28 506
Enquête Srebrenica

nr. 4A
BIJLAGEN EN APPENDICES

BIJLAGE

ACHTERGRONDEN ONDERZOEK

1Inleiding4
2Voorgeschiedenis4
3De Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica en haar staf10
 3.1Benoeming en constitutie van de commissie10
 3.2De staf10
4Organisatie en werkwijze12
 4.1Afspraken ministeries/informatieprotocol12
 4.2Contacten NIOD13
 4.3Uitvoering en tijdsduur onderzoek13
 4.4Rapportage15
 4.5Huisvesting15
 4.6Veiligheidsplan16
 4.7Advisering commissie17
 4.8Begroting18
5Voorgesprekken18
6Verhoren20
 6.1Algemeen20
 6.2Getuigen22
 6.3Opvang tijdens verhoren25
7Werkbezoek voorzitter Bosnië25
8Archief- en documentatiefunctie26
9Aanbevelingen op procedureel terrein27

APPENDICES

APlan van aanpak29
BInformatieprotocol ministeries57
CVerslag werkbezoek Bosnië61
DIngekomen brieven71
EUitgaande brieven255
FRelevante resoluties Veiligheidsraad273
GOverzicht geraadpleegde bronnen301
HAfkortingenlijst309
IOverzicht voorgesprekken en verhoren313
JTussentijds verslag335
KInstellingsbesluit339
LTranscripten gesprekken Mladic-Karremans341

1 Inleiding

De Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica (hierna «de commissie») doet in deze bijlage verslag van de wijze waarop zij haar werkzaamheden heeft ingericht. In het laatste hoofdstuk van de bijlage doet zij aanbevelingen voor toekomstige enquêtes.

2 Voorgeschiedenis1

Kort na de val van Srebrenica, op 3 augustus 1995, stuurt de minister van Defensie de Tweede Kamer een brief2, waarin hij onder meer aankondigt dat er een operationele debriefing van Dutchbat III zal gaan plaatsvinden.

Na een verwijt aan de Nederlandse regering van de vroegere VN-rapporteur Mazowiecki dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn onderzoek naar misdaden van de Bosnische Serviërs wil de PvdA-fractievoorzitter Wallage zo snel mogelijk openheid van minister Voorhoeve over de rol van de Nederlandse militairen bij de val van Srebrenica. Zo deze openheid er niet voldoende (en niet voldoende snel) komt, zal de Tweede Kamer wat Wallage betreft zelf een onderzoek beginnen.3 Op 28 augustus stuurt de minister een brief naar de Kamer met aanvullende informatie.4

Op 31 augustus 1995 wordt (ondermeer) over deze twee bovengenoemde brieven door de vaste commissies voor Defensie en voor Buitenlandse Zaken overleg met de ministers Voorhoeve en Van Mierlo gevoerd. Op 5 september 1995 voeren de fractievoorzitters met de ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken een plenair debat over de bovengenoemde brief van 28 augustus van de minister van Defensie. De fractievoorzitter van de PvdA handhaaft zijn opvatting «... dat de Kamer, wanneer over de resultaten van dat onderzoek (bedoeld is de operationele debriefing van Dutchbat-3) twijfel zou bestaan, zelfstandig onderzoek behoort te verrichten.» De fractievoorzitters van de VVD en D66 delen deze mening. De fractievoorzitters van het CDA en GroenLinks leggen hun wens om een onafhankelijk onderzoek door externe deskundigen te laten verrichten, vast in een motie (de motie-Heerma/Rosenmöller).5 De minister van Defensie zegt toe een reactie zijnerzijds toe te zullen voegen aan het debriefingsrapport, dat vóór 15 oktober 1995 moet verschijnen. Ook zal een notitie over wijzigingen in de commandostructuur aan de Tweede Kamer worden toegezonden. De minister van Buitenlandse Zaken zegt toe met een analyse te zullen komen over de besluitvorming voorafgaande aan de uitzending van de VN-troepen naar Bosnië en de lessen die daaruit kunnen worden getrokken. Ook zal de Adviesraad Vrede en Veiligheid om een advies worden gevraagd over de Nederlandse deelname aan vredesoperaties. Daarop wordt de motie-Heerma/Rosenmöller door een meerderheid van de Tweede Kamer verworpen.

Op 4 oktober 1995 is het debriefingsrapport gereed, dat gebaseerd is op gesprekken met 460 Nederlandse militairen die in Srebrenica waren gelegerd of deel uitmaakten van de VN-staven in Tuzla, Sarajevo en Zagreb. Bij brief van 30 oktober 1995 wordt onder meer dit debriefingsrapport door minister Voorhoeve aan de Tweede Kamer aangeboden.6

De Tweede Kamer legt naar aanleiding van de debriefing een groot aantal schriftelijke vragen voor aan de minister van Defensie. De beantwoording van deze vragen wordt op 30 november 1995 door de minister naar de Tweede Kamer gestuurd.7 Tevens worden door de minister op 5 december 1995 de uitkomsten van een onderzoek van medewerkers van Defensie naar de door Dutchbat verleende medische hulp aan burgerslachtoffers van de Bosnisch-Servische aanval naar de Tweede Kamer gestuurd.8

Op 30 november 1995 besluiten de vaste commissies voor Defensie en voor Buitenlandse Zaken om nog vóór het kerstreces een plenair debat met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken te voeren. Aan de ministers wordt tevens gevraagd of zij onoverkomelijke bezwaren hebben tegen het horen van enkele Nederlandse VN-functionarissen die destijds in voormalig Joegoslavië dienden. De ministers stemmen hier onder voorwaarden mee in.1 De vaste commissies voor Defensie en voor Buitenlandse Zaken besluiten op 5 december 1995 dat een aantal Nederlandse militairen in het openbaar zal worden gehoord. Na bezwaren van de VN wordt uiteindelijk gekozen voor besloten bijeenkomsten, die op 11 december plaatsvinden. Tijdens deze bijeenkomsten worden de heren Brantz, Nicolai, De Ruiter en De Jonge gehoord.

Op 19 december 1995 wordt een plenair debat over het debriefingsrapport gevoerd. Tijdens het debat worden veel vragen gesteld over het lot van duizenden vermisten. Ook wordt uitgebreid ingegaan op de lessen die voor toekomstige vredesoperaties kunnen worden geleerd.

Op 4 maart 1996 stuurt de minister van Buitenlandse Zaken de Tweede Kamer de toegezegde analyse met betrekking tot de besluitvorming inzake de uitzending van Nederlandse militairen naar Srebrenica.2 De Tweede Kamer besluit deze analyse te betrekken bij de behandeling van de voorstellen die de regering ontwikkelt ter uitvoering van de motie-Van Middelkoop over betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van Nederlandse militairen naar vredesoperaties.3

Medio 1996 worden, onder meer na publicaties in NRC Handelsblad van 29 mei 1996 en een tv-documentaire over een mogelijk «herenakkoord» tussen generaal Janvier en generaal Mladic, nieuwe Kamervragen gesteld. Op 7 juni 1996 sturen de ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken een reactie, waaruit blijkt dat zij geen enkel bewijs zien voor beschuldigingen aan het adres van Frankrijk en de VN. De bewindslieden zien derhalve geen reden voor een nader onderzoek naar de VN-besluitvorming rondom de val van Srebrenica. De vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie verzoeken de beide ministers op 12 juni 1996 echter toch om te bevorderen dat de VN een onafhankelijk onderzoek laat instellen naar de gebeurtenissen rond de val van Srebrenica. De commissies laten de ministers weten het op prijs te stellen wanneer in dit onderzoek onder meer aandacht zal worden geschonken aan de wijze waarop de politiek-militaire besluitvorming, zowel vóór als tijdens de val van de enclave, heeft plaatsgevonden. Voorts zou het onderzoek moeten ingaan op de relatie tussen de gijzelneming van VN-militairen en de inzet van het luchtwapen.

Op 6 september 1996 informeren de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie de Tweede Kamer over de resultaten van de consultaties bij de secretaris-generaal van de VN en de leden van de Veiligheidsraad. «De regering heeft in vertrouwelijke gesprekken moeten constateren dat zulk een onderzoek als hoogst ongebruikelijk wordt ervaren en dat daarvoor in de meest algemene zin onvoldoende draagvlak is. De regering is tot de conclusie gekomen dat de weg van een onderzoek door of namens de VN dat de gewenste helderheid zou opleveren, niet begaanbaar is. Op grond daarvan heeft de regering besloten af te zien van een formeel verzoek aan de secretaris-generaal.»4. Overigens besluit de Algemene Vergadering van de VN in 1998 zelf uiteindelijk wel om een onderzoek naar de val van Srebrenica uit te laten voeren. Dit onderzoek mondt uit in een rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.5 Tevens wordt in de brief van 6 september 1996 het voornemen uitgesproken om aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) te vragen om het relevante feitenmateriaal te inventariseren en te ordenen.

Op 18 oktober 1996 stuurt het kabinet, drie dagen nadat mevrouw Sipkes (GroenLinks) tijdens het mondelinge vragenuur vragen heeft gesteld over het uitblijven van de opdracht aan het RIOD1, de Tweede Kamer de voorgenomen opdracht aan het RIOD en de opzet van het onderzoek inzake Srebrenica toe.2 De vaste commissies voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hebben over onder meer deze brief op 31 oktober 1996 een algemeen overleg met de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie.3 De Tweede Kamer is verdeeld over nut en noodzaak van het door de regering voorgestelde onderzoek. Het algemeen overleg wordt plenair voortgezet op 13 november 1996.4 Tijdens dit debat dient de heer Van Middelkoop (GPV), mede namens de collega’s Hillen (CDA) en Van den Berg (SGP), een motie in waarin het kabinet wordt verzocht af te zien van het voornemen het RIOD opdracht te geven tot het houden van een onderzoek naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica. De fracties van het GPV, de RPF, de SGP, het CDA, de groep-Nijpels, het AOV, de CD en het lid Hendriks stemmen vóór deze motie. De coalitiepartijen stemmen tegen, zodat de motie wordt verworpen.5 Het RIOD krijgt de opdracht zoals op 18 oktober aan de Kamer voorgesteld. Deze opdracht komt er kortweg op neer dat het RIOD de gebeurtenissen vóór, tijdens en na de val van Srebrenica moet onderzoeken.

In de periode daarna duiken er steeds weer berichten in de media over de val van Srebrenica op. Deze berichten, naar aanleiding van echte of vermeende nieuwe feiten, geven regelmatig aanleiding tot het stellen van schriftelijke en mondelinge Kamervragen.

Naar aanleiding van de berichtgeving in de media van dat moment besluit in augustus 1998 de vaste commissie voor Defensie om een werkgroep in te stellen onder voorzitterschap van het lid Blaauw. Naar het oordeel van de vaste commissie voor Defensie bestaat er in combinatie met eerdere berichtgeving voldoende aanleiding zelf te bezien of de Tweede Kamer door de regering optimaal is geïnformeerd over de belangrijkste gebeurtenissen rondom de val van Srebrenica, respectievelijk dat naar verwachting nog zal worden. Indien dat niet het geval zou zijn, zou moeten worden onderzocht op welke wijze daarin dan zou kunnen worden voorzien. De werkgroep wordt met de volgende opdracht belast: «Leg de vaste commissie voor Defensie een onderbouwd voorstel voor omtrent de wijze waarop, mede in het licht van de lopende onderzoeken, in een optimale informatieverstrekking aan de Tweede Kamer over de afhandeling van Srebrenica kan worden voorzien».6 De Werkgroep Srebrenica bestaat uit de leden Blaauw (VVD; voorzitter), Harrewijn (GroenLinks), Hillen (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Stellingwerf (RPF) en Valk (PvdA). Griffier van de werkgroep is mr. T.N.J. de Lange.

In diezelfde maand augustus 1998 verzoekt de minister van Defensie de Commissaris van de Koningin in Noord Holland, dr. J.A. van Kemenade, onderzoek te verrichten naar de waarheidsvinding door het Ministerie van Defensie inzake Srebrenica en het zoekraken van een Angola-dagboek. Op 28 september 1998 presenteert de heer Van Kemenade zijn rapport. In het rapport staat onder meer dat hij geen aanwijzingen heeft voor het doelbewust belemmeren, tegenwerken of beperken van het proces van waarheidsvinding binnen het Ministerie van Defensie. Wel concludeert hij dat het proces van informatieverzameling en -verwerking opmerkelijke tekortkomingen en onzorgvuldigheden heeft vertoond. Ook is er sprake geweest van communicatiestoornissen en moeizame verhoudingen tussen de Centrale Organisatie van Defensie en de Koninklijke Landmacht. De Tweede Kamer heeft zich volgens de heer Van Kemenade in het bevragen van de minister van Defensie over Srebrenica vaak laten leiden door publiciteit over afzonderlijke incidenten, ook als die incidenten al eerder aan de orde zijn geweest. Naar aanleiding van deze bevindingen besluit de minister van Defensie onder meer tot een verbeteringstraject binnen Defensie op het gebied van de interne en externe informatievoorziening.1

Op basis van een inventarisatie van de vanaf juli 1995 tot september 1998 van de regering ontvangen informatie komt de Werkgroep Srebrenica in het op 15 december 1998 gepresenteerde rapport tot de constatering dat de regering de Tweede Kamer tot dan toe niet «op een zodanige wijze over de afhandeling van Srebrenica heeft geïnformeerd dat van een optimale informatievoorziening kan worden gesproken».2

De werkgroep adviseert onder meer een tijdelijke commissie in te stellen die tot taak moet krijgen «een analyse te maken van de politieke besluitvorming over de deelname aan en de voortgang van vredesoperaties. Daarbij zou in ieder geval moeten worden beschouwd de uitzending naar voormalig Joegoslavië».3 De werkzaamheden van de commissie zouden onder meer moeten bestaan uit openbare hoorzittingen waarbij in ieder geval de betrokken bewindspersonen, Kamerleden, topambtenaren en topmilitairen dienen te worden gehoord.

De werkgroep neemt in het rapport de naar haar oordeel nog openstaande vragen op. Doorkruising van het RIOD-rapport zou moeten worden voorkomen. De commissie constateert dat enkele van deze vragen (deels) worden beantwoord in het op 28 september 1998 verschenen rapport van de heer Van Kemenade. Alle vragen maken tevens deel uit van het lopende onderzoek van RIOD.

De vaste commissie voor Defensie ziet in het rapport aanleiding tot het stellen van een aantal schriftelijke vragen aan de werkgroep. De werkgroep beantwoordt deze vragen bij brief.4 Tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie op 4 maart 1999 blijkt de vaste commissie voor Defensie behoudens een enkel ondergeschikt punt in te stemmen met het advies van de Werkgroep Srebrenica. De vaste commissie stelt de Kamer bij brief van 12 maart 1999 dan ook voor om een tijdelijke commissie in te stellen en deze commissie te belasten met:5

1. het maken van een analyse van de politieke besluitvorming over de deelname aan en de voortgang van vredesoperaties, waarbij in ieder geval worden beschouwd de uitzendingen naar voormalig Joegoslavië;

2. het in dit kader organiseren van één of meer openbare hoorzittingen, waarvoor in ieder geval worden uitgenodigd bewindspersonen, Tweede Kamerleden, topambtenaren en topmilitairen die bij de besluitvorming als bedoeld onder punt 1 betrokken zijn geweest;

3. het in dit zelfde kader uitvoeren van een evaluatie van het Toetsingskader voor deelname aan vredesoperaties;

4. het rapporteren over de bevindingen sub 1, 2 en 3.

De centrale vraag die hierbij naar het oordeel van de vaste commissie dient te worden beantwoord is of het proces van politieke besluitvorming als hierboven bedoeld verder kan worden verbeterd, dit met het oog op mogelijke (voortgezette) deelname van Nederland aan vredesoperaties in de toekomst.

De vaste commissie stelt voor om, indien tot instelling van een commissie als hierboven bedoeld wordt besloten, de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond te stellen op maximaal één jaar gerekend vanaf de dag dat de Voorzitter van de Tweede Kamer de leden van de commissie heeft benoemd. De vaste commissie stelt verder voor het aantal leden te stellen op vijf. De vaste commissie adviseert de tijdelijke commissie te verzoeken haar werkzaamheden op een zodanige wijze uit te voeren dat die werkzaamheden de voortgang van het lopende NIOD-onderzoek1 inzake Srebrenica niet doorkruisen.

Bij brief van 24 maart 1999 neemt het Presidium het advies van de vaste commissie voor Defensie vrijwel geheel over. In zijn advies aan de Tweede Kamer stelt het Presidium in afwijking van de vaste commissie voor Defensie voor om het aantal leden van de commissie te bepalen op zeven en stelt hij voor de tijdelijke commissie aan te duiden als de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU). Tijdens een plenair debat op 31 maart 19992 over genoemd advies van het Presidium stelt mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven namens de fractie van het CDA voor om geen tijdelijke commissie maar een enquêtecommissie in te stellen. De enquêtecommissie zou onderzoek moeten verrichten naar de gang van zaken rond de val van Srebrenica. Zij dient daartoe een motie in, mede namens de heer Verhagen (CDA). De heer Van Middelkoop (GPV), sprekend mede namens de fractie van de RPF, bepleit juist dat in afwachting van het rapport van het NIOD nog geen besluit over het voorstel van het Presidium wordt genomen en dient daartoe een motie in. Tijdens de stemmingen op 7 april 19993 wordt de motie van mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven gesteund door de fracties van de SP, GroenLinks en het CDA. De motie van de heer Van Middelkoop wordt gesteund door de fracties van het GPV, de SGP en de RPF (met uitzondering van de heer Stellingwerf, die zitting had in de Werkgroep Srebrenica). Beide moties worden dus verworpen, waarmee de Tweede Kamer in meerderheid instemt met het voorstel van het Presidium.

De Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen die daarop wordt ingesteld, bestaat uit de leden Bakker (D66; voorzitter), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Balemans (VVD), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Rehwinkel (PvdA) en Schutte (GPV). Griffier van de TCBU is de heer T.N.J. de Lange.

Op 4 september 2000 biedt de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen haar eindrapport aan de Tweede Kamer aan.4 In het rapport wordt de politieke besluitvorming met betrekking tot de uitzendingen van Nederlandse militairen ten behoeve van vredesmissies in het voormalige Joegoslavië (inclusief Kosovo), Cambodja en Cyprus onderzocht en een evaluatie gemaakt van het Toetsingskader voor uitzending van militaire eenheden. De TCBU komt op basis van dossieronderzoek en openbare hoorzittingen tot een groot aantal bevindingen en aanbevelingen omtrent de politieke besluitvorming over de Nederlandse deelname aan vredesoperaties. Het rapport bevat voorts specifieke bevindingen en aanbevelingen ten aanzien van het Toetsingskader voor het uitzenden van Nederlandse militairen naar vredesoperaties.

Later dat najaar, in oktober 2000, vindt de plenaire behandeling van het eindrapport plaats. Deze behandeling leidt onder meer tot afspraken tussen regering en Kamer over een nieuw Toetsingskader voor het uitzenden van Nederlandse militairen naar vredesoperaties.

Op 10 april 2002 verschijnt het langverwachte rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) over de val van de enclave Srebrenica.1 Naar aanleiding van het NIOD-rapport biedt het tweede kabinet-Kok op 16 april 2002 zijn ontslag aan. Over dit ontslag van het tweede kabinet-Kok wordt op 17 april 2002 in de Tweede Kamer het debat met de minister-president gevoerd. Tijdens dit debat dient de heer Melkert, fractievoorzitter van de PvdA, mede namens de overige fractievoorzitters een motie in, waarin de Tweede Kamer wordt verzocht een tijdelijke commissie in te stellen.2 Deze commissie krijgt als opdracht vóór het debat op hoofdlijnen inzake het NIOD-rappport te rapporteren over onderwerpen voor een mogelijk parlementair onderzoek van korte duur. Bovenstaande motie wordt direct aansluitend aan het debat met algemene stemmen aangenomen. De dag daarop wordt de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport ingesteld.

De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport bestaat uit de leden Van Middelkoop (ChristenUnie, voorzitter), Valk (PvdA), Wilders (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Bakker (D66), Harrewijn (GroenLinks) en Kant (SP). Griffier van de tijdelijke commissie is de heer T.N.J. de Lange.

De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport brengt op 24 april 2002 verslag uit.3 De tijdelijke commissie stelt de Kamer voor, overeenkomstig artikel 1, eerste en derde lid van de Wet op de Parlementaire Enquête en de artikelen 140 en 141 van het Reglement van Orde te besluiten een aanvullend onderzoek in te stellen met als doel de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van de Nederlandse regering in de aanloop naar, tijdens, en na de afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Dit onderzoek dient te worden beschouwd als aanvullingen op de conclusies welke eerder door de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen en door het NIOD-rapport zijn getrokken.4 Voorts stelt de commissie de Tweede Kamer voor om de duur van het onderzoek te beperken en de enquêtecommissie te verzoeken haar rapport voor het eind van 2002 aan de Tweede Kamer aan te bieden.5

Op 25 april 2002 vindt het debat over het rapport van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport plaats in de Tweede Kamer.6 Tevens wordt een debat op hoofdlijnen over het NIOD-rapport gevoerd.7

Bij de stemmingen over de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport stemt de Kamer met uitzondering van de aanwezige leden van de VVD-fractie in met de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport. In een stemverklaring vooraf geeft de heer Van den Berg van de SGP-fractie aan dat zijn fractie er de voorkeur aan geeft een parlementaire enquête te laten houden door de Eerste Kamer, daartoe uitgenodigd door de Tweede Kamer. Nu echter uit het debat blijkt dat daarvoor geen meerderheid is in de Tweede Kamer besluit de SGP-fractie de aanbevelingen van de tijdelijke commissie toch te steunen.

3 De Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica en haar staf

3.1 Benoeming en constitutie van de commissie

De Tweede Kamer stelt in haar vergadering van 5 juni 2002 de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica in. Na het besluit tot instellen van een parlementaire enquête benoemt de Voorzitter van de Tweede Kamer de leden van de commissie. De Voorzitter benoemt tot lid:

– De heer A.D. Bakker (D66)

– De heer drs. A.G. Koenders (PvdA)

– Mevrouw J.C. Huizinga-Heringa (ChristenUnie)

– De heer dr. A. Mosterd (CDA)

– Mevrouw drs. F. Vergeer-Mudde (SP)

– Mevrouw mr. B.M. de Vries (VVD)

– De heer H.R.R. Wijnschenk (LPF)

Het instellingsbesluit en de samenstelling van de commissie worden conform artikel 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête juncto artikel 143, tweede lid, van het Reglement van orde van de Tweede Kamer, in de Staatscourant van 12 juni 2002, nr. 109, gepubliceerd.1

De heer mr. T.N.J. de Lange wordt door de Griffier van de Tweede Kamer als griffier van de commissie aangewezen.

Op 11 juni 2002 vindt de constituerende vergadering van de enquêtecommissie plaats. De enquêtecommissie kiest de heer A.D. Bakker tot voorzitter. In de daaropvolgende vergadering van 12 juni 2002 wordt mevrouw B.M. de Vries tot ondervoorzitter gekozen.

