algemeen korter dan een jaar leeg. Net als op de zakelijke vastgoedmarkt is deze zogenaamde frictieleegstand noodzakelijk om mutaties mogelijk te maken. De leegstand binnen de vastgoedvoorraad van de Rijksgebouwendienst is gespreid over het gehele land en slechts voor een beperkt deel aanwezig in de typische studentensteden.
De gebouwen van de Rijksgebouwendienst zijn voor het overgrote deel kantoorgebouwen. Het geschikt maken van deze gebouwen voor studentenhuisvesting vraagt om forse investeringen. Met name investeringen ten behoeve van de brandveiligheid en sanitaire voorzieningen. De eisen met betrekking tot de brandveiligheid voor gebouwen voor permanente bewoning zijn veel hoger dan die voor kantoorgebouwen. Gezien het tijdelijke karakter van de leegstand, de hoge kosten om deze gebouwen aan te passen, de tijd die het kost om de benodigde vergunningen te krijgen en de uitvoering ter hand te nemen zijn deze gebouwen niet goed te benutten voor studentenhuisvesting.
Is onderzoek gedaan waarom het beroep op de regeling Bevordering Eigen Woningbezit lager is dan voorzien? Kunnen de oorzaken voor dit beperkte beroep op de BEW-regeling worden toegelicht?
In het kader van een onderzoek naar de verkoop van huurwoningen is tevens gevraagd naar de oorzaken van het beperkte beroep op de BEW-regeling. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een belangrijke oorzaak van het achterblijven van het gebruik van de BEW-regeling gelegen ligt in de financieringscapaciteit van de doelgroep die beperkt wordt door secundaire financiële verplichtingen zoals persoonlijke leningen en doorlopende kredieten. Ten tweede is gebleken dat als gevolg van de enorme prijsstijgingen op de woningmarkt het vaak niet mogelijk is om een betaalbare woning te vinden die tevens beantwoordt aan de woonwensen van de kopers. Voor de starters op de woningmarkt, die veelal een inkomensgroei doormaken, vormt de BEW-regeling vaak een belemmering omdat voor de aanvraag het inkomen van het vorige jaar wordt getoetst en de aanvrager daardoor net iets te weinig verdient in relatie tot zijn aan te gane verplichtingen. Alhoewel ik een toename van het eigenwoningbezit voor de doelgroep wens te bevorderen mag dit naar mijn mening niet leiden tot een onverantwoorde financieringslast. In de regeling zal de verhouding tussen inkomen en verantwoorde financieringslast dan ook gehandhaafd blijven.
Voor het einde van 2004 zal, conform de wettelijke verplichting, de BEW-regeling worden geëvalueerd, waarbij specifieke aandacht zal worden besteed aan de doeltreffendheid en de effecten van de BEW-regeling.
De regering gaat uit van een inverdieneffect op de uitgaven aan individuele huursubsidie door het afschaffen van de Onroerend Zaak Belasting. Welke acties gaat de regering ondernemen om er voor te zorgen dat dit inverdieneffect ook inderdaad gerealiseerd wordt?
Het afschaffen van het eigenarendeel van de OZB zal in het voordeel werken van verhuurders. Verondersteld wordt dat de verhuurders dit voordeel terugsluizen naar de huurders waardoor tevens een inverdieneffect op de huursubsidie ontstaat doordat de huurders door hun lagere huur minder huursubsidie ontvangen.
Om te bevorderen dat deze verrekening ook inderdaad plaatsvindt zullen de effecten van het afschaffen van de OZB worden meegenomen bij het nieuwe huurbeleid lange termijn. Ook is het mogelijk de effecten mee te nemen bij de herziening van de huursubsidie. Bij de uitwerking van beide systemen zal bekeken worden welk systeem hiervoor in aanmerking komt.
Waarom kan de taakstelling voor het inhuren van externen niet geheel worden gedekt uit het budget?
De taakstelling die voor geheel VROM in het Strategisch Akkoord is opgenomen bedraagt € 15,6 mln vanaf 2003. Aangezien het hier gaat om een omvangrijk bedrag en sprake is van de inzet van externen voor onder meer going-concern-activiteiten, bestaan in 2003 en 2004 geen mogelijkheden om de taakstelling volledig op het beschikbare budget voor externen in te vullen zonder deze activiteiten in gevaar te brengen. Voor de eerste jaren is daarom de taakstelling deels op andere begrotingsartikelen ingevuld waaronder Fysieke Stedelijk Vernieuwing.
Welke gevolgen verwacht de regering van de maatregel om eerst in 2003 verplichtingen voor de tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling aan te gaan? Zijn er (innovatieve) projecten voorbereid die hierdoor geen doorgang kunnen vinden?
