Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28600-XI nr. 87 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28600-XI nr. 87 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 december 2002
Bij de integratie van de regelgeving inzake de huisvesting van woonwagenbewoners in de Huisvestingswet die per 1 maart 1999 is geëffectueerd, zijn op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in die wet bepalingen opgenomen (artikel 2, derde en vierde lid, van die wet) op grond waarvan woonwagenbewoners tot 1 januari 2003 voorrang krijgen bij de toewijzing van standplaatsen. Reden hiervoor was de vrees dat het vervallen van het zogenoemde afstammingsbeginsel de woonwagenbewoners – door de schaarste aan nieuwe standplaatsen – te zeer in een ongunstige positie zou brengen. Zij zouden immers concurrentie vanuit de «burgerbevolking» kunnen krijgen. Er werd toen van uitgegaan dat de deconcentratie van de laatste regionale woonwagencentra rond 2003 zou zijn afgerond.
Tot de genoemde datum is het hanteren van de voorrangsregels in de huisvestingsverordening verplicht voor de gemeenten waarin een regionaal woonwagencentrum is gelegen en de gemeenten die bij de deconcentratie van deze centra een opvangrol vervullen. Ook voor de gemeenten die bij de intrekking van de Woonwagenwet een substantieel tekort (van meer dan 15 standplaatsen) hadden is toepassing verplicht. De regeling heeft betrekking op personen die op basis van de Woonwagenwet in aanmerking kwamen voor een zogenaamde «verklaring van recht» (het afstammingsbeginsel) en zij die voorafgaand aan de intrekking van de Woonwagenwet tenminste een jaar in een woonwagen op een standplaats hebben gewoond.
De vorenbedoelde tijdelijke voorrangsregeling op basis van de Huisvestingswet loopt met ingang van 1 januari 2003 van rechtswege af. Tijdens het Algemeen Overleg over het woonwagenbeleid op 29 november 2001 (Kamerstukken II, 2001/2002, 28 000 XI en 24 508, nr. 42) heeft de toenmalige Staatssecretaris Remkes aangegeven zich nader te zullen beraden over de vraag of deze datum, gegeven de problematiek, moet worden verlengd. Verwijzend naar de in datzelfde overleg voor 2004 toegezegde schets van de kwantitatieve ontwikkelingen met betrekking tot standplaatsen en de overdracht daarvan van gemeenten aan corporaties, heeft hij daarbij een eventuele verlenging met 2 jaar als denkrichting genoemd.
In vervolg daarop heb ik mij inmiddels nader over de woonwagenproblematiek gebogen. Ik ben daarbij tot de slotsom gekomen de voorrangsregeling per 1 januari a.s. niet te verlengen. De volgende overwegingen zijn daarbij doorslaggevend geweest.
Voorop staat het uitgangspunt dat ook aan de afschaffing van de Woonwagenwet in 1999 ten grondslag heeft gelegen, namelijk het streven naar een generiek woonbeleid voor alle (doel)groepen en daarmee dus naar een volledige integratie van het woonwagenbeleid in het reguliere woonbeleid. Het vaststellen van en voorzien in de behoefte aan standplaatsen, alsmede de toewijzing daarvan is met het intrekken van de Woonwagenwet een gemeentelijke taak geworden, zij het dat het Rijk daar met de voorrangsregeling nog tijdelijk een specifieke sturing aan heeft gegeven.
Verder zijn de woonruimteverdeling en een eventueel daarbij toe te passen urgentiebepaling overeenkomstig het Rijksbeleid en de Huisvestingswet in beginsel een primaire gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het zou bestuurlijk niet correct zijn indien het Rijk deze verantwoordelijkheid onnodig (lang) doorkruist door het opleggen of continueren van voorrangsregels voor bepaalde groepen, in gevallen waarin het Rijksbeleid daar niet of niet langer toe noodzaakt. De Huisvestingswet biedt gemeenten daarnaast voldoende instrumenten om zélf voor de onderhavige, maar ook voor andere categorieën van woningzoekenden, een specifieke urgentieregeling te treffen. Met de via de Huisvestingswet voorgeschreven voorrangsregeling voor woonwagenbewoners is dan ook nimmer een andere dan tijdelijke tegemoetkoming aan de woonwagenbewoners beoogd.