Op 10 september 2002 benoemt de Voorzitter van de Tweede Kamer het lid E.J. Groenink op verzoek van de LPF-fractie als lid van de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica in plaats van het lid Wijnschenk, aangezien de heer Wijnschenk voorzitter wordt van de LPF-fractie. Op 23 oktober 2002 maakt de Voorzitter van de Tweede Kamer bekend dat de heer Groenink zich met ingang van 17 oktober 2002, op diens verzoek, vanwege interne strubbelingen in de LPF-fractie terug trekt als lid van de commissie.

De commissie maakt meteen bij aanvang de afspraak dat in beginsel slechts de voorzitter van de commissie gedurende het onderzoek de pers te woord staat. Alleen bij zijn afwezigheid wordt deze rol overgenomen door achtereenvolgens de ondervoorzitter en de griffier. De leden van de commissie verwijzen alle verzoeken van de pers door naar de voorzitter of de griffier van de commissie.

3.2 De staf

De commissie werkt met een in aantal relatief beperkte staf. De staf is als volgt samengesteld:

Griffier

– De heer mr. T.N.J. de Lange

Assistent-griffier

– Mevrouw mr.drs. H.J. Post

Onderzoekers

– De heer drs. E. Stolk, inhoudelijk coördinator

– De heer drs. R.W. Terpstra (onderzoek fase 3, redactie, inhoudelijke voorbereiding voorgesprekken en verhoren)

– De heer drs. T.J.E. van Toor (onderzoek fase 2 en 4, redactie, inhoudelijke voorbereiding voorgesprekken en verhoren)

– Mevrouw drs. G. Verheuvel (onderzoek fase 1, redactie, inhoudelijke voorbereiding voorgesprekken en verhoren)

Secretariaat

– Mevrouw A.C. Knijnenburg (secretariële ondersteuning, archivering, planning afspraken)

Documentatie

– Mevrouw M.G.M. van Oostwaard (documentatie, archivering)

– De heer M.A. Niemeijer (documentatie, archivering)

De griffier van de commissie is eindverantwoordelijk voor alle inhoudelijke en organisatorische activiteiten van de staf. Tevens is de griffier belast met het beheer van de gelden, conform de goedgekeurde begroting. Hij vormt het aanspreekpunt van de commissie voor de werkzaamheden van de staf. Hij is eindredacteur.

De assistent-griffier is met name belast met de organisatorische activiteiten, de technische en procedurele voorbereiding van de voorgesprekken en de verhoren en de redactie van bepaalde gedeelten van het rapport.

De inhoudelijk coördinator heeft als taak de werkzaamheden van de betrokken onderzoekers onderling af te stemmen en te coördineren teneinde de kwaliteit en samenhang van het onderzoek te waarborgen. Ook levert hij een belangrijke bijdrage aan de voorbereiding van de bevindingen van de commissie.

Bij de onderzoekers wordt een onderverdeling gemaakt naar de te onderscheiden fasen. De onderzoekers leveren een inhoudelijke bijdrage aan verschillende aspecten van het onderzoek, de openbare verhoren en het eindrapport.

De documentalisten zijn belast met de opbouw, het beheer en het ontsluiten van de beschikbare informatie. Zij verzorgen analyses van de beschikbare informatie ten behoeve van de commissie en de onderzoekers. Daarnaast verzamelen en verspreiden de documentalisten relevante berichten in de media.

Het secretariaat heeft als taak de werkzaamheden van de commissie, de griffier en de onderzoeksstaf te ondersteunen.

Gezien de opdracht van de Tweede Kamer een kortdurende enquête te houden, moeten het onderzoek en de organisatie van de enquête in een relatief korte periode worden uitgevoerd. Dit maakt de werkbelasting voor de staf bij tijd en wijle erg hoog.

De commissie en staf worden gedurende de werkzaamheden ondersteund door een groot aantal diensten uit de Tweede Kamer. Te noemen vallen onder meer (in willekeurige volgorde) de Reprografie, de Postkamer, de Bodedienst, de Stenografische Dienst, het Onderzoeks- en Verificatiebureau, de afdeling Voorlichting, de Beveiligingsdienst, de stafdienst Financieel-Economische Zaken, de Interne Dienst, de Vergaderservice en de Dienst Automatisering.

4 Organisatie en werkwijze

4.1  Afspraken ministeries/informatieprotocol

Vanaf het begin van de enquête is het duidelijk dat de commissie in aanraking zal komen met gerubriceerde («geheime») documenten. De Wet op de Parlementaire Enquête geeft de Kamer echter in beginsel toegang tot alle informatie. Inzage kan alleen geweigerd worden wanneer het belang van de staat in het geding is (artikel 68 Grondwet). Dit neemt niet weg dat er bij toepassing van de verschoningsgrond enige beoordelingsruimte bestaat, aan de zijde van het kabinet en ook bij de enquêtecommissie. Daarbij gaat het om vragen als: wordt de informatie toegankelijk, wanneer is de informatie toegankelijk, wie mag de informatie inzien en onder welke condities?

Om te voorkomen dat deze vragen bij ieder concreet informatieverzoek weer opnieuw beantwoording behoeven, wordt in overleg met de betrokken ministeries een informatieprotocol opgesteld. Dit protocol vervult een nuttige functie, zij vormt als het ware de «smeerolie» tussen de regering en de parlementaire enquêtecommissie en voorkomt onder meer dat de verschoningsgrond (bij voortduring) wordt ingeroepen. Het protocol wordt, na ambtelijk overleg, bij brief van de voorzitter van de commissie van 24 juli 2002 aan de ministers ter instemming voorgelegd.1 Bij brief van 26 juli 2002 berichten de ministers met het informatieprotocol te kunnen instemmen.2 Het protocol is als appendix B aan dit rapport toegevoegd.

In het protocol worden afspraken vastgesteld over het verstrekken van informatie door de Ministeries van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Algemene Zaken. Er worden bepalingen opgenomen hoe om te gaan met vertrouwelijke informatie, informatie die niet beschikbaar kan worden gesteld en mondelinge informatie. Tevens worden afspraken gemaakt over de archivering van de verstrekte documenten. In hoofdstuk 8 wordt uitgebreider ingegaan op hoe met vertrouwelijke informatie wordt omgegaan, alsmede op de archivering van deze documenten.

Aan de zijde van de Ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Defensie wordt een contactpunt voor de commissie ingesteld, de «Coördinatie- en documentatie-eenheid enquêtecommissie Srebrenica». Deze is gevestigd in het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De coördinatie- en documentatie-eenheid bevestigt de ontvangst van informatieverzoeken van de commissie, draagt direct zorg voor de doorgeleiding en levert het gevraagde onverwijld. Indien het gevraagde redelijkerwijs niet onverwijld kan worden geleverd, meldt de coördinatie- en documentatie-eenheid aan de commissie een te verwachten behandelingstermijn, onderbouwd met redenen.

In aanvulling op het informatieprotocol wordt bij brief van 20 augustus 2002 door de minister-president medegedeeld dat aan de commissie geobjectiveerde samenvattingen van de notulen van de ministerraad ter hand worden gesteld over de periode 1991–25 april 2002.3 «De geobjectiveerde samenvattingen bevatten een weergave van de discussie in de ministerraad over die onderwerpen die vallen binnen de onderzoeksopdracht van de commissie. Daartoe behoren alleen de inhoudelijke besprekingen in de ministerraad over de beoordeling van verschillende bewindspersonen inzake de feitelijke gebeurtenissen uit de vier fasen (...). Niet opgenomen zijn discussies over de specifieke formulering van de ontslagaanvraag, alsmede individuele standpunten van bewindspersonen in deze.»1 Tevens wordt door de ministerraad besloten aan de voorzitter van de enquêtecommissie inzage te geven in de originele ministerraadnotulen op het Ministerie van Algemene Zaken.

4.2 Contacten NIOD

Belangrijke bron voor het onderzoek is het NIOD-rapport. Met het NIOD worden nadere afspraken gemaakt met betrekking tot de door het NIOD opgemaakte verslagen van interviews en gesprekken ten behoeve van het Srebrenica-onderzoek.2 Verslagen en notities worden aan de commissie ter beschikking gesteld mits er schriftelijke toestemming is van de gehoorde persoon. Dit is logisch, gezien de door het NIOD vooraf aan betrokkenen toegezegde vertrouwelijkheid. Wanneer de commissie een verslag of notitie in wil zien, gebeurt dit door middel van een verzoek aan het NIOD. Het NIOD geleid dit verzoek zo spoedig mogelijk door naar betrokkene.

De navolgende personen verlenen inzage in de verslagen van hun gesprekken met het NIOD: J.A. van Kemenade, C.H. Nicolai, P.H. Kamphuis, P.M.H. Groen, Ch. Klep, G. Bastiaans, J.M.J. Bosch, H.G.B. van den Breemen, P.H. Rutten, W. Kok en J.J.C. Voorhoeve.

De volgende personen bewilligen daar om uiteenlopende redenen niet in: H.A. Couzy, R.A. Franken, A.L. ter Beek, H.A.F.M.O. van Mierlo en Th.J.P. Karremans. Voorname redenen van een aantal van hen om niet te bewilligen zijn het feit dat het verslag na het gesprek niet aan hen ter goedkeuring is voorgelegd door het NIOD en het feit dat er naar hun oordeel veel feitelijke onjuistheden in staan.

4.3 Uitvoering en tijdsduur onderzoek

De Tweede Kamer spreekt in april 2002 de wens uit dat de enquêtecommissie een kortdurend onderzoek verricht en voor het einde van 2002 haar werkzaamheden afrondt. Gezien het feit dat de Tweede Kamer pas anderhalve maand later (begin juni 2002) de enquêtecommissie in kan stellen, vat de enquêtecommissie de wens van de Tweede Kamer aldus op dat het rapport uiterlijk eind januari 2003 aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.3 Om deze (zeer krappe) termijn te kunnen halen, is een strakke planning noodzakelijk. De ervaring leert dat parlementaire enquêtes veel tijd vergen. Van alle tot nu toe gehouden parlementaire enquêtes was alleen de paspoortenquête sneller afgerond dan de onderhavige enquête. De snelle afronding van deze enquête blijkt mede mogelijk doordat er al veel voorwerk door het NIOD en de TCBU is gedaan.

Tijdens het debat over het rapport van de tijdelijke commissie wordt van de zijde van de Kamer nadrukkelijk opgemerkt dat de enquêtecommissie zich grotendeels zou moeten baseren op beschikbaar materiaal. Vooral genoemd worden het rapport van de TCBU en van het NIOD. Ook andere beschikbare stukken kunnen worden gebruikt.

De nadruk van de parlementaire enquête ligt op het analyseren van de diverse onderzoeksgegevens, teneinde (indachtig het doel van deze enquête) de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van diverse actoren in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Aanvullend onderzoek vindt beperkt plaats, en heeft als doel «dat de waarheidsvinding wordt versterkt».4

Tegen deze achtergrond bestaan de methoden van onderzoek vooral uit:

• documentenanalyse;

• interviews met een nader te selecteren groep van direct verantwoordelijken c.q. betrokkenen;

• verhoren onder ede van een nader te selecteren groep van direct verantwoordelijken c.q. betrokkenen.

In aanvulling hierop stelt de commissie, wanneer zij daar op grond van de documentenanalyse en/of de openbare verhoren aanleiding toe ziet, in correspondentie met een aantal direct betrokkenen aanvullende vragen. De uitkomsten hiervan zijn in dit rapport opgenomen. Ook vraagt de commissie, wanneer zij daartoe aanleiding ziet, aanvullende documenten op.

In de periode tot half september richt de aandacht van de commissie zich vooral op het eenduidig afbakenen van de onderzoeksopdracht, het verzamelen van aanvullend materiaal, het uitvoeren van aanvullend onderzoek en het voorbereiden van de voorgesprekken en verhoren.

Op 23 september 2002 beginnen de eerste voorgesprekken. Deze duren, op een aantal uitzonderingen na, tot 16 oktober 2002.

Op 16 oktober 2002 valt het kabinet-Balkenende, waardoor vervroegde verkiezingen noodzakelijk zijn. Het Presidium van de Tweede Kamer besluit dat de werkzaamheden van de commissie desondanks kunnen worden voortgezet. Deze beslissing wordt genomen op basis van de volgende argumenten:

– het kabinet is demissionair, de Tweede Kamer niet;

– veel mensen die directe betrokkenheid bij het onderwerp van de enquête hebben, hebben zich ingesteld op het dit najaar houden van de openbare verhoren;

– commissie en staf hebben zich de afgelopen maanden maximaal ingespannen om binnen de door de Tweede Kamer gewenste krappe termijn het eindrapport te kunnen opleveren;

– in dit kader zijn inmiddels alle voorgesprekken gevoerd en alle relevante documenten bestudeerd;

– tijdelijk stoppen zou leiden tot het deels wegebben van opgebouwde kennis en van nu bestaand momentum; dit alles zou bij herstart in een later stadium opnieuw moeten worden opgebouwd;

– indien er gestopt wordt met de werkzaamheden zal de voortgang veel vertraging kunnen oplopen indien na de verkiezingen nieuwe leden in de enquêtecommissie worden benoemd.

Eind oktober 2002 brengt de voorzitter van de commissie, op uitnodiging van de «Vrouwen van Srebrenica» te Tuzla en de «Associatie van de moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica» te Sarajevo, een bezoek aan Bosnië (Sarajevo, Tuzla en Srebrenica). Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook gesprekken aan te gaan met andere organisaties en personen. Uitkomst van deze gesprekken is mede de aanscherping van door de enquêtecommissie tijdens de verhoren te stellen vragen. Ook wordt informatie ingewonnen over de hulpinspanningen ten behoeve van de nabestaanden van Srebrenica. In hoofdstuk 7 van deze bijlage wordt uitgebreider op dit bezoek ingegaan.

Op 11 november 2002 beginnen de openbare verhoren. Deze duren, verdeeld over 10 verhoordagen, tot en met 6 december 2002.

4.4 Rapportage

De bouwstenen voor het eindrapport bestaan grotendeels uit reeds beschikbaar materiaal en dan met name het rapport van de TCBU en het rapport van het NIOD. De commissie neemt tevens kennis van andere rapporten, waaronder het VN-rapport inzake de val van Srebrenica uit 1999,1 het rapport van de Franse parlementaire onderzoekscommissie over de gebeurtenissen in Srebrenica2 en het rapport van het Interkerkelijk Vredesberaad over Srebrenica.3

Ook neemt de commissie kennis van een groot aantal ooggetuigeverklaringen van met name nabestaanden. De commissie maakt hierbij onder meer gebruik van het Roodboek van het Politiek Comité Stari Most4 en het onder auspiciën van de werkgroep Nederland-Srebrenica uitgegeven boek «Srebrenica: het verhaal van de overlevenden».5 Daarnaast worden andere beschikbare stukken gebruikt. Deze worden door het gehele onderzoek heen, ook nog na afloop van de verhoren aangeleverd. Bijzondere vermelding verdient nog dat de heer Voorhoeve zijn dagboek («aantekeningen») inzake het dossier Srebrenica ter beschikking stelt aan de commissie. Dit dagboek wordt voor het onderzoek gebruikt conform de voorwaarden die in het informatieprotocol worden gesteld aan het gebruik van vertrouwelijke informatie.6

Met betrekking tot de notulen van de ministerraad van 11 juli 1995 wil de commissie opmerken dat deze (inmiddels) onderdeel uitmaken van het publieke domein. De commissie meent dan ook dat deze niet kunnen ontbreken in het publieke debat en dus ook niet in dit rapport.

Onder meer tijdens de verhoren wordt regelmatig gesproken over «Moslimbevolking» en «Moslimmannen». Deze termen komen ook in het rapport van de commissie regelmatig terug. Met «Moslimbevolking» wordt de bevolkingsgroep in Bosnië aangeduid die als zodanig sinds de jaren zestig ook in de grondwet van het voormalige Joegoslavië als nationale etnische groep werd aangeduid. Het betreft dus geen religieus onderscheid. De commissie gebruikt echter zoveel mogelijk de minder beladen termen «Bosnische bevolking» of «Bosnische mannen».

De feitelijke weergave van het door de commissie relevant geachte materiaal is te vinden in hoofdstuk 2 tot en met 6 van het hoofdrapport.

De inzage op grond van afspraken in het informatieprotocol in de feitelijke gedeelten van het eindrapport door de ministeries vindt plaats tussen 15 en 17 januari 2003. De commissie sluit de redactie van het rapport af op 22 januari 2003.

4.5 Huisvesting

De aard van het te verrichten onderzoek maakt het noodzakelijk een werkruimte te zoeken die aan een aantal specifieke eisen voldoet. Vanwege het gebruik van geclassificeerde documenten moet de ruimte vooral goed te beveiligen zijn.

De Tweede Kamer beschikt over afzonderlijke werkruimten ten behoeve van parlementaire onderzoeken. Deze werkruimten worden bij de instelling van de commissie echter reeds gebruikt door de enquêtecommissie Bouwnijverheid.

Bereidwillige medewerking van de Directie Bedrijfsvoering maakt het mogelijk één van de vergaderzalen van de Tweede Kamer als werkruimte voor de commissie in te richten. Dit is praktisch met het oog op technische voorzieningen en ondersteuning en ook met het oog op avond- en weekendopenstelling van het gebouw.

De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport had voor haar werkzaamheden de Kappeyne van de Coppellozaal tot haar beschikking. Deze zaal voldoet ook als werkruimte voor de staf van de enquêtecommissie en als vergaderruimte voor de commissie.

De voorgesprekken worden in de Van Someren Downer-zaal gehouden.

De openbare verhoren worden in de Oude Zaal van de Tweede Kamer gehouden. De verhoren op de laatste dag worden in de Thorbeckezaal gehouden.

4.6 Veiligheidsplan

Over de geheimhouding en beveiliging worden door de commissie en de staf nadere afspraken gemaakt.

De leden van de enquêtecommissie doen tijdens het onderzoek geen uitspraken in de Tweede Kamer (inclusief hun fractie) of in de media over de vorm, inhoud en voortgang van het onderzoek. Grote terughoudendheid wordt betracht ten aanzien van het elektronisch versturen van documenten. De commissie ontvangt alleen via de reguliere post documenten zoals verslagen, notities en delen van het (concept)rapport. De leden van de enquêtecommissie spreken af dat de toegezonden documenten na lezing weer ingeleverd worden bij de secretariële ondersteuning van de commissie ter vernietiging.

Ook leden van de staf doen geen uitlatingen in de media of elders over het onderzoek. Vertrouwelijke informatie mag alleen worden ingezien onder de voorwaarde dat deze informatie alleen ten behoeve van het onderzoek wordt gebruikt.

De leden van de staf krijgen te maken met vertrouwelijke informatie, hun functie is daarmee een zogeheten vertrouwensfunctie. Voor het vervullen van een vertrouwensfunctie is een veiligheidsonderzoek vereist. Deze onderzoeken worden uitgevoerd door de AIVD.

Stafleden en onderzoekers die worden aangetrokken van buiten de kamerorganisatie worden voor de duur van het onderzoek beëdigd tot ambtenaar en leggen de eed danwel de belofte af.

Over de beveiliging van de werkruimten worden afspraken gemaakt met de beveiligingsdienst van de Tweede Kamer. Afgesproken wordt onder meer dat de werkruimte altijd afgesloten wordt en dat de sleutel in bewaring wordt gegeven bij de beveiligingsdienst.

Concreet gelden de volgende werkafspraken.

• Er geldt een geheimhoudingsplicht voor de commissie en de staf met betrekking tot de vertrouwelijke documenten.

• Er vindt een veiligheidsonderzoek (A-onderzoek) voor de gehele staf plaats.

• Er is sprake van een afgesloten werkruimte, alleen de beveiligingsdienst heeft een sleutel.

• Er is een kluis in de werkruimte.

• Er is een beveiligd computernetwerk.

• Er worden geen documenten achtergelaten op het bureau (clean desk policy).

• Er vindt geen duplicatie van vertrouwelijke documenten plaats.

• Vertrouwelijke documenten blijven in de werkruimte van de commissie.

4.7 Advisering commissie

In het voortraject van het onderzoek vraagt de commissie een aantal deskundigen op diverse terreinen om advies. Deze deskundigen houden voor de commissie een aantal inleidingen met als doel de kennis en inzicht van de commissie op een aantal specifieke terreinen te vergroten.

De commissie benadrukt dat het gehele rapport voor de verantwoordelijkheid van de commissie komt. De adviseurs zijn hier op geen enkele wijze voor verantwoordelijk.

In volgorde van gesprek betreft het de volgende personen:

• De heer drs. D. Leurdijk, senior onderzoeker bij het Nederlands instituut voor internationale betrekkingen Clingendael te Den Haag, houdt voor de commissie een tweetal inleidingen waarin hij ingaat op de VR-resoluties die betrekking hebben op Srebrenica en op het rapport van Kofi Annan over de val van Srebrenica, met name voor wat betreft de rol van Nederland;1

• De heer prof.dr. R. Andeweg, hoogleraar empirische politicologie aan de Universiteit Leiden, geeft een presentatie over besluitvorming in de ministerraad en de rol van de minister-president;

• De heer prof.dr. P. ’t Hart, hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit Leiden, geeft een inleiding over besluitvormingstheorieën in crisissituaties;

• De heer J. Weerts, hoofd Kennis- en onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut, vertelt de commissie wat ze kan verwachten als er Dutchbatters worden gehoord en hoe ze deze het beste kan «ondervragen».

• De heer mr. H.J. Westenberg, vice-president rechtbank Den Haag en deskundige op het gebied van het horen van getuigen, geeft de commissie tijdens een aantal bijeenkomsten aanwijzingen voor het op zakelijke wijze vergaren van informatie van verschillende typen getuigen. Er worden tezamen met een acteur, de heer H. Meijs, verhoortrainingen verzorgd;

• Kolonel drs. W. Martens en LKol drs. P. Sanders, werkzaam bij de afdeling individuele hulpverlening van de Koninklijke Landmacht, en (apart) majoor E. Dijkman, bedrijfsmaatschappelijk medewerker bij het Ministerie van Defensie, vertellen in een gesprek met de commissie over de nazorg bij het Ministerie van Defensie en in het bijzonder de nazorg die aan de militairen van Dutchbat III is geboden; aanvullend worden door de voorzitter van de commissie gesprekken gevoerd met de heer H. Komduur, vader van een Dutchbat-militair die zelfmoord heeft gepleegd en de heer C.W.F. van Renssen, wiens zoon op 8 juli 1995 in Srebrenica is omgekomen;

• De heer J.A. Kamps, bijzonder presidiumadviseur van het Onderzoeks- en Verificatiebureau van de Tweede Kamer, wijst de commissie op een aantal aspecten van het werk van de enquêtecommissie en deelt zijn onderzoekservaringen met de commissie.

De commissie vraagt gedurende haar werkzaamheden enkele malen juridisch advies aan de heer R.W. Polak, advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek en deskundige op het gebied van parlementaire enquêtes. Voor enige vertaalwerkzaamheden kan de commissie een beroep doen op mevrouw G. Kisic van de Nederlandse ambassade in Sarajevo en op mevrouw T. Glasnovic in Zagreb.

De commissie dankt alle bovenstaande personen voor hun inspanningen ten behoeve van de commissie.