Na de uitvoering van de eerste twee tenders was er behoefte aan een tussentijdse evaluatie van de regeling. Hierover is de Tweede kamer geïnformeerd bij gezamenlijke brief van VROM en VWS van 12 juli 2002. De derde tender is om die reden verschoven van het voorjaar 2002 naar het najaar 2002 en is thans opengesteld (maanden oktober en november). De verplichtingen die uit de derde tender voortvloeien zullen wegens de beoordelingstermijn in 2003 worden aangegaan. Het tijdstip van indiening van (innovatieve) projecten is weliswaar opgeschoven, maar zal geen gevolgen hebben voor de voorbereiding en realisatie van projecten.
Worden de vrijgevallen middelen n.a.v. het uitstel van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening gereserveerd voor 2003 en verder?
Het kabinet zal in november, voor de behandeling van de begroting van VROM, de Tweede Kamer per brief informeren over de bijstelling van het nationaal ruimtelijk beleid. De Nota Ruimte (de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening) zal in de lijn van het Strategisch Akkoord worden aangepast. De middelen voor het uitvoeren van het nationaal ruimtelijk beleid staan in de begrotingen van de departementen die betrokken zijn bij het uitvoeren van dit beleid, met name VROM, LNV en V&W. Op de VROM-begroting staan op dit moment geen investeringsmiddelen die specifiek gekoppeld zijn aan de Nota Ruimte. Het beschikbare budget t.b.v. de uitvoering van de Nota Ruimte uit het FES van € 454 miljoen zal worden uitgegeven in de jaren 2003 en verder, aan de hand van een nog vast te stellen regeling.
Hoe wordt de rol van corporaties in de bevordering van het particulier opdrachtgeverschap voor (groepen) aspirant-huurders geoperationaliseerd?
In strikte zin kan bij het bouwen van huurwoningen door woningcorporaties geen sprake zijn van particulier opdrachtgeverschap. Corporaties kunnen wel op verschillende wijzen vorm geven aan initiatieven ter bevordering van invloed/zeggenschap (al dan niet collectief) bij nieuwbouw door (groepen) aspirant huurders.
Een andere mogelijkheid is dat corporaties als grondeigenaar, bijvoorbeeld in herstructureringsgebieden, ook zelf kavels voor particulier opdrachtgeverschap kunnen uitgeven.
Wat is de stand van zaken rond de tweede novelle Huisvestingswet (mede in relatie tot de moties Van der Staaij (27 400 XI, nr. 32 en 26 800 XI, nr. 30))?
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State met betrekking tot de tweede novelle Huisvestingswet is het nader rapport aan de Koningin in voorbereiding. Om die reden (het wetsvoorstel is «onder de Kroon») kunnen hieromtrent geen nadere mededelingen worden gedaan.
Wat is tot op heden het effect geweest van de MG-circulaire over woonwagenstandplaatsen, welke op 14 februari 2002 is verstuurd?
In het AO over woonwagens, d.d. 29 november 2001, heeft voormalig staatssecretaris Remkes aangekondigd gemeenten met een circulaire op hun verantwoordelijkheden te wijzen m.b.t. woonwagens en standplaatsen. Daarbij heeft hij toegezegd dat in 2004 een meer structurele analyse m.b.t. woonwagens en standplaatsen aan de Tweede Kamer gestuurd zal worden. Na het versturen van de MG-circulaire op 14 februari jl. heeft derhalve nog geen effectmeting plaatsgevonden. Wel zal jaarlijks informatie worden verstrekt over de mate waarin overdracht van standplaatsen van gemeenten naar corporaties heeft plaatsgevonden. Die informatie wordt opgenomen in het Toezichtsverslag BBSH, welke eind van dit jaar aan u wordt toegestuurd. Ook is het onderwerp in de tweede verstedelijkingsronde aan de orde geweest en zal het worden meegenomen bij het maken van afspraken in het kader van de derde verstedelijkingsronde.
Hoeveel woonwagenstandplaatsen zijn sinds 2001 door corporaties in beheer genomen?
Hoeveel standplaatsen zijn nog altijd in beheer bij gemeentelijke overheden?
In de periode van 31 december 2000 tot 31 december 2001 is het aantal standplaatsen in eigendom van corporaties toegenomen van 1752 naar 1843.
Het aantal standplaatsen in eigendom van derden (veelal gemeenten) dat door de corporaties wordt beheerd is van 893 naar 718 gegaan. De gegevens zijn afkomstig uit de jaarverslagen van de corporaties. Deze informatie wordt overigens ook opgenomen in het jaarlijks Toezichtsverslag BBSH. Het Toezichtsverslag 2001 zal naar verwachting eind dit kalenderjaar aan de Kamer worden gezonden.
Naar het aantal standplaatsen in beheer bij gemeentelijke overheden is sinds eind 2000 geen meting meer gedaan. De meest recente cijfers zijn u per brief d.d. 14 februari 2001 toegezonden. Het aantal standplaatsen in beheer van gemeentelijke overheden bedroeg op dat moment 5846.