Doordat de deconcentratie van de laatste grote woonwagencentra niet langer verplicht is, ligt ook de verantwoordelijkheid voor eventuele deconcentratie bij de daarbij betrokken gemeenten.
Hoewel er sinds de afschaffing van de Woonwagenwet door gemeenten nieuwe standplaatsen zijn aangelegd en er ook voor de komende jaren een toename wordt geprognosticeerd (zie ook mijn antwoorden op schriftelijke vragen terzake in het kader van de begrotingsbehandeling1, lijkt er gegeven de actuele vraag ook de komende jaren nog een tekort aan standplaatsen te blijven bestaan. Daarbij past overigens een nuancering. Zo blijkt uit het in 2000 in opdracht van het Ministerie van VROM verrichte onderzoek «Ieder zijn vak», waarover de Kamer bij brief van 18 juli 20012 werd geïnformeerd, de belangrijkste woonwens van de woonwagenbewoners betrekking te hebben op het wonen in de onmiddellijke nabijheid van familie of anderszins gelijkgestemden, meer dan dat dit het wonen in een mobiele of verplaatsbare woonruimte betreft. Hieraan kan mogelijk ook op andere wijze tegemoet worden gekomen, bijvoorbeeld via groepswoonprojecten. Uiteraard zal de concrete invulling van de woonwens van betrokkenen altijd afhankelijk zijn van hun specifieke vraag.
Daarenboven blijkt in de praktijk nauwelijks sprake te zijn van verdringing door niet tot de oorspronkelijke doelgroep behorende personen. Zoals de Kamer bij brief van 14 februari 20011 naar aanleiding van een onderzoek van de toenmalige Inspectie van de Volkshuisvesting (tegenwoordig: inspectoraat-generaal VROM) ook is bericht, blijkt de belangstelling voor deze specifieke woonvorm bij hen slechts zeer gering.
Zoals ik in de zojuist genoemde antwoorden op uw schriftelijke vragen ook al heb aangegeven, zijn hoe dan ook de gemeenten primair verantwoordelijk om in de woonbehoefte van woonwagenbewoners te voorzien. Net zoals ze dat zijn voor het voldoen aan de vraag van andere inwoners en woningzoekenden. Woningcorporaties spelen daarbij doorgaans een belangrijke rol. Afhankelijk van de individuele vraag kan op diverse wijzen aan de woonwensen van woonwagenbewoners tegemoet worden gekomen, variërend van woonwagens of woningen op standplaatsen tot (andere) vormen van wonen in groeps- of familieverband. In de circulaire van begin dit jaar (MG 2002-04, gedateerd 14 februari 2002), maar ook in de tweede verstedelijkingsronde zijn de gemeenten nogmaals op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van dit vraagstuk gewezen. In enkele gevallen zijn hieromtrent door de toenmalige Staatssecretaris van VROM ook aanvullende afspraken gemaakt.
Een dezer dagen zal ik de gemeenten informeren over mijn besluit de voorrangsregeling niet te verlengen. Ik zal hen daarbij uitdrukkelijk wijzen op de mogelijkheid om in dit verband op basis van de Huisvestingswet zelf een voorrangsregeling voor betrokkenen te treffen en hen oproepen te bezien hoe op een snelle manier in de woonbehoefte van de woonwagenbewoners kan worden voorzien. Ook ben ik voornemens de standplaatsen- en woonwagenproblematiek te betrekken bij de definitieve verstedelijkingsafspraken in 2003.
Ik vertrouw erop u met vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd. Zoals toegezegd, zal uw Kamer in 2004 nader worden bericht over de ontwikkelingen met betrekking tot woonwagens en standplaatsen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28600-XI-87.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.