4.8 De begroting

De Wet op de Parlementaire Enquête schrijft voor dat de Tweede Kamer een raming vaststelt van de kosten van het onderzoek (artikel 29 Wet op de Parlementaire Enquête). De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-onderzoek maakt in haar rapport een schatting van het benodigde budget. De totale kosten worden geraamd op € 975 000. De Tweede Kamer stemt in met dit voorstel. Na uitvoering van het onderzoek blijkt dat de commissie haar werkzaamheden binnen het haar toegekende budget heeft uitgevoerd.

5 De voorgesprekken

Evenals bij voorgaande enquêtes kiest de commissie ervoor met potentiële getuigen een vertrouwelijk voorgesprek te voeren.

Voorgesprekken als zodanig worden niet vermeld in de Wet op de Parlementaire Enquête. Dit houdt in dat de commissie de bevoegdheden die zij in het kader van de openbare verhoren heeft, ontbeert. Het gaat daarbij om de bevoegdheid getuigen en deskundigen op te roepen of te dagvaarden, om de verschijnings- en antwoordplicht, en om de bevoegdheid getuigen en deskundigen onder ede te kunnen horen.1

Ondanks het ontbreken van deze bevoegdheden zijn de uitgenodigde gesprekspartners over het algemeen zeer bereidwillig om hun medewerking aan deze fase van het onderzoek te verlenen.

De commissie streeft met de voorgesprekken een tweetal doelen na. In de eerste plaats vindt mede op grond van deze gesprekken de selectie van de in het openbaar te horen getuigen plaats. In de tweede plaats dienen de voorgesprekken voor de commissie en voor de gesprekspartners ter voorbereiding van een eventueel openbaar verhoor onder ede.

Op basis van de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport en het debat hierover in de Tweede Kamer wordt per fase een selectie gemaakt welke categorieën personen kunnen worden gehoord.

Voor fase 1 zijn dat enkele toenmalige woordvoerders binnen de Kamer, de meest verantwoordelijke bewindspersonen alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top.

Voor fase 2 zijn dat de meest verantwoordelijke bewindspersonen uit het eerste kabinet-Kok alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top.

Voor fase 3 zijn dat de meest verantwoordelijke ministers en militairen.

Voor fase 4 zijn dat een beperkt aantal direct betrokkenen.

De commissie neemt als leidend beginsel dat alle personen die worden gehoord een relevante bijdrage moeten kunnen leveren aan het doel van het onderzoek, gerelateerd aan de specifieke onderzoeksvragen.

Op grond van het dossieronderzoek stelt de staf een lijst samen van personen die mogelijk voor een voorgesprek in aanmerking komen. De commissie stelt de definitieve lijst vast.

De voorgesprekken zijn informatief van aard. De woordelijke verslagen daarvan, vervaardigd door de Stenografische Dienst van de Staten-Generaal, worden niet openbaar gemaakt.1 De verslagen worden aan de gehoorden voor het aanbrengen van eventuele feitelijke correcties voorgelegd.

De verslagen maken deel uit van het onderzoeksmateriaal dat de commissie ter beschikking staat.

De uit te nodigen personen worden telefonisch benaderd door de assistent-griffier. Vervolgens wordt er een schriftelijke bevestiging van de gemaakte afspraak verstuurd. De volgorde van de voorgesprekken is zoveel mogelijk conform de voorkeursvolgorde van de commissie zoals van tevoren besproken. Een lijst van de voorgesprekken is in appendix I opgenomen.

Alle gesprekken, op één na, vinden plaats in de Van Someren-Downerzaal in het gebouw van de Tweede Kamer. Het voorgesprek met de heer Lubbers vindt, vanwege zijn verblijf in het buitenland, plaats door middel van een conference call.2 Het eerste gesprek wordt op 23 september 2002 gehouden, het laatste op 5 december 2002. In totaal worden 50 voorgesprekken gevoerd. De lengte verschilt sterk; van drie kwartier tot (met onderbreking) meer dan drie uur. Bij één getuige (de heer Voorhoeve) wordt ervoor gekozen om het gesprek in twee fasen te laten plaatsvinden, gezien het grote aantal te bespreken onderwerpen.

Het merendeel van de voorgesprekken vindt plaats voor aanvang van de openbare verhoren. Een beperkt aantal gesprekken vindt later plaats.

In de regel is de opbouw van het gesprek als volgt. Eerst maakt de voorzitter van het gesprek enkele inleidende opmerkingen over het onderzoek van de commissie en over het vertrouwelijke karakter van het gesprek. Vervolgens wordt het woord gegeven aan het lid dat bij het gesprek het voortouw heeft. De afsluiting geschiedt door de voorzitter waarbij hij aan de gesprekspartner de mogelijkheid geeft een afsluitend statement af te leggen.

Alle leden wonen in principe de voorgesprekken bij. De gesprekken worden namens de commissie door, afhankelijk van de tijdsduur van het gesprek, één of meer leden van de commissie. Voorts zijn aanwezig de onderzoekers van de commissie, de assistent-griffier en de griffier.

Ter voorbereiding op ieder gesprek maakt de staf een lijst van geannoteerde vragen. De commissie bespreekt deze vragenlijsten vooraf.

De commissie kiest er voor de gehoorden in de uitnodiging een relatief uitgebreide nadere aanduiding te geven van de onderwerpen die in het betreffende gesprek aan de orde zullen worden gesteld. Deze formule blijkt in de praktijk goed te werken. De meeste gehoorden grijpen de door de commissie geboden mogelijkheid door zich gericht op het gesprek voor te bereiden en voorkomen daarmee een zowel voor de commissie als voor de gehoorde zinloos gesprek waarin geheugenverlies en vage antwoorden voorop staan.

Na afloop van iedere serie voorgesprekken vindt dezelfde dag binnen de commissie een mondelinge evaluatie van de voorgesprekken plaats. Deze evaluatie wordt tijdens de gesprekken voorbereid door één van de commissieleden die voor het betreffende gesprek als analist is aangewezen. Doel van de evaluaties is vooral gemaakte fouten te bespreken om deze in de komende gesprekken te kunnen voorkomen alsmede het bezien van de relevantie van de uitkomsten van de voorgesprekken voor de nog te voeren gesprekken.

In oktober 2002 wordt de commissie door meerdere gesprekspartners op de hoogte gebracht van het feit dat er van ministeriële zijde contact is opgenomen met personen die door de commissie voor een vertrouwelijk voorgesprek zijn uitgenodigd, met het verzoek om beschikbaarstelling van het verslag van het betreffende voorgesprek. Bij brief van 17 oktober 2002 spreekt de commissie haar bevreemding uit over deze handelswijze aangezien het de betrokken ministeries bekend is dat deze gesprekken in vertrouwelijkheid plaatsvinden. De commissie vraagt op de kortst mogelijke termijn een nadere toelichting op deze gang van zaken.1 Aangezien op 29 oktober 2002 nog geen reactie is ontvangen van de zijde van de ministeries gaat op die datum een rappelbrief uit.2 Bij brief van 30 oktober 2002 antwoordt de minister-president en schetst de gang van zaken met betrekking tot het opvragen van verslagen.3 De commissie laat vervolgens door middel van een openbare verklaring weten dat zij het opvragen van vertrouwelijke gesprekken niet gepast vindt. De commissie verzoekt het kabinet al degenen die eerder met voornoemd verzoek zijn benaderd, opnieuw aan te schrijven met de mededeling dat het verzoek geacht moet worden niet te zijn gedaan. Bij brief van 31 oktober 2002 laat de minister van Defensie weten dat hij goede nota heeft genomen van de bezwaren van de commissie tegen het opvragen van verslagen van vertrouwelijke voorgesprekken. Deze bezwaren zijn voor de secretaris-generaal van het departement mede aanleiding om het verzoek in te trekken.4

6 De openbare verhoren

6.1 Algemeen

In de Wet op de Parlementaire Enquête nemen de openbare verhoren een centrale plaats in. Het merendeel van de rechten en plichten van zowel de commissie als de getuigen heeft betrekking op dit onderdeel van het onderzoek. Velen beschouwen de openbare verhoren dan ook als dé enquête.

Ook in het onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica spelen de openbare verhoren onder ede een belangrijke rol. Gelet op de «voorgeschiedenis» van het dossier Srebrenica neemt deze publieke verantwoording juist in deze enquête een bijzondere plaats in, mede als aanvulling op het zeer omvangrijke onderzoeksmateriaal.

De openbare verhoren hebben meerdere doelen, te weten:

• Het zo veel mogelijk invullen van nog resterende lancunes in het feitenmateriaal;

• Het citeerbaar maken van tijdens de voorgesprekken ingevulde lancunes;

• Het bevestigen van voorlopige bevindingen;

• Het geven van een beeld van de onderzochte gebeurtenissen.

In totaal worden 41 openbare verhoren gehouden in vier weken. De commissie kiest voor een weloverwogen opbouw van de openbare verhoren. Zo wordt gepoogd bij de volgorde van de verhoren zoveel mogelijk de onderscheiden fasen aan te houden. Aangezien een groot deel van de getuigen echter een rol hebben gespeeld in verschillende fasen is een al te strikte chronologische opbouw niet uitvoerbaar. Omdat het drama rond de val van Srebrenica het hoofdpunt is bij alle gebeurtenissen wordt op de eerste dag begonnen met het verhoren van militairen die daarbij op dat moment aanwezig waren.

Tijdens de openbare verhoren komen er naar aanleiding van een «nieuw» document uit het archief van de Militaire Inlichtingen Dienst van Defensie in de media weer nieuwe verhalen over het fotorolletje van luitenant Ron Rutten van Dutchbat III naar boven.1 De commissie besluit dan ook om op de laatste dag van de openbare verhoren een aantal getuigen op te roepen die te maken hebben met de gang van zaken in juli 1995 rond dit fotorolletje.

Het belang van de openbare verhoren vereist een zorgvuldige voorbereiding, zowel inhoudelijk als procedureel. Ter voorbereiding van de verhoren stelt de commissie zowel een logistiek als een inhoudelijk draaiboek op. In het inhoudelijk draaiboek wordt onder andere aandacht besteed aan zaken als de rol van voorzitter, leden en staf tijdens het verhoor, calamiteiten en wat te doen als een getuige niet opdaagt of weigert te antwoorden.

Ter voorbereiding op ieder openbaar verhoor maakt de staf een lijst van geannoteerde vragen die in het documentenonderzoek en de voorgesprekken niet of niet voldoende beantwoord zijn. In aanvulling hierop worden ook vragen geformuleerd die er toe strekken de andere doelen van de openbare verhoren te bereiken (informatievoorziening, citeerbaar maken). Daarmee komen tijdens de verhoren lang niet alle voor het onderzoek relevante vragen aan bod, met name niet de vragen die naar het oordeel van de commissie in het documentenonderzoek al voldoende zijn beantwoord.

De commissie besluit dat telkens de vrijdag vóór de betreffende verhoorweek bekend wordt gemaakt wie er die week wordt verhoord. Daarmee is het voor de commissie mogelijk in te spelen op ontwikkelingen tijdens verhoren.

De commissie besluit de verhoren in principe op maandag, woensdag en donderdag te houden. In een aantal gevallen wordt ook de vrijdag gebruikt voor openbare verhoren.

De verhoren worden namens de commissie gevoerd door, afhankelijk van de tijdsduur van het verhoor, één of meer leden van de commissie. De verhoren worden stenografisch verslagen.

Aan iedere gehoorde wordt aan het eind de mogelijkheid gegeven een eigen statement af te leggen. Dit biedt de gehoorden de mogelijkheid om dingen onder de aandacht van de commissie te brengen waar de commissie niet naar gevraagd heeft of waar naar hun mening niet of onvoldoende bij stil is gestaan. Van deze gelegenheid wordt door getuigen op grote schaal gebruik gemaakt.

Na afloop van elke verhoordag wordt een korte besloten persbriefing verzorgd voor de media. Aanwezig tijdens deze persbriefings zijn de voorzitter, de vice-voorzitter en de griffier. Tijdens deze briefings kan een toelichting worden gegeven op de verhoren van die dag en de verhoren van de komende dagen. Ook vindt na afloop van iedere verhoordag binnen de commissie een evaluatie plaats.

6.2 Getuigen

De heer Van den Breemen (oud-(plaatsvervangend) Chef Defensiestaf) blijkt vanwege gezondheidsredenen niet in staat verhoord te worden door de commissie. De commissie vergewist zich van de onmogelijkheid van een verhoor en komt tot de conclusie dat een verhoor inderdaad niet mogelijk is. De commissie lost dit probleem op door de bij haar levende vragen schriftelijk aan de heer Van den Breemen voor te leggen waarna deze antwoorden openbaar mogen worden gemaakt.

De heer De Jonge verzoekt, na ontvangst van zijn oproep voor een openbaar verhoor op 15 november 2002, de commissie bij brief hem toe te staan pas na medio december voor de commissie te verschijnen. Als reden voert hij onder meer aan dat zijn werkzaamheden als commandant van Task Force Fox in Macedonië het niet toelaten meer dan een week afwezig te zijn.1 De commissie laat per ommegaande weten dat er, gezien de tijdsdruk en de «logische» volgorde van verhoren, geen ruimte is om hem pas na medio december voor een openbaar verhoor uit te nodigen. Ook acht de commissie het zeer wel mogelijk een en ander ruim binnen een week af te ronden.2 De heer De Jonge voldoet vervolgens aan zijn oproep.

Op vrijdag 6 december 2002 worden de heer De Ruyter en de heer Winkelman verhoord. Ten aanzien van deze getuigen worden specifieke veiligheidsmaatregelen getroffen. Het betreft getuigen die vanwege hun functie niet herkend mogen worden. Over de veiligheidsmaatregelen vindt overleg plaats tussen betrokken getuigen, het Ministerie van Defensie en de commissie. Uitkomst van dit overleg is dat de televisie-opnamen van getuigen alleen van achteren mogen worden gemaakt, en dat er geen foto’s zullen worden genomen.

Buitenlandse getuigen

De Wet op de Parlementaire Enquête is van toepassing op alle Nederlanders, alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied van het Rijk verblijfhoudende personen.3 De instrumenten die de enquêtecommissie op basis van deze wet ter beschikking staan, kunnen derhalve niet op buitenlandse getuigen worden toegepast. Hoewel de commissie van de Tweede Kamer de opdracht krijgt vooral de Nederlandse verantwoordelijkheid te onderzoeken, acht de commissie het voor haar onderzoek wel van belang een aantal internationale getuigen te horen, juist om de Nederlandse verantwoordelijkheid beter in kaart te kunnen brengen. Om dit te bewerkstelligen, wordt een driesporenbeleid gevoerd. Afhankelijk van de beoordeling van de situatie worden personen direct benaderd, dan wel met de hulp van Nederlandse en buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigers, of via een combinatie van beide.

Nadat de commissie in kaart heeft gebracht welke internationale personen van cruciaal belang zijn voor de beantwoording van een aantal onderzoeksvragen begint zij met het benaderen van deze personen of van personen die kunnen bevorderen zij gehoor geven aan een uitnodiging voor een openbaar verhoor. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de personen die zijn benaderd, op welke wijze dit is gebeurd en wat het uiteindelijke resultaat is.

• De heer J.M.G. Baril, militair adviseur van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van juni 1992 tot 1 juli 1995.

De heer Baril wordt op 17 september 2002 per brief verzocht zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de commissie.1 Bij email van 7 oktober 2002 laat de heer Baril weten dat hij wegens zwaarwichtige verplichtingen in het buitenland niet aan het verzoek kan voldoen.2

• De heer S. Tharoor, speciale assistent van de ondersecretaris generaal voor vredesoperaties van de Verenigde Naties (Kofi Annan).

Via de permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de Verenigde Naties, de heer D.J. van den Bergh, wordt een brief d.d. 30 oktober 2002 aan de heer Tharoor overgebracht waarin hij wordt verzocht mee te werken aan het onderzoek van de commissie.3 De heer Tharoor deelt bij brief van 15 november 2002 aan de commissie mede dat het al lang bestaand VN-beleid is dat VN-functionarissen normaal gesproken niet voor dergelijke commissies verschijnen. Daarnaast voert hij aan dat hij reeds uitgebreide medewerking aan het NIOD-onderzoek heeft verleend.4

• De heer Y. Akashi, speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van januari 1994 tot oktober 1995.

In een onderhoud met de Japanse ambassadeur, de heer H. Koike, op 21 oktober 2002 brengt de voorzitter van de commissie het verzoek over de heer Akashi te horen. De heer Akashi laat bij brief van 31 oktober 2002 weten dat hij vanwege drukke werkzaamheden niet aan het verzoek kan voldoen. Daarnaast voert de heer Akashi aan dat hij in het verleden al veel heeft meegewerkt aan interviews met Nederlandse onderzoekers en journalisten.5

• De Franse generaal b.d. B. Janvier, bevelhebber UNPF in Zagreb van maart 1995 tot januari 1996.

Allereerst wordt bij brief van 16 september 2002 rechtstreeks een verzoek gedaan aan de heer Janvier. In het verzoek wordt aangegeven dat de commissie graag in contact met hem zou willen treden om te bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, hij bereid is zijn inzichten met de commissie te delen.6 Complementair wordt bij brief van 16 september 2002 tevens een verzoek gericht aan de heer F. Loncle, oud-voorzitter van de Franse parlementaire onderzoekscommissie die onderzoek heeft gedaan naar de gebeurtenissen in Srebrenica. Gevraagd wordt om zoveel mogelijk te bevorderen dat de heer Janvier kan en wil ingaan op het aan hem gedane verzoek.7

Bij brief van 19 september 2002 wordt aan de minister-president verzocht de (in)formele kanalen van hem en mogelijk ook de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie bij zijn Franse counterparts te gebruiken teneinde zoveel mogelijk te bevorderen dat de heer Janvier zijn medewerking aan het onderzoek van de commissie wil geven.8

De commissie krijgt op 25 september 2002 een brief van heer Janvier waarin hij verwijst naar de verklaring die hij voor de Franse parlementaire onderzoekscommissie heeft afgelegd, omdat die naar zijn mening voor opheldering zou kunnen zorgen. Tevens verzoekt de heer Janvier om alle correspondentie over dit onderwerp via de Franse regering te sturen.9

De commissie verzoekt vervolgens, op 1 oktober 2002, bij de permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de Verenigde Naties, de heer D.J. van den Bergh, om het mogelijke te doen om bij het Departement of Peace Keeping Operations van de Verenigde Naties ondersteuning en aanbeveling te verkrijgen voor het door de commissie horen van de heer Janvier.1

De minister van Buitenlandse Zaken bericht, mede namens de minister-president en zijn ambtgenoot van Defensie, vervolgens bij brief van 14 oktober 2002 dat hij Hr. Ms. ambassadeur in Parijs heeft gevraagd het verzoek ter bestemde plaatse door te geleiden.2

De voorzitter van de enquêtecommissie brengt op 21 oktober 2002 het verzoek in een onderhoud met een vertegenwoordiger van de Franse ambassade eveneens over.

Na de nodige vergeefse inspanningen van de Nederlandse ambassadeur in Frankrijk deelt de minister van Buitenlandse zaken bij brief van 24 november 2002 mee dat de heer Janvier definitief laat weten niet aan het verzoek van de commissie gevolg te geven.3

Op 22 november 2002 laat de Franse ambassadeur in Nederland, mevrouw Gazeau-Secret, in een onderhoud met de voorzitter van de commissie weten dat de commissie inzage kan krijgen in complementaire documenten van de Franse parlementaire onderzoekscommissie die onderzoek heeft gedaan naar de gebeurtenissen in Srebrenica. De commissie schakelt vervolgens de Nederlandse ambassade in Parijs in om een en ander praktisch af te handelen. Na instemming van de Franse regering wordt bij brief van 11 december 2002 een verzoek gericht aan de voorzitter van de Assemblee Nationale om ermee in te stemmen dat de vertrouwelijke getuigenissen van de Franse generaals voor de Franse onderzoekscommissie ter beschikking worden gesteld. Eind december 2002 krijgt de commissie via de Franse ambassade te horen dat begin januari de stukken kunnen worden ingezien ter plekke. Na telefonisch contact van de commissie met de heer Loncle, destijds voorzitter van de Franse onderzoekscommissie blijkt dat het vertrouwelijke gedeelte van de getuigenis van generaal Janvier maar 15 regels bevat, die niet direct van belang zijn voor het onderzoek van de Nederlandse onderzoekscommissie. Tevens bevat het archief van de onderzoekscommissie verder geen vertrouwelijke documenten, aldus de heer Loncle. De commissie besluit vervolgens om niet naar Parijs af te reizen maar per brief te verzoeken het resterende vertrouwelijke gedeelte van het verslag te verzenden aan de commissie. Tevens verzoekt de commissie schriftelijk te bevestigen dat het archief geen vertrouwelijke informatie bevat.4 Uit de brief die de commissie op 16 januari 2003 ontvangt, blijkt evenwel dat het archief van het Franse departement toch aanvullende documenten bevat.5 Gesproken wordt over:

– d’une part, des documents en provenance du ministère des Affaires étrangères ou du ministère de la Defense et qui lui avaient été fournis sous réserve de non-publication;

– d’autre part, une audition d’un membre du personnel des Nations-Unies, qui exerçait alors les fonctions d’interprète à Srebrenica, et donc le témoignage, en raison des fonctions de l’intéressé, n’a pu être rendu public.

  Aan de Franse ambassadeur is verzocht alsnog de eerdere toezegging tegenover de commissie gestand te doen. Gevolg van deze gang van zaken is dat de commissie bij de afsluiting van het rapport niet kan beschikken over de inzichten die deze documenten eventueel zouden kunnen opleveren.

• De heer R.A. Smith, commandant van UNPROFOR in Sarajevo in 1995.

Op 21 oktober 2002 heeft de voorzitter van de commissie een gesprek met de Britse ambassadeur, de heer C. Budd, met als onderwerp de wens van de commissie de heer Smith uit te nodigen voor een openbaar verhoor. De ambassadeur laat enige tijd later telefonisch weten dat de heer Smith gaarne bereid is mee te werken mits de Verenigde Naties hiervoor formele toestemming verleent. Deze toestemming wordt bij brief van 29 november gegeven.1 Op 6 december verschijnt de heer Smith voor een openbaar verhoor.

6.3 Opvang tijdens verhoren

De commissie wil zo veel mogelijk voorkomen dat haar werkzaamheden tot extra psychische belasting van met name de betrokken Dutchbatters leiden. In het kader hiervan laat de commissie zich voorlichten door de heer Weerts van het Veteraneninstituut en de heren Martens en Sanders van de Afdeling Individuele Hulpverlening van de Koninklijke Landmacht van het Ministerie van Defensie over mogelijke aandachtspunten bij het horen van Dutchbatters en hoe getuigen in de vraagstelling het beste kunnen worden benaderd. Tevens biedt de commissie tijdens de openbare verhoren een beperkte vorm van opvang. Professionele hulp is gedurende een aantal dagen van de openbare verhoren aanwezig om mogelijk noodzakelijke opvang aan getuigen te bieden. De commissie is bovenstaande personen veel dank verschuldigd hiervoor.