Hoe ontwikkelen de wachtlijsten voor standplaatsen zich? Is er nog altijd sprake van een kwantitatief tekort? Zo ja, kan dit worden gekwantificeerd? Op welke termijn dienen deze tekorten te zijn ingelopen?
In de circulaire MG 2002–04 is aangegeven dat er op basis van een meting uit 2000 een behoefte bestond aan nog circa 2 500 extra standplaatsen-met-wagens. Voorts is in die circulaire aangegeven dat tot 2010 reeds 950 nieuw te bouwen standplaatsen geprognosticeerd werden door gemeenten. Dat resulteert in een geprognosticeerd tekort van circa 1500 standplaatsen in 2010. Sindsdien heeft geen meting meer plaatsgevonden.
Er is geen eenduidig inzicht te bieden in de thans bestaande tekorten. Met de afschaffing van de Woonwagenwet in 1999 is de bijzondere positionering van woonwagenbewoners beëindigd. Het bijhouden van de lokale behoefte is een verantwoordelijkheid van de gemeente. In bovengenoemde MG circulaire maar ook in de verstedelijkingsronde van het afgelopen jaar zijn gemeenten door voormalig staatssecretaris Remkes aangesproken op hun verantwoordelijkheden jegens woonwagenbewoners. In enkele gevallen heeft dit tot specifieke aanvullende afspraken geleid.
In hoeverre is het wenselijk en mogelijk om gemeenten en corporaties aan te spreken op een uitbreiding van het aantal passantenplaatsen voor woonwagens, opdat problemen met «zwervende» families voorkomen en/ of gekanaliseerd kunnen worden?
Het aanspreken van gemeenten en corporaties op dit punt acht ik niet wenselijk. Mede gelet op de zeer beperkte omvang van de groep passanten en trekkers, acht ik een algemeen appèl richting gemeenten en corporaties niet op zijn plaats. Daarnaast vind ik het niet wenselijk het verschijnsel van «zwervende» families te bevorderen door een ruim aanbod van passantenplaatsen.
Het woonbeleid is een lokale verantwoordelijkheid. Als passanten in een gemeente een lokatie voor het al dan niet tijdelijk plaatsen van hun woonwagens wensen, moeten zij zich conform de reguliere lokale regels melden en laten inschrijven. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente, waar deze passanten zich melden, om een passende oplossing te bieden.
Kan de Kamer vóór de behandeling van de VROM-begroting de toegezegde IPO/VNG analyse, inzake de woonwagenstandplaatsen en de passantenproblematiek ontvangen, alsmede een kabinetsstandpunt over de verlenging van de zogeheten voorrangsregel? Zo nee, waarom niet?
De IPO/VNG analyse zal niet vóór de behandeling van de VROM-begroting aan de Kamer worden toegestuurd. De reden hiervoor is dat deze analyse nog niet is afgerond. Over het kabinetsstandpunt over de verlenging van de zogeheten voorrangsregel zult u in dit verband met het nog te voeren bestuurlijk overleg met genoemde partijen niet vóór de behandeling van de VROM-begroting, maar wel zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Wanneer ontvangt de Kamer de wijziging van de Wet Economische Delicten als aangegeven in bijlage 2?
Naar verwachting wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de economische delicten (WED), de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing dat tot doel heeft bestemmingsplanovertredingen onder de WED te brengen, voor het einde van dit jaar aan u aangeboden.
Vindt er nog onderzoek plaats naar de mogelijke vestiging van glastuinbouw rondom Schiphol en in het Eemshavengebied? Zo nee, waarom niet?
Neen, omdat over het verzoek van de Kamer aan de regering d.d. 15 april 2002 over zo'n onderzoek in de Haarlemmermeer nog geen besluit is genomen. Eén en ander is aan het oordeel van de Kamer gelaten (Kamerstuk 27 578, motienummer 17). Vooralsnog is het standpunt dat er voldoende ruimte is op de 10 nationale projectlocaties. In 2005 is een tussentijdse evaluatie van de ontwikkeling van de 10 nationale projectlocaties voorzien.
Hoe staat het met de afhandeling van de motie Poppe-vd Steenhoven 22 343 nr. 61? Aangezien deze motie niet is opgenomen in bijlage 2 van de begroting.
Bij brief van 9 april 2002 (kenmerkVI/Z1571/JS/IT) heeft de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Kamer medegedeeld dat – ter uitvoering van de motie Poppe/Van der Steenhoven (nr. 64, zijnde de gewijzigde motie ter vervanging van die gedrukt onder nr. 61) van 19 december 2001 – de VROM-Inspectie Regio Zuid aan Acona Ltd. uit Schotland opdracht heeft gegeven een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de veiligheid van de beide ACN-fabrieken van DSM in Geleen.