In aanvulling hierop besluit de commissie aan stichting Korrelatie te verzoeken op bepaalde dagen tijdens de openbare verhoren telefoonlijnen open te stellen voor personen met een hulpvraag. De commissie is de stichting erkentelijk voor de door haar verrichte werkzaamheden.

7 Werkbezoek voorzitter Bosnië

De commissie voert intensief overleg over de vraag óf, en zo ja op welke wijze, de nabestaanden in het onderzoek een plaats zouden moeten krijgen. Aanleiding voor dit overleg is een uitnodiging van de organisatie van nabestaanden «Vrouwen van Srebrenica» te Tuzla en de «Associatie van de moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica» te Sarajevo.2

De commissie besluit dat namens de commissie de voorzitter, vergezeld door een kleine staf, op de uitnodiging zal ingaan. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook gesprekken aan te gaan met andere organisaties en personen. Uitkomst van deze gesprekken is mede de aanscherping van door de commissie tijdens de verhoren te stellen vragen, onder andere met betrekking tot de specifieke situatie op en rondom de compound in de dagen na de val van de enclave. Ook wordt informatie ingewonnen over de hulpinspanningen ten behoeve van de nabestaanden van Srebrenica.

In Sarajevo wordt gesproken met vertegenwoordigers van een drietal organisaties van nabestaanden, te weten: «Moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica», «Moeders van Srebrenica en Podrinje» en «Vrouwen van Podrinje». Van de organisatie «Srebrenica 1999» is, hoewel uitgenodigd, geen vertegenwoordiger aanwezig.

In Sarajevo wordt tevens gesproken met Hasan Nuhanovic, ten tijde van de val van de enclave tolk van de UNMO’s ter plekke. Daarnaast wordt nog een bezoek gebracht aan een huisvestingsproject voor de opvang van vluchtelingen uit Srebrenica in Ilijas nabij Sarajevo.

In Tuzla wordt gesproken met een viertal organisaties, te weten «Vrouwen van Srebrenica», «Oorlogsinvaliden Srebrenica», «Shehids Associatie van Srebrenica» en «Drina Srebrenica». In Srebrenica heeft de voorzitter van de commissie een gesprek met de burgemeester van die gemeente. In Sase, behorend tot de gemeente Srebrenica, wordt een bezoek gebracht aan een project waar mede met Nederlandse steun een veertigtal huizen en een school worden herbouwd voor de terugkeer van Moslims en Serven naar het dorp.

Tot slot wordt een bezoek gebracht aan de International Commission on Missing Persons (ICMP). Naast het onderhouden van contacten met overheden en organisaties van nabestaanden, is een belangrijk onderdeel van het werk van het IMCP het langs diverse wegen vaststellen van de identiteit van de vermisten.

Van de gesprekken wordt een verslag gemaakt (dit verslag is als appendix C in het rapport opgenomen), dat in de commissie wordt besproken. Het verslag wordt vervolgens vertaald in het Servo-Kroatisch en toegezonden aan de betrokken organisaties voor eventueel commentaar. Commentaar wordt niet ontvangen.

Grote dank is de commissie verschuldigd aan H.M. ambassadeur in Sarajevo, drs. R. Bosscher, en de leden van zijn staf die dit bezoek hebben voorbereid en zich ook tijdens het bezoek zeer hebben ingespannen om een en ander goed te laten verlopen.

8 Archief- en documentatiefunctie

Het archief van de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica bestaat uit een verzameling documenten, die zij – al dan niet op verzoek – ontvangt van de Ministeries van Algemene Zaken, Defensie en Buitenlandse Zaken en derden, alsmede uit een hoeveelheid door haar zelf geproduceerde stukken. De commissie vraagt diverse documenten op bij het NIOD en het ICTY (het tribunaal in Den Haag ter berechting van oorlogsmisdaden gepleegd in voormalig Joegoslavië).

Voorts beschikt de commissie over een verzameling officiële, openbare publicaties (Kamerstukken, Handelingen, Kamervragen, Veiligheidsraadsresoluties), literatuur (boeken, rapporten, pers- en tijdschriftartikelen), diverse video- en cassettebanden en documentatiemateriaal van diverse internetsites.

Deze verzameling documenten wordt opgebouwd en verwerkt door twee informatiespecialisten die hiernaast, veelal dagelijks, een «Knipselkrant» inzake Srebrenica samenstellen.

Documenten – met uitzondering van boeken – worden opgenomen in persoons- en onderwerpendossiers.

Alle bij de commissie binnenkomende correspondentie (alsook elektronische post) wordt door de secretaresse van de commissie voorzien van een Sreb (Srebrenica)-nummer in volgorde van binnenkomst. Alle door de commissie en staf voor intern gebruik geproduceerde stukken worden tezamen met alle relevante aan de commissie gerichte post, in procedurevergaderingen behandeld. Alle relevante uitgaande correspondentie wordt geregistreerd via een Sreb-nummer.

Naast een postadres beschikt de commissie ook over een emailadres: srebrenica@tk.parlement.nl.

Met het Centraal Archief van de Tweede Kamer worden in een vroegtijdig stadium afspraken gemaakt over (vertrouwelijke) informatieverstrekking uit eerder samengestelde archieven (met name het archief van de TCBU) die het Centraal Archief beheert.

In de periode van eind september tot en met medio oktober 2002 houdt de commissie voorgesprekken met een groot aantal betrokkenen. De betrokken personen wordt vertrouwelijkheid van de verslaglegging toegezegd. Ook wordt aan hen toegezegd dat tijdens de hoorzittingen en ook in het eindrapport géén citaten uit de voorgesprekken zullen worden gebruikt. Hieruit volgt dat de verslagen van de voorgesprekken niet bij het eindrapport worden gevoegd.

De commissie zegt aan de meest betrokken ministeries toe dat zij gedurende haar onderzoek alle haar ter beschikking gestelde vertrouwelijke informatie zorgvuldig zal archiveren en beheren. Hiertoe worden veiligheidsmaatregelen getroffen (logistiek en elektronisch) en wordt een geheimhoudingsplicht aan de gehele staf opgelegd.

De commissie hanteert drie categorieën documenten: geheime documenten, interne documenten en openbare documenten.

De categorie «geheime documenten» betreft met name documenten van de ministeries met de classificaties «stg. geheim»en «stg. zeer geheim». Deze documenten worden in een kluis in de werkruimte van de commissie bewaard.

De categorie «interne documenten» betreft met name documenten van de ministeries met de classificaties «vertrouwelijk» en «confidentieel».

In overleg met het Centraal Archief wordt een eerste aanzet gegeven tot een volwaardige overdracht van de door de commissie relevante, verzamelde documenten.

Voordat de commissie van haar onderzoeksopdracht wordt ontheven, zal nader worden bezien wat er met de door de ministeries beschikbaar gestelde bescheiden zal gaan gebeuren. Hierbij zal het gestelde in het informatieprotocol in acht worden genomen.

9 Aanbevelingen op procedureel terrein

Op grond van de door de commissie tijdens haar onderzoek opgedane ervaringen komt de commissie tot de navolgende procedurele aanbevelingen.

• Sneller instellen enquêtecommissie

Het besluit van de Kamer dat er een enquête dient te komen, dateert van 25 april 2002. In het besluit wordt gesproken over een kortdurende enquête. De enquêtecommissie wordt echter pas op 5 juni 2002 daadwerkelijk ingesteld. Hoewel de commissie er begrip voor heeft dat vanwege verkiezingen het daadwerkelijk instellen langer geduurd heeft dan normaal, verdient het aanbeveling in de toekomst standaard zo snel mogelijk na het besluit tot het houden van een enquête de commissie daadwerkelijk in te stellen.

• Afleggen eigen statement getuige

De commissie heeft goede ervaringen opgedaan met het geven van de mogelijkheid tot het afleggen van een eigen statement van een getuige. Hierdoor kregen de getuigen de mogelijkheid om onderwerpen onder de aandacht van de commissie te brengen waar de commissie niet naar gevraagd heeft of waar naar de mening van de getuigen niet of onvoldoende bij stil was gestaan. In de oproepbrief voor het openbaar verhoor werd de getuige op deze mogelijkheid gewezen zodat deze zich ter zake goed kon voorbereiden. Van deze gelegenheid is door getuigen in ruime mate gebruik gemaakt. Het verdient overweging om dat in de komende enquêtes ook te doen.

• Behandeling NIOD-rapport

Na de verschijning van het NIOD-rapport in april 2002 wordt er in de Kamer, behalve in een kortdurend plenair debat op hoofdlijnen, inhoudelijk niet gedebatteerd over dit rapport. Dit doet onvoldoende recht aan dit cruciale en gedegen rapport over dit zo gevoelige onderwerp. De commissie beveelt dan ook aan dat bij de behandeling van het eindrapport van de commissie met de regering ook het NIOD-rapport alsnog integraal wordt geagendeerd. In de schriftelijke vragenronde aan de regering over het rapport van de commissie zou het NIOD-rapport hiertoe al kunnen worden meegenomen.

• Instellen coördinatie- en documentatie-eenheid:

Ten behoeve van deze enquête is, op initiatief van de drie betrokken ministeries, een coördinatie- en documentatie-eenheid ingesteld. Alle contacten met de afzonderlijke ministeries verliepen via dit coördinatiepunt, tot volle tevredenheid van de commissie. Met name wanneer er meerdere ministeries betrokken zijn bij een parlementaire enquête is het het overwegen waard om te bevorderen dat één coördinatiepunt als hierboven bedoeld wordt ingesteld.

• Archivering

Vanaf het begin van de enquête was het duidelijk dat de commissie in aanraking zou komen met vertrouwelijke documenten. In het overleg met de betrokken ministeries bestond er onduidelijkheid over de status na afloop van de aan de enquêtecommissie ter beschikking gestelde vertrouwelijke documenten. Wie mag de vertrouwelijke stukken na afloop van de enquête archiveren? Hiervoor werd een ad hoc-oplossing gevonden. De commissie acht het echter wenselijk dat deze onduidelijkheid zo spoedig mogelijk structureel wordt weggenomen door een wettelijke regeling op dit punt.

• Bijstand tijdens verhoor

In de Wet op de Parlementaire Enquête wordt bepaald dat een getuige gerechtigd is zich tijdens het verhoor te laten bijstaan (artikel 8a, eerste lid). Bij de commissie bestond in de voorbereidingsfase van de verhoren twijfel door wie een getuige zich precies kan laten bijstaan, alleen door een juridisch raadsman of door alle mogelijke door de getuige gewenste raadslieden. Hoewel geen van de getuigen een verzoek tot bijstand heeft gedaan, heeft de commissie deze bepaling in de voorbereidingsfase voor zichzelf ruim uitgelegd. Het verdient naar het oordeel van de commissie aanbeveling dit artikellid bij een eventuele wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête in verruimende zin nader te preciseren.

• Inschakeling OVB

De commissie heeft goede ervaringen opgedaan met het meteen bij de beginfase van het onderzoek inschakelen van het Onderzoeks- en Verificatiebureau (OVB). Naast nuttige ondersteuning bij het opstellen van het Plan van Aanpak wijst de commissie met name op de ondersteuning van het OVB bij het opstellen van de begroting. De commissie adviseert ook bij komende onderzoeken het OVB tijdig in te schakelen, opdat in belangrijke mate wordt bevorderd dat de begroting van een onderzoekscommissie op realistische cijfers wordt gebaseerd.

APPENDIX A

Plan van aanpak enquête Srebrenica

Juli 2002

INHOUDSOPGAVE

1INLEIDING EN LEESWIJZER30
    
2DE ONDERZOEKSOPDRACHT30
 2.0Inleiding30
 2.1 Voorstel Tijdelijke commissie doel onderzoek30
 2.2 Voorstel Tijdelijke commissie onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen31
 2.3Annotaties Kamer tijdens debat met de tijdelijke commissie32
 2.4 Herformulering onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen33
 2.5 Onderzoeksvragen35
 2.6Methode van onderzoek38
    
3DE PLANNING VAN DE UIT TE VOEREN TAKEN38
    
4DE TAAKVERDELING40
    
5DE TAAK EN DE ROL VAN DE VOORZITTER40
    
6DE NADERE INVULLING VAN DE WENSELIJKE ONDERSTEUNING41
    
7DE STAF41
    
8DE PLAATS EN OMVANG VAN DE WERKRUIMTEN43
    
9DE NOODZAAK VAN EEN INFORMATIEPROTOCOL43
    
10DE ARCHIVERING EN CLASSIFICERING43
    
11DE GEHEIMHOUDING EN BEVEILIGINGSASPECTEN43
    
12DE CONTACTEN MET DE PERS44
    
13INWERKPROGRAMMA COMMISSIE45
 13.0 Inleiding45
 13.1 Inhoudelijke aspecten45
 13.2 Verhoortraining45
    
14DE OPENBARE VERHOREN46
    
15KOSTEN46
    
16EVALUATIE47
    
BIJLAGE: TEKSTGEDEELTEN DEBAT TIJDELIJKE COMMISSIE MET KAMER48

1 Inleiding en leeswijzer

Voor u ligt het plan van aanpak enquête Srebrenica. In dit plan worden de opzet voor de uitvoering van de onderzoeksopdracht en de methode van onderzoek uiteengezet. Tevens wordt in dit plan van aanpak ingegaan op de meer praktische punten van het onderzoek zoals de samenstelling van de staf, de beveiliging en de planning van het onderzoek.

De Kamer hecht aan kwalitatief hoogstaand en onafhankelijk onderzoek. Om dit te bevorderen, heeft de Kamer een draaiboek onderzoek opgesteld. Het draaiboek schetst de vormvereisten voor een parlementair onderzoek. Een van de punten uit het draaiboek onderzoek is dat een onderzoekscommissie of een enquêtecommissie haar werkzaamheden start met het opstellen van een plan van aanpak. Dit plan van aanpak is opgesteld conform de voorwaarden in het draaiboek.

2 De onderzoeksopdracht

2.0 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksopdracht van de enquêtecommissie uitgewerkt. Deze onderzoeksopdracht vloeit voort uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport (28 341, nrs. 1–2) en het debat over het rapport (TK 2001–2002, Handelingen 73, pp. 4751–4775).

Tijdens het debat tussen Kamer en tijdelijke commissie zijn diverse opmerkingen gemaakt. Door de voorzitter van de tijdelijke commissie is aangegeven dat het rapport, met de uitkomsten van het plenaire debat als annotatie daarop, als basis voor de enquêtecommissie zouden kunnen dienen. Uitgaande van deze gedachtegang wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe het oorspronkelijke voorstel van de tijdelijke commissie kan worden omgezet naar de uiteindelijke onderzoeksvragen van de enquêtecommissie.

Eerst wordt ingegaan op het door de tijdelijke commissie geformuleerde doel van het onderzoek en de onderzoeksonderwerpen. Vervolgens wordt aangegeven of, en zo ja welke, nuanceringen daarop tijdens het debat tussen Kamer en tijdelijke commissie zijn aangebracht. Dit resulteert in aangepaste onderzoeksonderwerpen. Tenslotte worden onderzoeksvragen voor de enquête geformuleerd.

In de bijlage wordt een integraal overzicht gegeven van relevante tekstgedeelten uit het debat. Eerst wordt een overzicht gegeven van een aantal algemene opmerkingen en vervolgens van de afzonderlijke fasen die in het debat over de val van worden onderscheiden:

• fase 1: de voorbereiding tot uitzending (tot januari 1994);

• fase 2: 1994 tot 1 juli 1995;

• fase 3: juli 1995;

• fase 4: nasleep.

2.1 Voorstel Tijdelijke commissie doel onderzoek

De tijdelijke commissie heeft de aanbeveling gedaan om het doel van het onderzoek als volgt te omschrijven:

Doel van het onderzoek is de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van de Kamer, de Nederlandse regering en de ambtelijk/militair verantwoordelijken in de aanloop naar, tijdens, en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Dit onderzoek dient ter aanvulling op de conclusies welke eerder door de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen en door het NIOD zijn getrokken.

Tijdens het debat tussen de Kamer en de tijdelijke commissie is wel aandacht gevraagd voor het onderscheiden karakter van de onderzoeken van respectievelijk de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU) en het NIOD, maar dat heeft uiteindelijk niet geleid tot een aanpassing van de formulering van het doel van het onderzoek.

2.2 Voorstel Tijdelijke commissie onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen

De tijdelijke commissie heeft in haar rapport een aantal onderwerpen voor nader onderzoek aanbevolen. Deze zijn onderverdeeld naar de vier fasen die in het debat rondom de val van Srebrenica worden onderscheiden. Tevens heeft de tijdelijke commissie per fase aangegeven welke categorieën personen mogelijk kunnen worden gehoord. De aanbevelingen van de tijdelijke commissie zijn onderstaand weergegeven.

Fase 1: tot januari 1994

De tijdelijke commissie heeft als onderwerp voor deze fase aanbevolen de politiek-bestuurlijke (incl. militaire) besluitvorming die heeft geleid tot de uitzending van Nederlandse troepen naar Srebrenica. Aangezien de TCBU en het NIOD verschillende accenten leggen bij de rol van de Kamer en het kabinet gedurende het hele traject van uitzending, adviseert de commissie hierbij de te onderscheiden verantwoordelijkheden en motieven van kabinet, Kamer en ambtelijk apparaat centraal te stellen. Kaders waarbinnen dit onderwerp moet worden onderzocht, worden onder meer gevormd door het mandaat van UNPROFOR en de Rules of Engagement. Aanvullend op de waarheidsvinding in het NIOD-rapport en het rapport van de TCBU kan naar het oordeel van de commissie het horen van een aantal getuigen meer helderheid bieden.

Een mogelijk te horen categorie van personen wordt gevormd door de politiek-bestuurlijk meest verantwoordelijken.

Fase 2: 1994 tot 1 juli 1995

De tijdelijke commissie beveelt aan voor deze fase nader te bestuderen welke consequenties het kabinet heeft getrokken uit de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica militair gezien «uitzichtloos» is. De commissie adviseert hierbij aandacht te besteden aan de adviezen van militaire zijde, onder andere op het gebied van de exit-strategie en het al dan niet voorziene militaire scenario indien luchtsteun onverhoopt achterwege zou blijven bij een Bosnisch-Servische aanval op de enclave.

Mogelijk te horen categorieën van personen zijn de meest verantwoordelijke bewindspersonen uit het eerste kabinet-Kok alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top.

Fase 3: juli 1995

De tijdelijke commissie beveelt voor deze fase als onderwerpen aan de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie daarover met Dutchbat, VN en NAVO, alsmede de inhoud van de verantwoordelijkheid die Nederland ten opzichte van de bevolking in de enclave droeg. Daarbij kan ook worden onderzocht hoe en met welke argumenten de afweging is gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van Dutchbat en anderzijds de veiligheid van de bevolking in de enclave.

Een mogelijk te horen categorie personen bestaat uit de meest verantwoordelijke ministers en militairen.

Fase 4: nasleep

De commissie beveelt voor deze fase als onderwerp aan de geconstateerde problemen rondom de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica (waaronder de debriefing) van de krijgsmacht en het Ministerie van Defensie aan de politieke leiding en (vervolgens) aan de Tweede Kamer. De commissie adviseert hierbij ook te betrekken de onderzoeken hierover die in latere jaren hebben plaatsgevonden.

De commissie adviseert hiervoor een beperkt aantal direct betrokkenen te horen.

2.3 Annotaties Kamer tijdens debat met tijdelijke commissie

Tijdens het debat tussen Kamer en tijdelijke commissie zijn zowel opmerkingen in algemene zin als per fase gemaakt. Onderstaand wordt op deze annotaties ingegaan, voor zover de voorzitter van de tijdelijke commissie deze annotaties in concluderende zin heeft overgenomen. Voor wat betreft de overige opmerkingen wordt ervan uitgegaan dat deze niet zijn overgenomen.

Algemeen

Opgemerkt is dat de onderzoeksonderwerpen nogal ruim zijn geformuleerd. Voorgesteld is om deze preciezer te formuleren.

Door de voorzitter van de tijdelijke commissie zijn deze opmerkingen overgenomen door de gedane opmerkingen als annotatie bij het rapport te beschouwen, die samen de basis vormen voor de uiteindelijke onderzoeksvragen die door de enquêtecommissie moeten worden vastgesteld.

Verder is aandacht gevraagd voor de omschrijving van te horen personen. Gevraagd werd of alleen de politiek verantwoordelijken, misschien Kamerleden en de hoogste top van de Landmacht zouden kunnen worden gehoord, of ook Nederlandse VN-stafofficieren die een deel van de communicatie verzorgden. Tevens is opgemerkt dat het niet verstandig lijkt om het afbakenen van de groep potentiële getuigen te laten plaatsvinden via gradaties in verantwoordelijkheden.

Door de voorzitter van de tijdelijke commissie is opgemerkt dat bewust is gekozen voor de term «meest verantwoordelijken». Dit zijn personen uit de achtereenvolgende kabinetten, een enkele generaal, een enkele ambtenaar en een enkel Kamerlid.

Over het al dan niet horen van nabestaanden en/of militairen van Dutchbat zijn geen conclusies getrokken. De tijdelijke commissie heeft geen aanbeveling gedaan hierover, maar wel is aangegeven dat de wens tot een korte enquête op gespannen voet staat met het horen van veel en verschillende categorieën personen.

Fase 1: tot januari 1994

Als vervolg op de opmerking dat de onderzoeksonderwerpen ruim zijn geformuleerd, is met betrekking tot fase 1 gevraagd specifiek aandacht te besteden aan de wijze waarop de regering in overleg met de Verenigde Naties het mandaat heeft ingevuld. Dit ter aanvulling op reeds bekende informatie. Algemene opvatting van de Kamer was dat voorkomen moet worden dat het werk van de TCBU wordt overgedaan.

In zijn reactie heeft de voorzitter van de tijdelijke commissie aangegeven dat ook hij het verkeer tussen Nederland en de VN als kernpunt voor deze fase beschouwt. Het is geenszins de bedoeling dat het werk van de TCBU en het NIOD wordt overgedaan.

Deze nadere duiding van het onderzoeksonderwerp heeft ook gevolgen voor de categorie te horen getuigen, die zou kunnen worden uitgebreid met personen uit de ambtelijke en militaire top.

Fase 2: 1994 tot 1 juli 1995

Er zijn door de voorzitter van de tijdelijke commissie geen opmerkingen met betrekking tot fase 2 in concluderende zin overgenomen. De beschrijving van het onderzoeksonderwerp hoeft derhalve niet te worden aangepast.

Fase 3: juli 1995

Er is tijdens het debat nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de lotsverbondenheid van Dutchbat met de inwoners van de enclave.

Door de voorzitter van de tijdelijke commissie is opgemerkt dat de term zelf niet is opgenomen in de aanbevelingen, maar dat de zaak zelf de kern van de derde fase betreft.

Verder is aandacht gevraagd voor de vraag of Dutchbat de opgedragen taken naar behoren heeft uitgevoerd, of dat er fouten zijn gemaakt. Door de voorzitter van de tijdelijke commissie is opgemerkt dat bij nader onderzoek naar de coördinatie en de communicatie, de uitvoering van het beleid daar onderdeel van uit kan maken.

Fase 4: nasleep

Tijdens het debat is opgemerkt dat het nader onderzoek naar deze fase zich vooral moet richten op de geconstateerde incidenten omtrent de informatievoorziening en dat in dat kader de «betrokkenen» moeten worden gehoord.

Door de voorzitter van de tijdelijke commissie is opgemerkt dat deze fase heel restrictief is geformuleerd, en dat het vooral gaat om een aantal incidenten. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de tijdelijke commissie om een onderzoek te doen naar een mogelijke doofpotcultuur bij de gehele defensieorganisatie.

2.4 Herformulering onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen

Op grond van het rapport van de tijdelijke commissie en het debat hierover zijn de onderzoeksonderwerpen opnieuw geformuleerd. Tevens is aangegeven welke categorieën personen mogelijk zouden kunnen worden gehoord. Daarbij heeft de enquêtecommissie als leidend beginsel genomen dat alle personen die worden gehoord een relevante bijdrage moeten kunnen leveren aan het doel van het onderzoek, gerelateerd aan specifieke onderzoeksvragen. Daarbij houdt de enquêtecommissie de mogelijkheid open dat het aantal personen waarmee een voorgesprek wordt gevoerd groter is dat het aantal tijdens een hoorzitting onder ede te horen personen.

Fase 1: tot januari 1994

Onderwerp van onderzoek is de politieke-bestuurlijke (incl. militaire) besluitvorming die heeft geleid tot de uitzending van Nederlandse troepen naar Srebrenica. Aangezien de TCBU en het NIOD verschillende accenten leggen bij de rol van de Kamer en het kabinet gedurende het hele traject van uitzending, wordt nader onderzoek gedaan naar de te onderscheiden verantwoordelijkheden en motieven van kabinet, Kamer en ambtelijk apparaat. Kaders waarbinnen dit onderwerp wordt onderzocht, worden onder meer gevormd door het mandaat van UNPROFOR en de Rules of Engagement. Binnen deze kaders wordt onderzocht op welke wijze het mandaat in het verkeer tussen Den Haag en de VN is ingevuld. Tevens wordt onderzocht de wijze waarop het militaire apparaat met de politiek heeft gecommuniceerd over de concrete invulling van het mandaat, mede tegen de achtergrond van de toenmalige afspraken hieromtrent.

Mogelijk te horen categorieën van personen zijn enkele toenmalige woordvoerders binnen de Kamer, de meest verantwoordelijke bewindspersonen alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top. Indien noodzakelijk voor het doel van het onderzoek, zullen ook VN-functionarissen worden gehoord.

Fase 2: 1994 tot 1 juli 1995

Voor deze fase richt het onderzoek zich vooral op de consequenties die het kabinet heeft getrokken uit de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica militair gezien «uitzichtloos» is. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de adviezen van militaire zijde, onder andere op het gebied van de exit-strategie en het al dan niet voorziene militaire scenario indien luchtsteun onverhoopt achterwege zou blijven bij een Bosnisch-Servische aanval op de enclave.

Mogelijk te horen categorieën van personen zijn de meest verantwoordelijke bewindspersonen uit het eerste kabinet-Kok alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top.

Fase 3: juli 1995

Onderwerp van onderzoek voor deze fase is het optreden van de Nederlandse regering, de ambtelijk/militair verantwoordelijken en de Kamer tijdens en direct na de val van Srebrenica. Dit optreden wordt mede onderzocht in het kader van de toen geldende internationale context, waarbij ook het optreden van de VN aan de orde is. Meer specifiek staat centraal de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie over het kabinetsbeleid met Dutchbat, Kamer, VN en NAVO, alsmede de invulling van de verantwoordelijkheid – ook wel omschreven als lotsverbondenheid – die Nederland ten opzichte van de bevolking in de enclave droeg. Daarbij wordt ook onderzocht hoe en met welke argumenten de afweging is gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van Dutchbat en anderzijds de veiligheid van de bevolking in de enclave, en of Dutchbat opgedragen taken naar behoren heeft uitgevoerd.

Mogelijk te horen categorieën personen bestaan uit de meest verantwoordelijke ministers en militairen. Indien noodzakelijk voor het doel van het onderzoek, kunnen ook andere militairen alsmede nabestaanden worden gehoord.

Fase 4: nasleep

Onderwerp voor onderzoek zijn de geconstateerde incidenten met betrekking tot de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica (waaronder de debriefing) van de krijgsmacht en het Ministerie van Defensie aan de politieke leiding en (vervolgens) aan de Tweede Kamer. Centrale vraag daarbij is of sprake is geweest van onwil of onkunde. Hierbij worden ook de onderzoeken betrokken die in latere jaren naar deze incidenten hebben plaatsgevonden.

Tevens wordt onderzocht of de debriefing voldoende ruimte bood voor één van de door Defensie zelf genoemde doelen van de debriefing, te weten het verwerken van de indrukken en ervaringen die de militairen van Dutchbat III hadden opgedaan.

De enquêtecommissie zal hiervoor een beperkt aantal direct betrokkenen horen.

2.5 Onderzoeksvragen

De onderzoeksonderwerpen zijn nader uitgewerkt in specifieke onderzoeksvragen. Onderstaand worden deze onderzoeksvragen weergegeven, onderscheiden naar de diverse fasen. Al deze onderzoeksvragen komen in het onderzoek van de enquêtecommissie aan de orde.

Een steeds terugkerende algemene onderzoeksvraag is de vraag of de verantwoordelijken gegeven de omstandigheden adequaat hebben gehandeld. Ook deze vraag komt in het onderzoek van de enquêtecommissie aan de orde. Om het antwoord op deze vraag te vergemakkelijken, splitst de commissie deze algemene vraag op in een tiental «hulpvragen». Per persoon beziet de commissie of, en zo ja welke, hulpvragen van belang zijn. Ook deze hulpvragen zijn in het onderstaande aangegeven.

(Fase 1)

1.1 Wat was, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het motief voor de diverse betrokkenen in Kamer, kabinet, ambtelijke en militaire top om te pleiten voor uitzending naar Bosnië?

1.2 Lag, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het initiatief en het voortouw om te besluiten tot uitzending van een bataljon van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië voornamelijk bij de Kamer of bij het kabinet?

1.3 Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de nadere uitwerking van het mandaat? Is er bijvoorbeeld een risico-analyse opgesteld? Tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

1.4 In welke mate is in het kader van de uitwerking van het mandaat informatie ingewonnen bij het Canadese detachement dat in Srebrenica was gelegerd, en op welke wijze is over de resultaten van deze informatievergaring door de militaire top gecommuniceerd met de politieke leiding?

1.5 In welke mate paste het binnen het mandaat van de VN dat Nederland bij de besluitvorming over en uitwerking van het mandaat gebruik zou maken van vormen van intelligence, en op welke wijze is over het gebruik van intelligence gecommuniceerd met de politieke leiding?

1.6 Wat was de inzet van het kabinet voor wat betreft de nadere uitwerking van het mandaat en wat was hiervan het resultaat?

1.7 Is er sprake geweest van communicatie tussen de Nederlandse regering en de VN inzake de uitwerking van het mandaat?

1.8 Zo ja, heeft de communicatie inzake de uitwerking van het mandaat met de VN tot maatregelen geleid?

(Fase 2)

2.1 Welke maatregelen heeft het kabinet genomen naar aanleiding van de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica «uitzichtloos» was?

2.2 Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de militaire situatie (bijvoorbeeld over de exit-strategie en het militaire scenario indien luchtsteun achterwege zou blijven)? Tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

2.3 Tot welke resultaten hebben de inspanningen van het kabinet om internationaal aandacht te krijgen voor de situatie in de enclave geleid?

2.4 Heeft het kabinet alles gedaan wat redelijkerwijze mogelijk was om de geconstateerde problemen in Srebrenica op te lossen?

(Fase 3)

3.1 Welke ruimte had Nederland binnen de internationale kaders? Hoe is daar mee omgegaan?

3.2 Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden hadden de verantwoordelijke Nederlandse VN-militairen in Bosnië?

3.3 Hoe hebben de Nederlandse VN-militairen deze verantwoordelijkheden en bevoegdheden ingevuld met betrekking tot de val van de enclave Srebrenica?

3.4 Hoe is door het kabinet de communicatie met Dutchbat, VN en NAVO in juli 1995 met betrekking tot de gebeurtenissen in Srebrenica vormgegeven?

3.5 Tot welke inzichten en maatregelen heeft deze communicatie geleid?

3.6 Op welke wijze is de coördinatie van het beleid ten aanzien van Srebrenica in juli 1995 binnen het kabinet vormgegeven?

3.7 Welke ministers zijn als eerstverantwoordelijken aangewezen? Welk mandaat hebben zij van het kabinet gekregen?

3.8 Wat verstond het kabinet onder lotsverbondenheid met de bevolking van de enclave Srebrenica? Tot welke initiatieven van het kabinet heeft deze lotsverbondenheid geleid gedurende de verschillende tijdstippen voor, tijdens en na de val van de enclave?

3.9 Lag bij het kabinet de nadruk op de veiligheid van Dutchbat, van de bevolking in de enclave, of van beide?

3.10 Welke beleidslijn had de VN ten aanzien van lotsverbondenheid?

(Fase 4)

4.1 Op welke wijze is de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica (waaronder de debriefing) binnen het ministerie van Defensie vormgegeven?

4.2 Werd in de debriefing ruimte geboden aan de leden van Dutchbat III om hun indrukken en ervaringen ten aanzien van de gebeurtenissen in Srebrenica te uiten?

4.3 Werden leden van Dutchbat III onder druk gezet om geen mededelingen te doen over hun indrukken en ervaringen die zij hebben opgedaan in Srebrenica?

4.4 Op welke wijze heeft de militaire top haar verantwoordelijkheid jegens de minister met betrekking tot de informatievoorziening over Srebrenica ingevuld?

4.5 Welke maatregelen heeft de minister van Defensie genomen om een zo goed mogelijke informatievoorziening over Srebrenica te waarborgen, mede op basis van de conclusies in het rapport van Van Kemenade?

4.6 Waardoor wordt het verschil in interpretatie van verschillende onderzoekers (Van Kemenade versus NIOD) veroorzaakt?

4.7 Wat is de oorzaak van de geconstateerde problemen in de informatievoorziening met betrekking tot de val van Srebrenica (onwil of onkunde)?

Algemene onderzoeksvraag

De commissie onderzoekt of de verantwoordelijken gegeven de omstandigheden adequaat hebben gehandeld. Daarbij kunnen de navolgende hulpvragen van belang zijn.

1. Welke rol of bijdrage hadden de afzonderlijke actoren met betrekking tot het besluitvormingsproces, en wat was de betekenis hiervan voor het verloop en de uitkomsten van de besluitvorming?

2. Wat wilden de afzonderlijke actoren bereiken?

3. Welke kernwaarden en belangen speelden voor de actoren een rol?

4. Hebben de afzonderlijke actoren zich ervan vergewist dat ze de relevante informatie beschikbaar hadden op het moment dat een besluit is genomen? (Hulpvragen hierbij kunnen zijn: Wie bepaalt de inhoud van de informatie? Wie vergaart de informatie? Wie selecteert de informatie? Wie biedt de informatie uiteindelijk aan?)

5. Op welke wijze is de relevante informatie verwerkt in het besluitvormingsproces en in hoeverre heeft deze informatie een rol gespeeld bij het uiteindelijke besluit?

6. Welke handelingsvrijheid voor beslissen hadden de afzonderlijke actoren, en op welke wijze is met deze handelingsvrijheid omgegaan? (Hulpvragen hierbij kunnen zijn: Wat was de formele handelingsvrijheid? Wat was de informele handelingsvrijheid, gegeven de positie van betrokkene en de cultuur en structuur van de organisatie?)

7. Wat hebben de afzonderlijke actoren ondernomen om steun te krijgen voor hun eigen standpunt en/of belangen?

8. Wat zijn de cruciale keuzes die zijn gemaakt?

9. Hoe is het besluitvormingsproces verlopen, gezien de onzekerheden en verschillende invalshoeken die van belang waren?

10. Hoe typeren de afzonderlijke actoren zelf het besluitvormingsproces?

2.6 Methode van onderzoek

Tijdens het debat over het rapport van de tijdelijke commissie is van de zijde van de Kamer nadrukkelijk opgemerkt dat de enquêtecommissie zich grotendeels zou moeten baseren op beschikbaar materiaal. Vooral genoemd zijn het rapport van de TCBU en van het NIOD. Ook andere beschikbare stukken kunnen worden gebruikt.

De nadruk van de parlementaire enquête ligt op het analyseren van de diverse onderzoeksgegevens, teneinde (indachtig het doel van deze enquête) de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van diverse actoren in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Aanvullend onderzoek kan beperkt plaatsvinden, en kan alleen dienen ter versterkte waarheidsvinding.

Tegen deze achtergrond zullen de methoden van onderzoek vooral bestaan uit:

• documentenanalyse;

• interviews met een nader te selecteren groep van direct verantwoordelijken c.q. betrokkenen;

• verhoren onder ede van een nader te selecteren groep van direct verantwoordelijken c.q. betrokkenen.

3 De planning van de uit te voeren taken

De enquêtecommissie is gevraagd een kortdurend onderzoek te verrichten en voor het einde van 2002 haar werkzaamheden af te ronden.

Ieder onderzoek, ook parlementair onderzoek, kent een bepaalde doorlooptijd. Er kan een aantal fases worden onderscheiden. Na het formeren van commissie en staf volgen de dataverzameling, de voorgesprekken, de openbare verhoren en de rapportage. Deze fases lopen deels parallel maar zijn grotendeels volgtijdelijk. Veel tijd zal benodigd zijn voor het analyseren van relevante informatie en het houden van verhoren. Het verleden toont aan dat parlementaire enquêtes vaak veel tijd vergen. Slechts twee eerdere parlementaire enquêtes konden binnen één jaar worden afgerond: de paspoortenquête en de Bijlmerenquête. De enquêtecommissie Srebrenica is gevraagd om binnen een tijdsbestek van acht maanden te rapporteren. Dit is wellicht mogelijk omdat er met het NIOD-rapport en het TCBU-rapport een gedegen feitelijke basis ligt. Aan de andere kant moet de compexiteit van het onderwerp niet worden onderschat.

Onderstaand treft u een zeer voorlopige planning aan. Het voorstel daarin is te streven naar het opleveren van een eindrapport uiterlijk in januari 2003. Deze planning is krap maar lijkt op het eerste gezicht net haalbaar.

11 juni–12 juli: opbouw projectorganisatie

De ervaring met eerder parlementair onderzoek leert dat de opbouw van een projectorganisatie, waaronder het aantrekken van extra ondersteuning, vier tot zes weken vergt. In deze periode kan de commissie werken aan de uitwerking van de onderzoeksopdracht en het vaststellen van het plan van aanpak.

17 juni–19 juli: dataverzameling

Op onderdelen is aanvullend onderzoek, in aanvulling op het NIOD-rapport, het rapport van de TCBU en mogelijke andere gegevens niet uit te sluiten. Hiervoor moet aanvullende informatie worden verzameld. Het verkrijgen van toegang tot (vertrouwelijke) documenten kan veel tijd kosten. Zo heeft de TCBU negen maanden nodig gehad alvorens alle relevante documenten konden worden ingezien. Verondersteld wordt dat hiervoor nu veel minder tijd benodigd zal zijn, gezien de beperkte omvang van het aanvullende feitenonderzoek. Al met al lijkt het noodzakelijk hiervoor minimaal vijf weken in te ruimen. De commissie kan zich in deze periode verder inwerken in de materie door het NIOD- en TCBU-rapport te lezen en eerste gesprekken te voeren met deskundigen. Met het oog op de voorbereiding van de voorgesprekken kan in deze periode ook de eerste verhoortraining plaatsvinden.

17 juni–2 augustus: voorbereiden voorgesprekken/verhoren en aanvullend onderzoek

Een uitgebreide analyse van het rapport van het NIOD en andere informatie is noodzakelijk met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het horen van de getuigen. Hiervoor zijn naar schatting in totaal zeven weken benodigd. Dit onderdeel kan gelijktijdig met de dataverzameling plaatsvinden.

5–23 augustus: vakantie

Drie weken zomervakantie voor de leden van de commissie en haar staf.

26 augustus–20 september: vervolg voorbereiden voorgesprekken/verhoren en aanvullend onderzoek

Prinsjesdag is dit jaar op 17 september. De enquête Bouwnijverheid zal haar verhoren afronden voor deze datum. Samenloop van de voorgesprekken/verhoren van de twee enquêtecommissies lijkt niet wenselijk. De enquêtecommissie Srebrenica zal daarom tot Prinsjesdag kunnen werken aan de voorbereiding van de voorgesprekken en de verhoren, aan het aanvullende onderzoek en aan het vervolg van de verhoortraining.

23 september–29 november: 10 weken: voorgesprekken en verhoren

Het aantal voorgesprekken en het aantal getuigen dat gehoord zal worden is vanzelfsprekend nog niet bekend. Bij de schatting van de hiervoor benodigde tijd is daarom gekeken naar het aantal hoorzittingen van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen. Voor 40 voorgesprekken en 35 hoorzittingen zijn circa tien weken nodig.

2 december–20 december en 2 januari–24 januari: 6 weken: opstellen eindrapport

Na afsluiting van de openbare verhoren kan het eindrapport worden opgesteld, moeten conclusies worden getrokken en het rapport worden gedrukt. Hiervoor zijn zeker zes weken nodig.

Nogmaals zij benadrukt dat dit een heel krappe planning is. Wellicht zal werkendeweg moeten worden geconstateerd dat bijstelling noodzakelijk is.

4 De taakverdeling

De leden van de commissie zitten zonder last of ruggespraak in de commissie. Indien hiervan in uitzonderlijke gevallen naar het oordeel van een commissielid toch moet worden afgeweken, meldt het betreffende commissielid dit aan de voorzitter van de commissie.

De commissie werkt gedurende het onderzoek als geheel samen. Anders wordt dit tijdens de openbare verhoren, een taakverdeling is dan zinvol (bijvoorbeeld om te voorkomen dat een commissielid een partijgenoot zou moeten verhoren). Wanneer de vorm, inhoud en opzet van de verhoren duidelijker zijn, zullen hier nadere afspraken over worden gemaakt.

5 De taak en de rol van de voorzitter

Zoals hierboven gesteld, werkt de commissie als geheel collegiaal samen. Alle besluiten over vorm en inhoud van het onderzoek worden gezamenlijk genomen.

De voorzitter (en bij zijn afwezigheid de ondervoorzitter) heeft in het vormgeven van deze samenwerking een belangrijke rol. De volgende taken worden onderscheiden.

Sturing inhoud: ieder lid mag voorstellen doen voor de inhoud van het onderzoek. De voorzitter geeft sturing aan dit proces. Ondersteund door de staf neemt hij de noodzakelijke operationele beslissingen.

Sturing procedures: de voorzitter neemt wanneer nodig het voortouw bij procedurele voorstellen en beslissingen. De griffier vormt de belangrijkste ondersteuning op dit punt.

Aanspreekpunt staf: de voorzitter vormt het eerste aanspreekpunt voor de staf. De griffier en de voorzitter coördineren in onderling overleg de werkzaamheden van de ambtelijke staf.

Onderhandelaar: de voorzitter is de eerste verantwoordelijke in onderhandelingen met derden, bij voorbeeld bij het verkrijgen van vertrouwelijke informatie. De gesprekken tussen de enquêtecommissie en de regering vinden namens de enquêtecommissie plaats door de voorzitter (vergezeld door de griffier en, wanneer opportuun, de ondervoorzitter).

De voorzitter draagt tevens de verantwoordelijkheid voor de contacten met de pers.

Naast de voorzitter heeft de commissie een ondervoorzitter. De ondervoorzitter vervangt de voorzitter in voorkomende gevallen en heeft in die omstandigheden dezelfde taken en bevoegdheden als de voorzitter. De ondervoorzitter neemt in voorkomende gevallen deel aan gesprekken van de voorzitter met derden.

6 De nadere invulling van de wenselijke ondersteuning

Iedere onderzoekscommissie beschikt voor de uitvoering van haar taken over een ambtelijke staf. Deze staf verzorgt de inhoudelijke en procedurele voorbereiding van de werkzaamheden van de commissie. Veel van de feitelijke onderzoekswerkzaamheden zullen, zo leert de ervaring, uitgevoerd worden door de leden van de staf. Uiteraard draagt de commissie verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de staf (m.n. de uitvoering van het onderzoek en het opstellen van het eindrapport).

Het ambtelijk apparaat van de Tweede Kamer verzorgt de ambtelijke ondersteuning. In het geval van een enquête blijkt in de praktijk dat deze ondersteuning niet voldoende is omdat de vereiste expertise niet voorhanden is of dat het benodigde personeel eenvoudigweg niet beschikbaar is. Ook in dit geval is hiervan sprake.

Voor deze enquête is gekozen voor het tijdelijk in dienst nemen van extra ondersteuning. Dit heeft voordelen met het oog op toegang tot vertrouwelijke informatie. Externe onderzoeksbureaus hebben namelijk niet op voorhand toegang tot dezelfde informatie als de Kamer, een enquêtecommissie en haar staf. Met het tijdelijk in dienst nemen van medewerkers wordt tevens voorkomen dat een tijdrovende Europese aanbestedingsprocedure gestart moet worden.

Een bijkomend voordeel van het in dienst nemen van extra ondersteuning, en deze te benoemen tot ambtenaar, is dat problemen met aansprakelijkheid worden voorkomen. In het verleden is het voorgekomen dat onderzoeksbureaus die opdrachten verrichtten voor de Tweede Kamer hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor schade die voortvloeide uit de uitkomsten van het onderzoek. Ambtenaren in dienst van de Tweede Kamer zijn hiervan gevrijwaard.

In de volgende paragraaf wordt verder ingegaan op de samenstelling van de staf.

7 De staf

Op basis van het rapport van de tijdelijke commissie is navolgende schatting gemaakt van de omvang van de benodigde ambtelijke staf. De namen van de betreffende personen zijn bijgevoegd.

GriffierT.N.J. de Lange
Inhoudelijk coördinatorE. Stolk
OnderzoekerT.J.E. van Toor
OnderzoekerR.W. Terpstra
OnderzoekerG.S. Verheuvel
1 assistent griffierH.J. Post
1 documentalistM.G.M. van Oostwaard
1 documentalistM.A. Niemeijer
secretariaatA.C. Knijnenburg
Onderzoeks- en VerificatiebureauS.J. Oostlander (tijdelijk)

(taakverdeling)

De griffier is eindverantwoordelijk voor alle inhoudelijke en organisatorische activiteiten van de staf. Hij vormt het aanspreekpunt voor de commissie voor de werkzaamheden van de staf.

Het is gebruikelijk een inhoudelijk coördinator aan te stellen voor de inhoud van het onderzoek. Het is de taak van deze persoon de werkzaamheden van de betrokken onderzoekers onderling af te stemmen en te coördineren teneinde de kwaliteit en samenhang van het onderzoek te waarborgen. De inhoudelijk coördinator werkt nauw samen met de griffier.

Inclusief de inhoudelijk coördinator zullen vier, maximaal vijf personen onderzoek verrichten.

De openbare verhoren onder ede vormen een belangrijk onderdeel van deze parlementaire enquête. Het verdient daarom aanbeveling aan de voorbereiding en organisatie van de verhoren extra aandacht te schenken. Binnen de staf is een assistent-griffier belast met de technische en procedurele voorbereiding van de voorgesprekken en verhoren.