Het rapport van Acona Ltd. is onlangs gereed gekomen en zal binnenkort aan de Voorzitter van de Tweede Kamer worden aangeboden.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de berekening van het Nationaal Duurzaam Inkomen (motie 27 646, nr. 8)? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten?
Sinds de datum waarop motie 27 646, nr. 8 is aangenomen (6 november 2001) is door het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam in maart 2002 de berekening van het Duurzaam Nationaal Inkomen van 1995 afgerond, alsmede een trendanalyse van de ontwikkeling tussen 1990 en 1995. Hierover is gepubliceerd in de Milieubalans 2002, blz. 23.
Tevens zijn door de instituten RIVM, IvM/VU en CBS voorbereidende besprekingen gestart over voortzetting van de berekening voor andere jaren, over de verdere ontwikkeling van de berekeningsmethode en over de aanlevering van de benodigde statistische informatie. Zodra deze besprekingen tot resultaat geleid hebben, naar verwachting in het voorjaar van 2003, zal de Kamer ook daarover worden geïnformeerd.
Wanneer krijgt de Kamer de beschikking over de resultaten van het onderzoek naar de internalisering van milieukosten, zoals de Kamer omstreeks 19 juni 2002 heeft verzocht?
Per brief van 12 juni 2002 heeft de vorige minister van VROM de Kamer meegedeeld dat de inventarisatie van mogelijkheden om milieukosten te internaliseren weliswaar gereed was, maar door de demissionaire status van het Kabinet op dat moment niet meer van een politiek standpunt kon worden voorzien.
Na het uitbrengen van het Strategisch Akkoord op 3 juli 2002 werd het niet meer opportuun geacht louter een ambtelijke inventarisatie van mogelijkheden toe te sturen. Besloten is om de voornemens van het Kabinet m.b.t. internaliseren van milieukosten op te nemen in de Uitvoeringsnotitie Milieubeleid 2002–2006. Deze notitie wordt de Kamer begin november 2002 toegezonden.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de toezegging om de voorschriften voor het verminderen van de lichthinder van de glastuinbouwsector aan te scherpen (op voorstel van LTO en VNG)? Hoe is deze toezegging geconcretiseerd in termen van verminderde lichthinder?
De toezegging tot aanscherping is nagekomen. Het voorstel van de LTO en de VNG is opgenomen in het Besluit glastuinbouw, dat per 1 april jongstleden in werking is getreden.
De belangrijkste aanscherping is dat van 1 september tot 1 mei tussen 20.00 en 24.00 nergens assimilatieverlichting mag worden toegepast tenzij een kas bovenafscherming heeft die de lichtuitstraling ten minste 95% reduceert. De bepalingen waarin het bevoegde gezag nadere eisen en uitzonderingen kon stellen, is geschrapt.
Waarom duurt het meer dan een jaar voordat de regering tot een standpunt komt over het rapport Welschen (ARN) en waarom zegt de regering geen resultaatverplichting te hebben om in januari 2003 met een standpunt te komen? Betekent het dat de regering afstand neemt van het advies van Welschen?
Het rapport-Welschen adviseert, na een gedegen analyse van de problematiek, ARN onder voorwaarden te verkopen. Het Kabinet beschouwt dat als een realistische aanpak voor het verminderen van de financiële risico's van de gemeenten die met ARN zijn verbonden. De inzet is draagvlak te creëren bij alle betrokkenen voor uitvoering van het advies. Dit kost tijd, onder andere omdat de voorwaarden nadere invulling vereisen. Het initiatief om te komen tot een oplossing ligt uiteindelijk bij de betrokken gemeenten, omdat zij eigenaar zijn van ARN. Geen resultaatsverplichting is daarom niet opportuun.
Samenstelling:
Leden: Te Veldhuis (VVD), Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Crone (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GroenLinks), Oplaat (VVD), Van Oerle-van der Horst (CDA), Alblas (LPF), Van As (LPF), ondervoorzitter, Van den Brink (LPF), Veling (ChristenUnie), Jense (LN), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GroenLinks), Smolders (LPF), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA) en Van Heteren (PvdA). Plv. leden: Geluk (VVD), Verbeet (PvdA), Van Hoof (VVD), Wolfsen (PvdA), Van der Ham (D66), Tichelaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), Meijer (CDA), Rietkerk (CDA), Van den Brand (GroenLinks), Cornielje (VVD), Ormel (CDA), De Jong (Groep De Jong), Schonewille (LPF), Groenink (LPF), Van der Staaij (SGP), Teeven (LN), vacature CDA, Van Velzen (SP), Vos (GroenLinks), Wiersma (LPF), Vietsch (CDA), Ten Hoopen (CDA), Mastwijk (CDA) en Adelmund (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28600-XI-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.