De documentalisten in de staf worden belast met de opbouw, het beheer en het ontsluiten van de beschikbare informatie. Zij kunnen analyses verzorgen van de beschikbare informatie ten behoeve van de commissie en de onderzoekers. Daarnaast zullen de documentalisten relevante berichten in de media verzamelen en verspreiden. Tot slot kunnen de documentalisten een rol spelen bij de voorbereiding van de verhoren door relevante informatie te verzamelen over de te horen getuigen.

Het secretariaat zal het agendabeheer verzorgen van de commissie, de commissievoorzitter en de griffier. Daarnaast is de secretaresse verantwoordelijk voor het opstellen en verspreiden van agenda’s en besluitenlijsten en het onderhouden van publiekscontacten.

Gedurende startfase van het onderzoek is ondersteuning beschikbaar van het Onderzoeks- en Verificatiebureau (OVB) van de Tweede Kamer. Het OVB kan adviseren bij het opstellen van onderzoeksvragen en het afbakenen van het onderzoek. Daarnaast kan het OVB technische advisering leveren over planning, budgettering en organisatie van het onderzoek.

De totale omvang van de staf bedraagt naar verwachting ongeveer tien personen.

(benodigde expertise)

Er is een inschatting gemaakt van de benodigde expertise voor de uitvoering van het onderzoek. Het onderzoek zal zich naar verwachting met name richten op besluitvormingsprocessen op nationaal en internationaal niveau en binnen de krijgsmacht. De benodigde disciplines bevinden zich dan ook op dit terrein. Op dit moment bevindt zich in de staf een bestuurskundige en een persoon met uitvoerige kennis over uitzendingen en Srebrenica. De overige onderzoekers beschikken over deskundigheid op bestuurskundig, internationaal-juridisch (VN-recht) en militair terrein (voor onderzoek naar de besluitvorming binnen het leger en het Ministerie van Defensie).

Tot slot is er voor gekozen om speciaal voor de inhoudelijke voorbereiding van de openbare verhoren expertise aan te trekken met specifieke kennis van en over verhoren. Deze persoon kan de openbare verhoren helpen voorbereiden, vooral door het helpen trainen in moderne gespreks- en verhoortechnieken. Dit is belangrijk, alleen al omdat de ervaring uit andere parlementaire enquêtes leert dat ook getuigen zich laten bijstaan door deskundigen bij de voorbereiding van hun verhoor.

8 De plaats en omvang van de werkruimten

De Kamer beschikt tegenwoordig over afzonderlijke werkruimten ten behoeve van parlementaire onderzoeken in het gebouw Doelenstraat, nabij de Tweede Kamer. Deze werkruimten worden momenteel echter gebruikt door de enquêtecommissie Bouwnijverheid.

Het verdient de voorkeur om gebruik te maken van werkruimten in het Kamergebouw. Dit is praktisch met het oog op technische voorzieningen en ondersteuning en met het oog op avond- en weekendopenstelling van het gebouw.

De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport heeft voor werkzaamheden gebruik gemaakt van de Kappeyne van de Coppellozaal. Dat is ook de werkruimte voor de staf van de enquêtecommissie.

9 De noodzaak van een informatieprotocol

Belangrijke bron voor het onderzoek is het rapport van het NIOD. Dat is een openbaar stuk. Het is op voorhand echter aannemelijk dat de enquêtecommissie voor zijn onderzoek ook gebruik wil maken van andere informatie. Te denken valt aan bijvoorbeeld ministerraadnotulen.

De Wet op de Parlementaire Enquête geeft de Kamer toegang tot alle informatie. Inzage kan alleen geweigerd worden wanneer het belang van de staat in het geding is (artikel 68 Grondwet). Dit neemt niet weg dat er bij toepassing van de verschoningsgrond enige beoordelingsruimte bestaat, primair aan de zijde van het kabinet en uiteindelijk ook bij de enquêtecommissie. Daarbij gaat het om vragen als: is inzage überhaupt mogelijk, wie mag de informatie inzien, onder welke condities?

Om te voorkomen dat deze vragen bij ieder concreet informatieverzoek weer opnieuw beantwoording behoeven, is in overleg met de betrokken ministeries een informatieprotocol opgesteld. Dit protocol vormt als het ware de «smeerolie» tussen de regering en de parlementaire enquêtecommissie.

10 De archivering en classificering

Het onderzoeksmateriaal van de commissie wordt gedurende het onderzoek gearchiveerd in de werkruimte van de enquêtecommissie. Onder eerste verantwoordelijkheid van de documentalisten vullen en beheren de secretaresse van de commissie en de documentalisten dit archief. Vertrouwelijke en geheime stukken worden gearchiveerd volgens de afspraken die daarover zijn gemaakt met de betrokken departementen. Het betreft zaken zoals een kluis, afgesloten ruimten en dergelijke.

Na afloop van de enquête zal het archief door de documentalisten worden overgedragen aan de archivaris van de Tweede Kamer. Ook vertrouwelijke stukken blijven daarbij in het bezit van de Tweede Kamer en blijven vertrouwelijk. Voor het overige wordt verwezen naar het informatieprotocol zoals bedoeld onder punt 9.

11 De geheimhouding en beveiligingsaspecten

Over de geheimhouding en beveiliging zijn door de commissie en de staf nadere afspraken gemaakt.

(geheimhouding door de leden van de commissie)

De leden van de enquêtecommissie zullen tijdens het onderzoek geen uitspraken doen in de Kamer (inclusief de fractie) of in de media over de vorm, inhoud en voortgang van het onderzoek.

Grote terughoudendheid is noodzakelijk ten aanzien van het elektronisch versturen van documenten. De commissie zal alleen via de reguliere post documenten zoals verslagen, notities en delen van het (concept-)eindrapport ontvangen.

Teneinde het voortijdig lekken van het eindrapport te voorkomen is door de leden van de enquêtecommissie afgesproken dat de toegezonden documenten na lezing weer ingeleverd worden bij de secretariële ondersteuning van de commissie ter vernietiging.

(geheimhouding door de leden van de staf)

Ook leden van de staf doen geen uitlatingen in de media of elders over het onderzoek.

De leden van de staf krijgen te maken met vertrouwelijke informatie, hun functie is daarmee een zogeheten vertrouwensfunctie. Voor het vervullen van een vertrouwensfunctie is een veiligheidsonderzoek vereist. Deze onderzoeken zijn inmiddels uitgevoerd door de AIVD.

Onderzoekers die worden aangetrokken van buiten de kamerorganisatie worden voor de duur van het onderzoek beëdigd tot ambtenaar en leggen de belofte van geheimhouding af.

(beveiliging van de werkruimtes)

Over de beveiliging van de werkruimten zijn inmiddels afspraken gemaakt met de beveiligingsdienst van de Tweede Kamer. De werkruimte wordt bij vertrek altijd afgesloten en de sleutel wordt in bewaring gegeven bij de beveiligingsdienst.

(concrete werkafspraken)

• Er geldt een geheimhoudingsplicht voor de commissie en de staf met betrekking tot de vertrouwelijke documenten.

• Er heeft een veiligheidsonderzoek (A-onderzoek) voor de gehele staf plaatsgevonden.

• Er is sprake van een afgesloten werkruimte, alleen de beveiligingsdienst van de Tweede Kamer heeft een sleutel.

• Er is een kluis in de werkruimte.

• Er is een beveiligd computernetwerk.

• Er worden geen vertrouwelijke documenten achtergelaten op het bureau (clean desk policy)

• Er vindt geen duplicatie van vertrouwelijke documenten plaats.

• Vertrouwelijke documenten blijven in de werkruimte van de commissie.

12 De contacten met de pers

In beginsel staat slechts de voorzitter van de commissie gedurende het onderzoek de pers te woord. Alleen bij zijn afwezigheid wordt deze rol overgenomen door achtereenvolgens de ondervoorzitter en de griffier.

De leden van de commissie verwijzen alle verzoeken van de pers door naar de voorzitter of de griffier van de commissie.

De stafdienst Voorlichting van de Tweede Kamer zal praktische aspecten van contacten met media verzorgen. Zo zullen eventuele interviewverzoeken binnenkomen bij Voorlichting. De werkwijze van de stafdienst Voorlichting is neergelegd in een afzonderlijk draaiboek.

Over perscontacten en aanverwante zaken zal nader overleg plaatsvinden tussen de voorzitter, de griffier en het hoofd van de stafdienst Voorlichting.

13 Inwerkprogramma commissie

13.0 Inleiding

Naar verwachting zal een aantal leden nog niet volledig vertrouwd zijn met het onderwerp van deze enquête. Ook zal een zekere vorm van «verhoortraining» voorafgaande aan de voorgesprekken en de verhoren voor een aantal leden mogelijk relevant zijn. In ieder geval verdient het aanbeveling om zowel op het inhoudelijke vlak als op het organisatorische vlak een gemeenschappelijke basis voor alle leden te leggen. Om deze redenen is besloten tot het opzetten van een inwerkprogramma voor de commissie, waaraan in beginsel alle leden zullen meedoen. De hoofdlijnen van een dergelijk programma zijn in het navolgende nader aangegeven.

13.1 Inhoudelijke aspecten

Het vraagstuk van de val van Srebrenica kent een aantal belangrijke inhoudelijke aspecten. Te denken valt aan aspecten als:

– het besluitvormingsproces tot deelname aan de vredesoperatie;

– de gebeurtenissen in de dagen rondom de val van Srebrenica in juli 1995;

– het besluitvormingsproces in internationale organen als VN en NAVO;

– het besluitvormingsproces binnen de ministeries van BZ, Def en AZ, alsmede in de ministerraad.

Uiteraard is deze lijst naar behoefte uit te breiden met andere aspecten.

De Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU) heeft destijds een medewerker van het Instituut Clingendael bereid gevonden om over het besluitvormingsproces in internationale organen in combinatie met het besluitvormingsproces tot deelname van Nederland aan de vredesoperatie in Srebrenica een aantal «hoorcolleges» te geven. Een dergelijk verzoek is opnieuw gedaan. In eigen beheer is een briefing over de gebeurtenissen in de dagen rondom de val gegeven. Voor een briefing over het besluitvormingsproces in de ministerraad is prof. Andeweg (RUL) benaderd. Uiteraard kunnen desgewenst ook andere instanties worden benaderd voor het geven van briefings zoals hierboven bedoeld. Een briefing door het NIOD ligt niet direct voor de hand, omdat zij in het kader van onderzoek naar verwachting zullen moeten worden gehoord (fase 4; Van Kemenade).

13.2 Verhoortraining

In het verleden hebben onderzoekscommissies veel ervaring opgedaan met voorgesprekken en verhoren. De belangrijkste ervaringen zijn door de staf aan de commissie aangereikt. Genoemde commissies hebben veelal zeer goede ervaringen opgedaan met verhoortrainingen in één of andere vorm. Besloten is dan ook tot een vorm van verhoortraining. De TCBU heeft destijds goede ervaringen opgedaan met een vice-president van de Haagse Rechtbank die, tezamen met een acteur, levensechte trainingen heeft verzorgd. Om die reden is besloten deze vice-president opnieuw te benaderen met het verzoek een voorstel te doen voor een op maat gesneden programma voor de commissie.

14 De openbare verhoren

In de Wet op de Parlementaire Enquête nemen de openbare verhoren een centrale plaats in. Het merendeel van de rechten en plichten van zowel de commissie als de getuigen en deskundigen heeft betrekking op dit onderdeel van het onderzoek. Velen beschouwen de openbare verhoren dan ook als dè enquête.

De verhoren hebben meerdere doelen, te weten:

• eventuele onduidelijkheden uit het vooronderzoek ophelderen

• de eerste bevindingen bevestigen

• waarheidsvinding

• het publiek een beeld geven van de onderzochte gebeurtenissen

Ook in het onderzoek van de enquêtecommissie Srebrenica zullen de openbare verhoren onder ede een belangrijke rol vervullen. De openbare verhoren zijn immers het laatste moment waarop betrokkenen verantwoording af kunnen leggen. Het belang van de openbare verhoren vereist een zorgvuldige voorbereiding, zowel inhoudelijk als procedureel.

De inhoudelijke voorbereiding is een taak voor de enquêtecommissie. Uiteraard zal de commissie daarbij worden ondersteund door haar staf. Op basis van onder andere het NIOD-rapport zullen vragen worden voorbereid.

De commissie heeft er voor gekozen met potentiële getuigen een vertrouwelijk voorgesprek te voeren. Het voorgesprek is niet verplicht, getuigen hebben geen recht op een voorgesprek maar zijn ook niet verplicht om te komen. Voorgesprekken hebben wel een belangrijke meerwaarde in de voorbereiding op de verhoren. Voorlopige bevindingen uit het onderzoek kunnen in beslotenheid getoetst worden, de commissie kan nagaan of het zinvol is de betreffende getuige in het openbaar te horen en de getuige wordt in staat gesteld een uitgebreid gesprek met de commissie te voeren, iets waarvoor in een verhoor vaak geen tijd en ruimte is. In het verleden is door andere enquêtecommissies altijd gebruik gemaakt van de mogelijkheid voorgesprekken te voeren. Daarom is er in de planning voor deze parlementaire enquête rekening gehouden met tijd voor voorgesprekken.

De procedurele voorbereiding is een taak van de griffier. De Wet op de Parlementaire Enquête kent een aantal formele vereisten rondom de openbare verhoren onder ede. Het belang van een zorgvuldige voorbereiding spreekt voor zich. Binnen de staf van de commissie wordt daarom onder verantwoordelijkheid van de griffier een assistent-griffier belast met deze taak.

15 Kosten

De Wet op de Parlementaire Enquête schrijft voor dat de Kamer een raming vaststelt van de kosten van het onderzoek (artikel 29 Wet op de Parlementaire Enquête). De Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-onderzoek heeft in haar rapport een schatting gemaakt van het benodigde budget. De totale kosten zijn geraamd op € 975 000. De Kamer heeft ingestemd met dit voorstel. Dit betekent dat het budget van de enquêtecommissie op dit bedrag is vastgesteld. Indien de werkelijke kosten het beschikbare bedrag overschrijden, zal de enquêtecommissie aan de Kamer moeten vragen extra middelen ter beschikking te stellen.

beschikbare middelen X € 1000,–

ambtelijk personeel525
juridische ondersteuning100
externe advisering50
drukkosten eindrapport150
materieel110
Onvoorzien40
totaal975

Vooralsnog wordt niet verwacht dat er op substantiële schaal onderzoek zal worden uitbesteed. Hiervoor zijn dan ook geen middelen vrijgemaakt. Wel zijn er middelen beschikbaar voor eventuele juridische ondersteuning ten behoeve van de voorbereiding van het horen van getuigen.

16 Evaluatie

Het draaiboek onderzoek schrijft voor dat na afloop van een onderzoek de procedures en werkwijze worden geëvalueerd door de meest betrokken personen, uitgebreid met minimaal één niet bij het onderzoek betrokken persoon. Het evaluatieverslag wordt openbaar.

In het evaluatieverslag wordt onder andere ingegaan op de volgende vragen en aandachtspunten:

• Voldoet het rapport aan de in het onderzoekskader geformuleerde verwachtingen.

• Is het onderzoek afgerond binnen de geformuleerde termijn.

• Is het onderzoek afgerond binnen het beschikbare budget.

• De ervaringen met externe deskundigen.

• De samenwerking met het OVB.

• Werkwijze ambtelijke ondersteuning.

De griffier zal in overleg met de voorzitter na de afronding van het onderzoek en de publicatie van het eindrapport het initiatief nemen voor de evaluatie.

BIJLAGE:

Tekstgedeelten debat tijdelijke commissie met Kamer

(woordvoerder namens de commissie: Van Middelkoop)

Algemene opmerkingen

Koenders (PvdA)

Mijn fractie steunt de probleemstelling, de methode en de werkwijze van de commissie. Daar wil ik, gezien de korte spreektijd, niet op ingaan. Ik heb daar maar één korte vraag over: waarop baseert de commissie de conclusie dat zij niet voldoende zekerheid heeft gekregen dat alle feiten met betrekking tot de vragen rond het thema debriefing uit het rapport van de werkgroep Srebrenica in voldoende mate zijn verkregen? De analyse van de tijdelijke commissie laat juist zien dat het NIOD hier toch tot heldere en ook wel volledige conclusies komt. Of komt de commissie tot de conclusie dat dit onderwerp niet afgekaart is vanwege de publieke discussie en verschillen van mening tussen hoofdrolspelers in het publieke debat daarover? Vindt de commissie dat een eigenstandige reden voor eventueel verder onderzoek? Zo ja, dan stelt zich de vraag of een controverse tussen hoofdrolspelers per definitie moet leiden tot het horen in een enquête. De PvdA-fractie vindt dat dit niet automatisch het geval is, maar zij kan zich wel voorstellen dat dit ten aanzien van de zogenaamde doofpotaffaire en de follow-up het geval is.

Verhagen (CDA)

Ik sluit af met een opmerking over het doel. Waarom noemt de commissie op dat punt expliciet de door het NIOD getrokken conclusies?

De vraag is dus, waarom de commissie bij het doel van het onderzoek de woorden «en door het NIOD zijn getrokken» heeft toegevoegd, juist gelet op het feit dat het NIOD wetenschappelijk onderzoek heeft gedaan en geen politieke conclusies trekt.

De Graaf (D66)

De aanbevelingen voor de onderzoeksonderwerpen zijn nogal ruim geformuleerd. Heeft de commissie daar bewust voor gekozen of moet ik dat toch zien als een minder prettige vrucht van het tijdgebrek? Is het niet wenselijk voor de enquêtecommissie om die onderzoeksonderwerpen nog wat preciezer in kaart te brengen en wat specifieker af te bakenen? De voorzitter van de tijdelijke commissie heeft gisteren tijdens zijn perstoelichting op de vraag hoeveel getuigen moeten worden gehoord geantwoord dat het er weinig zijn, als ik goed geïnformeerd ben. Kan hij dat nader toelichten? Betekent dit dat de commissie eigenlijk voorstelt om het te beperken tot alleen de politiek verantwoordelijken, misschien Kamerleden, en de hoogste top van de Landmacht of denkt zij dan ook aan de Nederlandse VN-stafofficieren die een deel van de communicatie verzorgden? Dat is van belang om te kunnen inschatten hoe lang die enquête zou moeten duren.

Rosenmöller (GroenLinks)

Naar onze indruk zou de enquête geconcentreerd moeten zijn op de derde en vierde fase.

Van Bommel (SP)

Kan de enquête naar de mening van de commissie ook de functie kan hebben om recht te doen aan de nabestaanden. Is het niet zo dat zij jarenlang hebben moeten wachten op enige vorm van erkenning? Hebben niet daarom de woorden van minister Pronk, toen en nu, zoveel uitwerking gehad? Overigens gaat het in het geval van de nabestaanden niet alleen om erkenning en recht doen. Zij beschikken mogelijk over belangrijke informatie en de SP acht het wenselijk dat wordt onderzocht of het horen van nabestaanden belangrijke informatie kan opleveren.

Rouvoet (ChristenUnie)

Het lijkt mij eerlijk gezegd niet verstandig om het afbakenen van de groep potentiële getuigen te laten plaatsvinden via gradaties in verantwoordelijkheden. Mij dunkt dat wij een enquêtecommissie hierin niets moeten willen voorschrijven en de ruimte moeten laten om betrokken bewindspersonen en militairen die verantwoordelijkheid droegen, te horen en vervolgens verslag te doen van haar bevindingen en conclusies, zodat over de onderscheiden verantwoordelijkheden conclusies getrokken kunnen worden.

Van Middelkoop (tijdelijke commissie)

Ik dank de heer Koenders voor de formuleringen die hij heeft gebruikt, zoals volledigheid en glashelder. Hij heeft heel goed begrepen dat het werk van de enquêtecommissie aanvullend moet zijn. Het onderzoek moet zich beperken tot een aantal kernvragen. De commissie moet zich concentreren op het horen van de hoofdverantwoordelijken. De heer Rouvoet heeft terecht de nadruk gelegd op de term «meest verantwoordelijken». Wij hebben bewust voor deze formulering gekozen omdat iedereen bij de term «hoofdverantwoordelijken» in het politieke jargon aan ministers denkt. Dat was ons net iets te beperkt. De meest verantwoordelijken zijn personen uit de achtereenvolgende kabinetten, een enkele generaal, een enkele ambtenaar en een enkel Kamerlid. Ik zeg het met opzet geserreerd, want wellicht bestaat het misverstand dat de enquêtecommissie uitgebreid de rol van de Kamer moet onderzoeken.

Ik begrijp dat misverstand. Dat moet weggenomen worden in dit debat. Heel veel zaken, en dat geldt zeker voor de rol van de Tweede Kamer, zijn meer dan uitvoerig beschreven. Dat geldt in het bijzonder voor het NIOD-rapport, maar zeker ook voor dat van de commissie-Bakker. Wij hebben gesignaleerd – sommigen hebben dat ook opgepikt – dat er een benaderingsverschil is tussen enerzijds de commissie-Bakker en anderzijds het NIOD-rapport. Dat mag, al was het alleen maar door het onderscheiden karakter van beide rapportages. Het rapport van de commissie-Bakker is een parlementair onderzoeksrapport en het NIOD-rapport een historisch-wetenschappelijk rapport. Collega Verhagen wees daar volstrekt terecht op. Er is niets mis mee als het ene rapport zich wat meer concentreert op de rol van de Kamer en het andere wat meer start bij de rol van het kabinet. Wij hebben niet direct de neiging om dat te signaleren als een probleem, zeker niet als een probleem van het soort waarvan je vindt dat er nog eens apart een enquête op moet worden gezet. Het is niet onmogelijk, maar ik denk dat ik niet alleen namens de commissie maar namens velen spreek. Er is meer dan voldoende materiaal – ik zeg dit ook even buiten de commissie om als woordvoerder voor mijn fractie in al die jaren – om ook onszelf te verantwoorden tegenover wie dan ook als het gaat om de rol van de Kamer. Vandaar de beperking, die wij hebben proberen te pakken in het woord «meest verantwoordelijken».

Ik begin met het laatste punt. Als ook al die personen gehoord zouden moeten worden, dan moet worden afgestapt van de korte duur die de enquête in beslag zou moeten nemen. Dan komen wij echt bij een ander type enquête terecht. Nogmaals, wij willen geen mensen uitsluiten, maar het meeste materiaal is al wel verzameld.

De vertegenwoordiging van de slachtoffers is natuurlijk buitengewoon delicaat. Ik moet er heel kort over zijn. Ik vraag de Kamer, uit te kijken bij het meegeven van de opdracht aan een enquêtecommissie dat zij een goed gebaar moet maken naar nabestaanden. Wij wegen hier elkaars woorden; dat zijn wij ook verplicht tegenover de zaak en de mensen waar het nu om gaat. Ik stel daarom voor om deze tekst zo over te dragen aan de enquêtecommissie, in de verwachting dat zij daar zeer verantwoordelijk mee zal omgaan. Ik kan ook moeilijk anders.

Koenders (in 2e termijn)

De kernvragen voor de eventuele enquêtecommissie moeten helder geformuleerd worden. Het gaat in de eerste fase om de relatie tussen de Nederlandse militaire en politieke verantwoordelijken en het mandaat van de VN. De verhoudingen ter zake spelen een cruciale rol in de periode voor de val. Vervolgens komt de pijnlijke fase van de lotsverbondenheid. Dit betreft de donkere dagen van de communicatie met en de bevelslijnen tussen de VN, Unprofor en de verschillende Nederlandse verantwoordelijken. Bij de nasleep moet het onderzoek naar de doofpotaffaire niet worden overgedaan. Op dit punt moeten heldere vragen aan de verantwoordelijken geformuleerd worden. Uit de publiciteit blijkt overigens dat deze verantwoordelijken het niet eens zijn.

Verhagen (in 2e termijn)

In de aanbevelingen staat dat dit onderzoek dient ter aanvulling op de conclusies die eerder door de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen en door het NIOD zijn getrokken. Ik heb gevraagd of het laatste deel van die zin niet geschrapt moet worden. Moeten wij niet nagaan of de conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het rapport van de TUC voldoende zijn voor een verantwoorde uitzending van militairen en een goede politieke beoordeling?

Van Middelkoop (in 2e termijn)

Ik pik er één woord uit, het woord «annotatie». Dat is ter sprake gekomen als gevolg van een interruptie van de heer Koenders. Wij kunnen het rapport en de Handelingen van dit debat nu aanreiken aan de verwachte enquêtecommissie en ik denk dat wij die commissie voldoende werktuigen in handen hebben gegeven om aan het werk te gaan. Bovendien is er een behoorlijke vrije marge om een nadere invulling te geven aan die opdracht.

De heer Verhagen heeft een opmerking gemaakt over de formulering van het doel van het nader onderzoek op blz. 35 van ons rapport. Er zit een zekere redelijkheid in zijn opmerking. Er staat dat het onderzoek dat nog komt ter aanvulling dient op de conclusies die eerder door de commissie-Bakker en door het NIOD zijn getrokken. Ik geef toe dat dit een wat kwetsbare formulering is, al was het alleen maar omdat het onderscheiden rapportages zijn. De conclusies moeten ook op een bijzondere manier worden gelezen. De commissie-Bakker heeft nadrukkelijker conclusies getrokken, zij is in elk geval op een andere manier te werk gegaan dan het NIOD. Ik dank de heer Verhagen dus voor zijn handreiking om de tekst op dit punt te verhelderen, maar als hij het niet erg vindt, handhaven wij de tekst. Ik denk dat iedereen nu wel begrijpt waar het over gaat.

Opmerkingen over fase 1: de voorbereiding tot uitzending (tot januari 1994)

Koenders (PvdA)

Inzake de eerste fase, de periode tot uitzending, is bijna al het werk verricht, zijn de hoofdlijnen helder en zijn de meest betrokkenen weliswaar niet onder ede, maar wel op adequate wijze gehoord. De kernvraag die voor ons overblijft en die een beperking van de eerste fase moet inhouden, is op welke manier de regering, als meest verantwoordelijke in Nederland, met de Verenigde Naties tot een mandaat is gekomen. Dat mandaat was precies de, weliswaar niet digitale, fuik die later leidde tot de val van Srebrenica. In hoeverre moet dat de beperking zijn van de eerste fase? Wij kunnen ons voorstellen dat in dat kader de huidige secretaris-generaal van de Verenigde Naties wordt gehoord. Die was toen immers hoofd van de vredesoperaties. Wij willen niet opnieuw allerlei buitenlanders hier naar toe halen, maar in dit geval moet een uitzondering worden gemaakt, omdat het een cruciale kwestie is.

Verhagen (CDA)

De tijdelijke commissie meent dat ten aanzien van fase 1 de vraag met name gericht zou moeten zijn op de verschillende accenten die de tijdelijke commissie besluitvorming uitzending en het NIOD leggen op de rol van de Kamer en van het kabinet. Het is overduidelijk dat de commissie-Bakker tot een andere appreciatie kwam van de rol van de Kamer dan het NIOD. Dat laat onverlet dat eigenlijk in beide rapporten juist die verantwoordelijkheidsverdeling tussen Kamer en regering en andere verantwoordelijken heel helder op tafel ligt. Het is dus de vraag of, gelet op de uitvoerige conclusies en bevindingen in beide rapporten, het voor het trekken van politieke conclusies noodzakelijk is om daar buitengewoon veel tijd aan te besteden. Ik denk dat wij op basis van de bevindingen die reeds in beide rapporten staan als Kamer wel degelijk onze verantwoordelijkheid kunnen nemen. Ik denk dat het verschil van mening niet door het horen van meer mensen kan worden overbrugd. Wij moeten onze eigen verantwoordelijkheid nemen.

Het is de CDA-fractie opgevallen dat als het gaat om de aanbevelingen ten aanzien van fase 1, wel gevraagd wordt hoe het mandaat UNPROFOR tot stand is gekomen en welke invloed daar van de zijde van de Nederlandse regering op is uitgeoefend, maar dat niet gevraagd wordt hoe de voorbereiding heeft plaatsgevonden. Ik heb het dan over de militaire voorbereiding, de keuze van bewapening en het vergaren van informatie, bijvoorbeeld bij de Canadezen, of juist het ontbreken daarvan.

Ik noem ook het ontbreken van intelligence. Sprekend over het waarom, kunnen deze vragen aan de orde komen. Hoe heeft de voorbereiding op militair vlak van de zijde van defensie plaatsgevonden? Waarom is dat element niet in de aanbevelingen van de commissie-Van Middelkoop naar voren gekomen? De CDA-fractie hecht eraan dat dit element erbij betrokken wordt. De meest verantwoordelijken kunnen daarover gehoord worden.

Rosenmöller (GroenLinks)

In verband met de eerste fase spreekt de commissie op bladzijde 34 over het feit dat er verschillende accenten worden gelegd tussen het NIOD en de tijdelijke commissie-Bakker. Dat zien wij ook zo, maar volgens mij is de kern in het NIOD-rapport dat het toenmalige kabinet in 1993 zonder druk van het parlement en de media tot een besluit is gekomen. Dat besluit is genomen, mede vanwege de wens van leden van het toenmalige kabinet om ook internationaal een gezichtsbepalende rol te spelen bij vredesoperaties. De commissie-Bakker nu geeft iets meer aandacht aan de rol van de Kamer. Is dit een juiste veronderstelling? Is het noodzakelijk om dat mogelijk verschillende accent zo verder uit te spinnen indien hetgeen ik uit het NIOD-rapport aanhaalde de kern is van de verantwoordelijkheidsverdeling? Terecht stelt de commissie dat zij het werk van het NIOD niet over moet doen, maar dit geldt ook voor het werk van de commissie-Bakker. In deze fase wil ik daar niet het accent leggen. Wel sluit ik mij aan bij de opmerking dat ook daar eventuele resterende onzekerheid moet worden weggenomen. Het gaat niet om het wegredeneren van de rol van het parlement.

Koenders

(Tijdens debat over fase 1) Het is terecht dat de heer Van Middelkoop zich concentreert op de hoofdvragen. Hij heeft mij echter verkeerd verstaan. Het kernelement in de discussie over fase 1 is niet zozeer het opstellen van het mandaat – daarbij heeft Nederland een «rolletje» in gespeeld – maar hoe dit in het verkeer tussen Nederland en de VN vorm is gegeven. Dat is de kern in de relatie tussen politieke en ambtelijke verantwoordelijken en, in dit geval, de verantwoordelijken bij de VN.

Van Middelkoop

Ik dank de heer Koenders voor deze verduidelijking. Ten aanzien daarvan kan ik, iets ruimhartiger dan in het verleden, zeggen dat de commissie dit niet uitsluit, zonder het op te dragen aan de enquêtecommissie. Als een enquêtecommissie het zo leest in onze formuleringen, zal ik haar daar later niet om kapittelen.

Opmerkingen over fase 2: 1994 tot 1 juli 1995

Verhagen

Wat echter ontbreekt, is het internationale aspect. Waarom zijn in die fase de onderscheiden verantwoordelijkheden nationaal versus internationaal ingevuld? Ik meen dat onder anderen collega Koenders daarover een aantal belangrijke vragen heeft gesteld, zoals op welke wijze de internationale verantwoordelijkheid vorm heeft gekregen. Door het horen van enkele personen kan wel degelijk ook naar verantwoordelijken op internationaal vlak gekeken worden.

Opmerkingen over fase 3: juli 1995

Koenders

Het tweede kernpunt is voor de PvdA-fractie de onduidelijkheid die is blijven bestaan over de lotsverbondenheid en de evacuatie bij Portocari. Die zaken zijn letterlijk van levensbelang geweest. Meer toegespitst gaat het om de vraag hoe de bevels- en communicatielijnen tussen de Nederlandse regering, het hoofdkwartier van Unprofor en de verantwoordelijken te velde exact liepen. Hoe kunnen verder in het publieke debat uitgesproken tegenstellingen tussen hoofdrolspelers worden verklaard? Zo zie ik in bredere zin de formulering van de commissie in haar aanbevelingen over fase 3. Het gaat dan om de afwegingen die zijn gemaakt gedurende en na de val, en de afwegingen tussen de veiligheid van Dutchbat en de veiligheid van de bevolking in de enclave. Daarbij is het wat ons betreft niet meer dan logisch en juist dat ook de vrouwen van Srebrenica als slachtoffers worden gehoord. Dat is niet alleen de verantwoordelijkheid van de tijdelijke commissie, maar ook die van de parlementaire enquêtecommissie.

De derde kernvraag is hoe de verantwoordelijkheden gedurende de laatste maanden voor de val van de enclave lagen en wat de rol van Nederland was als onderdeel van de internationale gemeenschap bij het ten goede keren van de situatie met behulp van intelligence, vredesinitiatieven, eventuele evacuatie of internationalisering. Moet die hele fase nu weer zo uitgebreid aan de orde komen of beperken wij het onderwerp tot deze kernvraag? Over welke periode zijn additionele verhoren van belang? Geldt dat voor de hele periode van 1994 tot de val? Volgens mij ligt de kern in 1995.

Verhagen

Ten aanzien van fase drie ben ik het eens met collega Koenders dat het element van de lotsverbondenheid en de onderscheiden opinies die recent op dat punt naar voren zijn gebracht, nader onderzoek vergen.

Rosenmöller

Fase drie is de meest dramatische fase. Hierbij horen zeker de vragen over de lotsverbondenheid, maar die vragen komen pas aan de orde na de vraag over de mate van verdedigbaarheid van de enclave. Het gaat dus om de verdediging van de enclave en de humanitaire taak die er was toen was vastgesteld dat de enclave niet te verdedigen viel. In de vraagstelling doet zich wat ons betreft een nadere precisering voor. De commissie spreekt over de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie daarover met de anderen, Dutchbat, de VN en de NAVO. Wij willen de vraag toevoegen naar de wijze van uitvoering door Dutchbat zelf van de haar opgedragen taken. Er loopt nog een discussie over de vraag of Dutchbat, en zo ja in welke mate, fouten heeft gemaakt. Deze vraag wordt met «ja» beantwoord: Dutchbat heeft fouten gemaakt. De mate waarin en de omvang daarvan zie ik meer als aanvulling dan als precisering van de algemeen geformuleerde invulling van de derde fase.

Bij fase 3 heb ik aan u gevraagd of er misschien toch niet een element moet worden aangevuld, namelijk in hoeverre Dutchbat hetgeen haar is opgedragen door de politiek ook op een juist wijze heeft uitgevoerd. Uit de nadere toespitsing op fase drie heb ik begrepen, dat het vooral gaat om onderwerpen die hebben te maken met de coördinatie van het beleid en de communicatie daarover. Dat is iets anders dan de uitvoering van datgene wat opgedragen is.

Van Middelkoop

De heer Verhagen gebruikte de term «lotsverbondenheid». Wij vinden dat woord terug in andere rapporten en wij vinden dat woord terug in uitgelekte ministerraadsnotulen. Misschien heeft hij er begrip voor dat wij de term zelf niet hebben opgenomen in onze aanbevelingen, maar de zaak zelf is natuurlijk de kern van de derde fase.

Als wij voor die fase (de 3e fase) spreken over nader onderzoek naar de coördinatie en de communicatie, het horizontale en het verticale, dan weten wij allemaal waar het over gaat. Ten aanzien van de communicatie van Den Haag naar Srebrenica en Zagreb kun je redelijk in de buurt komen van het type vragen dat u kennelijk nog belangrijk vindt, te weten over de uitvoering. Als je immers iets niet gecommuniceerd krijgt of als je daar verkeerd op reageert, dan gaat het in feite over de uitvoering. Zullen wij het zo samen overhandigen aan de enquêtecommissie?

Opmerkingen over fase 4: nasleep

Koenders

Onze laatste cruciale vraag betreft de falende communicatie en de zogenaamde doofpot. Die zijn buitengewoon ernstig. Verheldering en het horen van getuigen kan wat ons betreft op dit punt wel degelijk de waarheidsvinding versterken. Toch daag ik de commissie uit hieraan een nog scherpere vraagstelling te verbinden, gezien het vele onderzoek dat reeds is gedaan. Ik vind de vraag op dat punt erg breed geformuleerd, waardoor alles weer aan de orde moet komen. Het gaat om de hoofdvragen over de verantwoordelijkheid van de politiek, vooral ten opzichte van de slachtoffers.

Verhagen

Gelet op de totaal verschillende appreciatie in enerzijds het rapport-Van Kemenade en anderzijds, gezien de vernietigende conclusies op dit punt, in het NIOD-rapport, is het essentieel dat het nader onderzoek zich juist op deze fase richt. De conclusies van het NIOD-rapport zijn overduidelijk. Zij staan haaks op eerdere bevindingen in het rapport-Van Kemenade, dat onder de verantwoordelijkheid van de huidige regering is opgesteld. Het belang van het onder ede horen van personen is op dit punt evident.

Rosenmöller

Ik ben het met die algemene insteek (niet teveel te horen personen) eens, maar wil wel dat er in een vervolgonderzoek of enquête voldoende aandacht is voor de rol van Dutchbat zelf en het onderzoek van het parlement daarnaar. Dat gaat ook over de aandacht die er is voor de Dutchbatters met problemen. Collega Van Middelkoop heeft als voorzitter van de commissie een brief gekregen van een van de mensen die ermee naar buiten is gekomen. Ik heb hem afgelopen dinsdag tijdens een televisieprogramma gesproken. Dat was de vader van een jongen uit Dutchbat II die zelfmoord heeft gepleegd. Dat staat voor een algemeen probleem, waarbij is gezegd dat Defensie te weinig aandacht heeft voor de afhandeling van problemen die Dutchbatters zelf hebben. Als wij in het parlement dergelijke signalen krijgen, vind ik dat wij daarnaar serieus onderzoek moeten doen of het in elk geval bij het onderzoek moeten betrekken. Dat geldt ook voor de nabestaanden van de slachtoffers, veelal vrouwen dus. Ik wil dat óf deze commissie óf later de parlementaire enquêtecommissie zoekt naar een waardige vorm om ook de nabestaanden van de slachtoffers bij het onderzoek te betrekken en daarin een rol te geven. Het zijn er velen en misschien is het zoveel mensen, zoveel zinnen. Dat weet ik niet precies.

Van Bommel

Ik sluit mij aan bij de vorige spreker die benadrukt heeft dat ook in het NIOD-rapport wordt geconstateerd dat op het punt van de nazorg aan de Nederlandse militairen het een en ander heeft ontbroken. De klachten daarover zijn ook bij mijn fractie bekend en wij hopen dat het onderzoek van de enquêtecommissie op dat punt tot nadere bevindingen en nadere aanbevelingen kan komen.

Koenders

(Tijdens debat over fase 4) Ik begrijp dat de heer Van Middelkoop nu heel nauwkeurig wijst op een beperking van de informatie- en bevelstructuur in het geval van wat hij dan incidenten noemt.

Van Middelkoop

Ik denk dat wij elkaar aardig naderen bij het gezamenlijk annoteren van wat wij hebben aanbevolen en wat wij aanreiken aan de commissie die na ons komt.

De heer Koenders heeft ook vragen gesteld over de vierde fase. Deze fase is wat anders geformuleerd. Ik vraag hier nadrukkelijk aandacht voor, ook omdat dit onderwerp, in een wat andere vorm wellicht, vanmiddag vermoedelijk terugkomt. Sta mij toe om een beetje vrij te formuleren, want het is allemaal wat delicaat! Wij hebben de vierde fase echt heel restrictief geformuleerd. Ik zal openhartig zijn: wie een complete enquête, een compleet onderzoek, zou willen naar – wat sommigen dan wel noemen – de doofpotcultuur van Defensie in de meest ruime zin van het woord, die praat over een ander type onderzoek dan wij hier voorstellen. Daarbij zouden zich natuurlijk heel interessante vragen voordoen. Hoe verhoudt de eis dat de krijgsmacht in een bepaalde opzichten een gesloten organisatie is, zich tot de relatie tussen de militaire top en de politieke top? Is het woord «doofpotcultuur» wel op z’n plaats, enzovoorts? Die vragen zijn niet aan de orde.

Wel aan de orde is het gegeven dat er een aantal incidenten zijn geweest: de gebeurtenissen in de julimaand, de gebeurtenissen daarna tot en met de instelling van de commissie-Van Kemenade en – als een enquêtecommissie dat erbij wil betrekken – tot en met het ontslag van generaal Van Baal. Er zou nadere aandacht moeten worden besteed aan dat type incidenten. Daarom hebben wij de term «betrokkenen» geformuleerd. Dat betekent naar ons gevoelen dat het om een zeer beperkt aantal gehoorden zal kunnen gaan en dat het de minister van Defensie in staat zal stellen om zijn verantwoordelijkheden op dit moment te beleven. Ik kan er tijdens dit debat niet meer over zeggen, maar het zal vanmiddag ongetwijfeld nog wel aan de orde komen.

Ik chargeer met opzet even: als het beeld mocht ontstaan dat wij het hele defensieapparaat voor een zekere periode maar even willen stilleggen omdat er een enquête wordt gehouden naar de hele defensieorganisatie en naar de hele doofpotcultuur daarbinnen, dan zeg ik bij dezen dat daarvan absoluut geen sprake is.

APPENDIX B

PROTOCOL

Afspraken tussen de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica en de regering over het verstrekken van informatie

1 Algemeen

1.1 Op grond van de Wet op de Parlementaire Enquête zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Algemene Zaken in overeenstemming met de bepalingen van deze wet gehouden gevolg te geven aan de vordering van de commissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de commissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor de vervulling van haar taak nodig is.

1.2 De enquêtecommissie heeft vanwege de korte onderzoeksduur behoefte aan een zo snel mogelijke toezending van de gevraagde documenten. De ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Algemene Zaken zullen er zorg voor dragen dat het gevraagde conform de beschreven werkafspraken correct en onverwijld ter beschikking wordt gesteld.

2 Verstrekken van informatie

2.1 Ten aanzien van het opvragen van stukken door de parlementaire enquêtecommissie gelden de volgende afspraken:

Alle informatie, t.w. stukken, dossiers en mondelinge toelichting van technische aard van de departementen (verder te noemen: het gevraagde) worden door de enquêtecommissie schriftelijk – per brief, fax of email – gevraagd aan de bewindspersoon van het betreffende ministerie, via de door de betrokken ministeries daartoe ten behoeve van de parlementaire enquête in het leven geroepen coördinatie- en documentatieeenheid, die is gevestigd in het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De coördinatie- en documentatieeenheid bevestigt de ontvangst, draagt direct zorg voor de doorgeleiding en levert het gevraagde onverwijld. Indien het gevraagde redelijkerwijs niet onverwijld kan worden geleverd, meldt de coördinatie- en documentatieeenheid aan de enquêtecommissie een te verwachten behandelingstermijn, onderbouwd met redenen.

2.2 Aan de enquêtecommissie worden door de ministeries afschriften en – voor zover beschikbaar – gescande versies van stukken toegestuurd ten behoeve van het verrichten van onderzoek. De originele documenten blijven bij de ministeries, die zelf verantwoordelijk zijn en blijven voor (de volledigheid van) hun eigen archieven.

2.3 In afwijking van het gestelde onder 2.2 worden documenten die niet of niet alleen «van Nederland» zijn en/of die privacygevoelige informatie bevatten slechts ter inzage aan de commissie gegeven. Deze inzage vindt, voor de duur van het onderzoek, om praktische redenen plaats in de werkruimte van de commissie.

3 Vertrouwelijke informatie

3.1 Van vertrouwelijke informatie is sprake indien de betrokken minister meent dat de opgevraagde informatie vertrouwelijk is. Ten aanzien van aan de parlementaire enquêtecommissie vertrouwelijk toegezonden stukken gelden de volgende werkafspraken.

3.2 Indien een minister van mening is dat van vertrouwelijke informatie sprake is, stelt hij de enquêtecommissie daarvan in kennis. In een begeleidend schrijven wordt de classificatie van vertrouwelijkheid beargumenteerd.

3.3 Vertrouwelijke informatie wordt binnen de Tweede Kamer behandeld op de voor dit soort informatie gebruikelijke wijze. Artikel 38 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer is in dit geval van toepassing. Aan de medewerkers van de commissie is een geheimhoudingsplicht opgelegd. Voorts wordt verwezen naar punt 6.3 van dit protocol.

3.4 In het eindrapport inclusief de daarbij behorende bijlagen van de parlementaire enquêtecommissie wordt rekening gehouden met deze vertrouwelijkheid.

3.5 Over het verzoek van de commissie over de inzage in en het gebruik van de notulen van de ministerraad (voor zover gerelateerd aan de gebeurtenissen in en rond Srebrenica) zoals verwoord in de brief van de voorzitter van de commissie aan de minister-president d.d. 8 juli 2002, zullen op de kortst mogelijke termijn afspraken worden gemaakt. Deze afspraken worden na vaststelling gevoegd bij dit protocol.

4 Informatie die niet beschikbaar kan worden gesteld

4.1 Indien het belang van de Staat (artikel 68 Grondwet) zich verzet tegen het verstrekken van een bepaald document of de onbewerkte inzage in een bepaald document of een deel daarvan, wordt dit door de betrokken minister gemeld aan de commissie. Het document of het betreffende gedeelte ervan zal worden verstrekt of ter inzage worden gelegd met weglating van de informatie die het belang van de Staat schaadt. De voorzitter en de vice-voorzitter van de commissie kunnen ter verificatie van de juistheid van de weglatingen de onbewerkte stukken desgewenst inzien onder het beslag van geheimhouding.

4.2 Indien de betrokken minister meent dat de opgevraagde informatie onder verwijzing naar artikel 68 van de Grondwet en artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête – zelfs als deze geanonymiseerd wordt – niet aan de parlementaire enquêtecommissie ter beschikking gesteld dient te worden, wordt de commissie hierover ingelicht met een verwijzing naar de betreffende grondslag.

4.3 Als de enquêtecommissie meent dat ten onrechte een beroep is gedaan op uitzonderingsgronden, laat zij dit schriftelijk aan de betrokken minister weten. Daarna volgt overleg op ambtelijk niveau (tussen de griffier van de commissie en de secretaris-generaal van het betrokken departement) en bij geen overeenstemming overleg op politiek niveau tussen de voorzitter van de commissie en de betrokken minister.

5 Mondelinge informatie

5.1 Voor het horen van getuigen onder ede gelden de bepalingen uit de Wet op de Parlementaire Enquête.

5.2 Voor andere mondelinge informatie geldt dat – indien de commissie en haar staf mondelinge informatie willen van ambtenaren die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van de betrokken ministers – de aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren (8 juni 1998, Staatscourant 104) van toepassing zijn. Dit betekent dat de commissie het verzoek om mondelinge informatie moet richten tot de betrokken minister en dat laatstgenoemde de betreffende ambtenaar kan aanwijzen. De ambtenaren beperken zich tot het verstrekken van inlichtingen van feitelijke aard en onthouden zich dan van het uitdragen van persoonlijke beleidsopvattingen. De ambtenaren zijn bovendien gebonden aan hun wettelijke geheimhoudingsplicht (artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet, artikel 2.5 van de Algemene Wet Bestuursrecht en artikel 85 van de Wet Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten).

5.3 De concept-verslagen van de voorgesprekken en verhoren worden vóór vaststelling aan de betrokken gehoorde voor eventueel commentaar voorgelegd.

6 Archivering

6.1 De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft een zorgplicht voor de archieven van de Tweede Kamer met inbegrip met de archieven gevormd door de parlementaire enquêtecommissies conform artikel 23, eerste lid, van de Archiefwet 1995. De Tweede Kamer archiveert de haar ter beschikking gestelde documenten met inachtneming van nationale en internationale wet- en regelgeving op het terrein van archivering.

6.2 Informatie die vertrouwelijk aan de Kamer is verstrekt zal door de Kamer ook als zodanig worden gearchiveerd. De Kamer zal waarborgen dat de vertrouwelijkheid niet wordt geschonden.

6.3 De Kamer zal gedurende het onderzoek alle haar ter beschikking gestelde informatie zorgvuldig beheren. Hiertoe worden de volgende maatregelen getroffen.

• Er geldt een geheimhoudingsplicht voor de commissie en de staf met betrekking tot de vertrouwelijke documenten.

• Er zal een veiligheidsonderzoek AIVD (A-onderzoek) voor de gehele staf plaatsvinden.

• Er is sprake van een afgesloten werkruimte, alleen de beveiligingsdienst van de Tweede Kamer heeft een sleutel.

• Er is een kluis in de werkruimte.

• Er is een beveiligd computernetwerk.

• Er worden geen documenten achtergelaten op de werkplek (clean desk policy)

• Er vindt geen duplicatie van vertrouwelijke documenten plaats.

• Vertrouwelijke documenten blijven in de werkruimte van de commissie.

6.4 Na behandeling van het eindrapport van de commissie door de Kamer wordt het commissiearchief overgedragen aan het centraal archief van de Tweede Kamer.

6.5 In afwijking van het gestelde onder 6.4 worden de bescheiden die door de betrokken ministers aan de Kamer ter inzage zijn gegeven (t.w. bescheiden die niet of niet alleen «van Nederland» zijn en/of die privacy-gevoelige informatie bevatten; zie voorts 2.3) na afloop van het onderzoek geretourneerd aan het betreffende ministerie.

6.6 Van de retournering wordt een proces-verbaal opgemaakt waarin een lijst van de te retourneren bescheiden is opgenomen. Eén exemplaar van dit proces-verbaal berust in het centraal archief van de Tweede Kamer, een ander exemplaar bij de betreffende ministeries.

6.7 De leden van de enquêtecommissie houden voor de periode dat zij lid zijn van de Tweede Kamer desgevraagd inzage in de bescheiden als bedoeld in 6.5. Ook de Voorzitter van de Tweede Kamer en de Griffier hebben inzage. Over mogelijke inzage door anderen dient vooraf toestemming van de betrokken minister te worden verkregen.

6.8 Na twintig jaar vindt in overeenstemming met de eisen van de Archiefwet 1995 overbrenging plaats van het commissie-archief naar het Rijksarchief. Tot eventuele beperkingen aan de openbaarheid van de gerubriceerde documenten afkomstig van de ministeries wordt in gezamenlijk overleg tussen de Kamer en de betrokken ministeries besloten.

7 Slotbepalingen

7.1 De betrokken ministers krijgen de gelegenheid om vóór publicatie van het eindrapport de conceptversie van het rapport in te zien, teneinde het te beoordelen op:

• feitelijke onjuistheden;

• aspecten van vertrouwelijkheid;

• het belang van de staat, in het bijzonder gelet op de op grond van artikel 68 Grondwet aan de ministers toegekende verantwoordelijkheid.

Als voorbeeld van dit laatste punt kan dienen de verantwoordelijkheid van de regering voor vertrouwelijke documenten van derde landen en internationale organisaties.

7.2 Eventuele verschillen van mening betreffende de vertrouwelijkheid en/of het belang van de staat worden opgelost in overleg tussen de betrokken minister en de voorzitter van de commissie.

7.3 Op een nader te bepalen tijdstip zal de commissie met de betrokken ministers afspraken maken over inzage in het concept-eindrapport. Richtsnoer voor deze afspraken zijn de afspraken die hierover destijds tussen de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen en de betrokken ministeries zijn gemaakt.

Den Haag, 24 juli 2002

APPENDIX C

VERSLAG VAN EEN WERKBEZOEK

Vastgesteld 31 oktober 2002

Een delegatie uit de parlementaire enquêtecommissie Srebrenica bracht op 24 en 25 oktober 2002 een bezoek aan Sarajevo, Tuzla en Srebrenica.

De delegatie bestond uit de voorzitter van de commissie, de heer Bakker, de assistent-griffier van de commissie mevrouw Post en de heer Houdijk, wnd. coördinator van de Stenografische Dienst.

Aanleiding tot deze reis was de uitnodiging van de organisatie van nabestaanden «Vrouwen van Srebrenica» te Tuzla en de «Associatie van de moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica», te Sarajevo voor een ontmoeting. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook gesprekken aan te gaan met andere organisaties. Uitkomst van deze gesprekken zou mede kunnen zijn de aanscherping van door de enquêtecommissie tijdens de verhoren te stellen vragen. Ook is informatie ingewonnen over de hulpinspanningen ten behoeve van de nabestaanden van Srebrenica.

Grote dank is verschuldigd aan de H.M. ambassadeur in Sarajevo drs. R. Bosscher en de leden van zijn staf, die dit bezoek hebben voorbereid en zich ook tijdens het bezoek zeer hebben ingespannen om een en ander goed te laten verlopen.

Onderstaand verslag is een weergave van de indrukken die tijdens de diverse gesprekken en bezoeken op locatie zijn opgedaan.

Het programma van het werkbezoek is als bijlage in het verslag opgenomen.

De voorzitter van de delegatie,

Bakker

De griffier van de delegatie,

Post

24 oktober

Bezoek Ilijas

Na aankomst in Sarajevo werd een bezoek gebracht aan een huisvestingsproject, bestaande uit in totaal 62 appartementen voor de opvang van vluchtelingen uit Srebrenica, dat mede met Nederlandse financiële steun door het American Refugee Committee (ARC) in het plaatsje Ilijas is gerealiseerd. Veel van de bewoners hadden zich eerder gevestigd in huizen die door Serviërs waren verlaten, maar waren door de terugkeer van deze oorspronkelijke bewoners gedwongen deze te verlaten. In het ARC-huisvestingsproject wordt hen voor een periode van ten hoogste 5 jaar onderdak verleend, in welke tijd wordt gewerkt aan het opbouwen van mogelijkheden om eigen inkomen te genereren en waar nodig, ook psychische begeleiding wordt geboden. De bewoners zijn thans nog afhankelijk van tijdelijke nabestaandenuitkeringen, waarvan de duur niet bekend is.

De delegatie werd gastvrij ontvangen in het huis van een van de bewoners, waar met een groep nabestaanden kon worden gesproken. In het soms emotionele gesprek, waarin ook fotomateriaal van het ICMP op tafel kwam aan de hand waarvan nabestaanden hun verloren familieleden hadden kunnen identificeren, gaven de nabestaanden uiting aan hun verdriet. Er kon duidelijk worden gemaakt dat hun gevoelens in dat opzicht gedeeld werden. Gevraagd naar hun wens om terug te keren naar Srebrenica, gaven zij aan dat op den duur wel te willen, maar daar thans nog niet aan toe te zijn, omdat zij zich daar niet veilig voelen. Ook praktische problemen, zoals niet aansluitende onderwijssystemen en sociale voorzieningen en gezondheidszorg in de Republika Srpska, staan in hun ogen thans een terugkeer met hun kinderen nog in de weg. Het liefst zouden de nabestaanden permanent in het huisvestingsproject willen blijven wonen, om zo weer een stabiel leven te kunnen opbouwen en hun kinderen ter plaatse naar school te kunnen laten gaan.

In het gesprek kon uitleg worden gegeven over het waarom van het lange uitblijven van een parlementair onderzoek naar de gebeurtenissen rond de val van Srebrenica. De nabestaanden gaven te kennen dat het destijds voor de vluchtelingen een groot verschil was of ze werden toegelaten tot de compound in Potocari of niet. Degenen die binnen waren, voelden zich veiliger. Zij maakten Dutchbat echter geen verwijt over het optreden, omdat zij, na eenmaal door de Serviërs ontwapend te zijn, in hun ogen niets meer konden doen. Ook werd aangegeven dat niemand de omvang van de tragedie heeft voorzien. Men verwachtte dat er zou worden geschoten, maar zeker niet dat zovelen na de val van de enclave het leven zouden verliezen.

Gesprek met diverse organisaties van nabestaanden

Na het bezoek aan het huisvestingsproject te Ilijas is er in Sarajevo gesproken met vertegenwoordigers van een drietal organisaties van nabestaanden, te weten: «Moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica», «Moeders van Srebrenica en Podrinje» en «Vrouwen van Podrinje». Van de organisatie «Srebrenica 1999» was, hoewel uitgenodigd, geen vertegenwoordiger aanwezig. Ook in dit gesprek is uitleg gegeven over het tijdstip waarop de parlementaire enquête wordt gehouden en de samenhang op dat punt met het NIOD-onderzoek, alsmede over het doel van deze enquête waar het gaat om het vaststellen van de Nederlandse verantwoordelijkheid – militair en politiek – voor de gebeurtenissen in Srebrenica, in de context van de verantwoordelijkheden van de internationale gemeenschap en de strijdende partijen ter plekke.

Van de kant van de organisaties werd uiting gegeven aan grote teleurstelling over de inhoud van het NIOD-rapport en werd geklaagd over het uitblijven van een Bosnische vertaling ervan. Erkend werd dat het zeer ongelukkig is dat over deze vertaling nog niet kan worden beschikt. Wel kon worden medegedeeld dat wordt gewerkt aan een Bosnische vertaling van de belangrijkste gedeelten die gaan over de specifieke situatie in en om Srebrenica in de periode 1990–1995. Ook werd gewezen op de Engelse versie van het rapport die via het internet is te raadplegen. Verder werd duidelijk gemaakt dat de enquêtecommissie zich niet richt op het nog eens onderzoeken van de feiten die zijn vastgelegd in het NIOD-rapport, maar op het vaststellen van verantwoordelijkheden – nationaal en internationaal, militair en politiek – op basis van de feiten uit het NIOD-rapport. Verder werd duidelijk voor het voetlicht gebracht dat de enquêtecommissie personen onder ede zal horen.

Bij tijd en wijle zeer geëmotioneerd deden nabestaanden verslag van hun ervaringen ten tijde van de val van de enclave en van hun gevoel door de Nederlanders, die in hun ogen immers waren gekomen om hen te beschermen, verraden te zijn aan de Serviërs. In dit verband werd onder andere aangevoerd dat:

– Dutchbatters zichzelf ontwapend zouden hebben en hun wapens aan de Serviërs zouden hebben gegeven;

– Dutchbatters aan dronken Serviërs zouden hebben toegestaan zich onder de vluchtelingen te begeven;

– Dutchbat vervoermiddelen aan de Serviërs zou hebben afgestaan

– de toegang tot de compound op een bepaald moment werd gesloten, terwijl in hun ogen alle vluchtelingen aldaar bescherming hadden kunnen krijgen;

– Dutchbat de vluchtelingen zou hebben aanspoord tot evacuatie, maar daarbij zou hebben verzuimd te zeggen dat die zou worden verzorgd door de Serviërs;

– Dutchbatters in de middag van 12 juli, toen de Serviërs veel mannen afvoerden, niet zouden zijn ingegaan op de vraag wat er met die mannen ging gebeuren en zij op dat moment ook geen bescherming boden;

– Dutchbatters zouden hebben kunnen zien dat er ter plekke mensen werden vermoord of verminkt door de Serviërs en dat mensen zich uit wanhoop verhingen, zeker ook omdat zij hierover via tolken zijn geïnformeerd en zij zich ook over het terrein konden bewegen;

– Dutchbatters de scheiding van mannen en vrouwen zouden hebben gefaciliteerd door de vluchtelingen te dwingen met een bepaalde tussenruimte door een corridor naar de bussen te lopen;

– een Dutchbatter lachend zou hebben toegekeken hoe een zoon van zijn moeder werd gescheiden;

– Dutchbat al op de 9de juli een bepaalde blocking position zou hebben verlaten;

– benodigde medische hulp niet door Dutchbat zou zijn verleend.

Een van de aanwezigen kondigde tegen deze achtergrond aan, volgend jaar in Nederland een proces te beginnen om te proberen op die manier de waarheid aan het licht te krijgen.

Tegenover deze beschuldigingen aan het adres van Dutchbat, werd door de nabestaanden echter ook te kennen gegeven dat Dutchbat niet als enige verantwoordelijk mag worden gesteld, te meer niet als de gemiddeld lage leeftijd van de Dutchbatters in ogenschouw wordt genomen. Bovendien zou dit verantwoordelijken op hogere niveaus de kans bieden om zich daarachter te verschuilen en hun verantwoordelijkheid te ontlopen. Ook de internationale gemeenschap, die Dutchbat als instrument gebruikte, zal verantwoordelijkheid moeten erkennen. In dit verband werd zelfs gehint op verhalen als zou de top van het ABiH Srebrenica hebben opgegeven. Ook werd uiting gegeven aan het gevoelen dat de val van Srebrenica het gevolg is van een internationale samenzwering. Hier kon tegenover worden gesteld dat van VN-zijde (DPKO) altijd onderzoeken zijn gesteund en dat de enquêtecommissie graag wil spreken met buitenlandse functionarissen die hoger in de commandolijn verantwoordelijkheid droegen, maar dat zij die personen niet kan dwingen om voor haar te getuigen.

Heftig werd ontkend dat de vluchtelingen destijds zelf uit de enclave weg wilden, gezien alle ontberingen. Men was bereid alle ontberingen te doorstaan om maar te kunnen overleven. Ook werd aangevoerd dat de vluchtelingen van Dutchbat valse informatie zouden hebben gekregen over mogelijkheden voor evacuatie en over de komst van het Rode Kruis die de vluchtelingen zou registreren.

Aandacht werd nog gevraagd voor de hulpverlening aan nabestaanden. In dat verband werd ervoor gewaarschuwd dat de tragedie van Srebrenica met het oog op financieel gewin wordt misbruikt door mensen die er niets mee te maken hebben. Er zou beter overleg over hulpverlening moeten plaatsvinden, zodat die direct ten goede komt aan vluchtelingen.

Ten slotte werd, omdat men vond in de beschikbare tijd niet alles goed te hebben kunnen bespreken, toegezegd het verslag van het gesprek op korte termijn te vertalen en dit om commentaar toe te zenden aan de organisaties.

Gesprek met Hasan Nuhanovic

In de vroege avonduren werd in Sarajevo ten slotte nog gesproken met Hasan Nuhanovic, ten tijde van de val van de enclave UNMO-tolk. Ook in dit gesprek werden de opdracht en werkwijze van de enquêtecommissie en de relatie tot het NIOD-rapport uiteengezet. Ook werd duidelijk gemaakt dat de commissie de beschikking heeft over veel meer bronnen dan alleen het NIOD-rapport. Daarnaast werd uiteengezet wat het doel van het gesprek is in het kader van de komende openbare verhoren.

De heer Nuhanovic gaf aan het zeer te betreuren nog steeds niet te kunnen beschikken over een versie van het NIOD-rapport in de Bosnische taal. Van de onlangs door hem op het internet ontdekte Engelse versie had hij tot nu toe alleen nog het deel kunnen lezen dat betrekking heeft op hemzelf en het lot van zijn familieleden. Ook gaf hij aan bij de presentatie van het NIOD-rapport, in de wel vertaalde epiloog van het rapport verschillende fouten te hebben ontdekt, waaronder de bewering dat vele mannen die het bos introkken, bewapend zouden zijn geweest. Gezien het aantal wapens in de enclave en het aantal mannen dat de bossen introk, kan dit gewoonweg niet het geval zijn geweest. Hoewel hij niet uit eigen waarneming weet van Amerikaanse wapenleveranties, wist hij wel te melden dat begin 1995 met Bosnische helikopters wapens werden binnengesmokkeld. De aantallen en de soorten wapens waren echter niet van dien aard dat daarmee de enclave zou kunnen worden verdedigd. Met de helikoptervluchten is volgens hem geen voedsel naar de enclave gesmokkeld. Het ging eerder om geld en andere gaven. Bovendien zouden dergelijke geringe hoeveelheden voedsel weinig veranderd hebben aan de situatie in de enclave.

De heer Nuhanovic gaf te kennen dat met het vertrek van Naser Oric en een aantal andere hoge officieren een belangrijk deel van de leiding van de lokale verdediging zich buiten Srebrenica bevond, maar dat het algemene gevoelen was dat zij zouden terugkeren. Dat bleek ten slotte niet het geval te zijn.

In de lente van 1995 was het algemene gevoelen – zelfs onder hardliners – dat er iets moest gebeuren. Op enig moment ontstond het gevoel dat na twee jaar waarin er geen verandering was gekomen in de situatie rond Srebrenica, de enclave zou kunnen worden opgegeven aan de Serviërs als onderdeel van een of andere politieke deal of dat de omsingeling zou worden opgeheven als gevolg van een politieke regeling in het kader van een vredesakkoord. Daarnaast werd ook gespeculeerd over een militaire operatie om een corridor tussen Tuzla en Srebrenica te forceren. Aan een Servische aanval werd niet gedacht. Zelfs toen de aanval in feite was begonnen, werd daar niet aan gedacht, omdat er in de voorgaande jaren wel vaker schermutselingen langs de randen van de enclave waren geweest. Srebrenica zelf was daarbij echter nooit direct zelf doelwit geweest. Niemand verwachtte daarom een grootschalige aanval op Srebrenica zelf.

De heer Nuhanovic liet weten dat in de lente van 1995 iedereen bezig was met de vraag hoe weg te komen uit Srebrenica. Mensen vertrokken ’s nachts in een poging om door Servisch gebied te ontsnappen. In het begin verzetten de lokale autoriteiten zich hiertegen, maar al snel werd het gewoon dat mensen in de nacht verdwenen. Uiteindelijk zijn tussen de 100 en 200 man er op die manier in geslaagd om Tuzla te bereiken. Een vijftigtal vluchtelingen dat via Servië trachtte te ontkomen naar Macedonië, werd door de politie opgepakt en volgens informatie later weer vrijgelaten.

Dat er door tekorten aan voedsel en water sprake zou zijn van een dreigende humanitaire crisis onder de vluchtelingen die op en rond de compound waren verzameld, ontkende de heer Nuhanovic ten stelligste. Gezien hun ervaring met vluchten sinds 1992, waren mensen niet bang voor honger en dergelijke. Zij waren gewoon altijd een kleine voedselvoorraad voor een vlucht van enkele dagen in een rugzak achter de hand te houden. Wel was men bang vermoord te worden door de Serviërs. Daartegen wilde men worden beschermd. Men wilde weg uit de benarde situatie waarin men terecht was gekomen, maar dan wel op een veilige manier; niet onder controle van de Serviërs.

De heer Nuhanovic was niet in staat uit eigen ervaring te getuigen of er na de val van Srebrenica buiten de compound onder de ogen van Dutchbatters vluchtelingen zijn vermoord, omdat hij zich in die tijd op de compound bevond. Wel verklaarde hij in de nacht van 12 op 13 juli rond middernacht Christina Schmitz van Artsen zonder Grenzen UNMO De Haan te hebben horen toefluisteren: «heb je die lijken buiten de basis gezien?». Hij verklaarde daarop, bezorgd over het lot van zijn ouders en jongere broer, naar het kantoor van majoor Franken gestapt te zijn om hem zijn mening over dit bericht te vragen. Franken zei toen volgens Nuhanovic: «Dat is niet waar. Verspreid die bull shit niet binnen de basis. Ik wil niet dat de mensen in paniek raken. Ik weet alleen maar dat de Serviërs overdag 43 mensen in een huis buiten de basis hebben opgesloten om ze te ondervragen. Ik ga morgenochtend direct naar dat huis om te kijken wat ze met die mensen doen.».

De heer Nuhanovic verklaarde voorafgaand aan het bekend worden van het bestaan van het Feitenrelaas, daarvan geen kennis te hebben gehad.

De heer Nuhanovic gaf aan dat kol. Karremans in juni 1995 naar aanleiding van de val van OP-Echo met de lokale autoriteiten was overeengekomen om samen te vechten. In een bijeenkomst volgend op deze overname, gaf kol. Karremans te kennen dat luchtsteun was aangevraagd, maar dat die door UNPROFOR was afgewezen en dat UNPROFOR de order had gegeven om terug te trekken uit alle OP’s rond de enclave. Kol. Karremans zei dat dit idee hem niet beviel en dat hij daarover contact had opgenomen met zijn superieuren in Den Haag. Zij steunden zijn voorstel om de OP’s bezet te houden. In dat verband gaf kol. Karremans aan Ramiz Becirovic, die ook bij de bijeenkomst was, te kennen dat zijn manschappen wapens mochten dragen en dat zij zich onzichtbaar voor de Serviërs achter de OP’s moesten opstellen om de verdediging ervan over te nemen op het moment dat UNPROFOR zich gedwongen zou zien om die te verlaten.

De heer Nuhanovic gaf er blijk van Dutchbat te verwijten de situatie rondom de compound in Potocari totaal verkeerd te hebben aangepakt. Hij zei een en ander te kunnen staven met bewijzen. Zo voerde hij bijvoorbeeld aan dat, toen de vluchtelingen werd gesommeerd de compound te verlaten, de soldaten binnen de basis wapens droegen, terwijl die buiten de basis, dat niet deden. Een gesprek dat hij hierover voerde met ICTY-aanklager Graham Blewitt leerde hem dat dergelijk wapengebruik door peacekeepers kan worden beschouwd als een «offense».

Het was de heer Nuhanovic ook niet duidelijk waarom niet is besloten tot toelating van alle vluchtelingen tot de basis. Daar was gelegenheid voor in de nacht van 11 op 12 juli en op de basis was er ruimte genoeg.

Aan het slot van het gesprek kondigde de heer Nuhanovic aan binnen ongeveer een maand via Mient Jan Faber een Engelstalig eigen rapport te zullen presenteren, met een chronologische opsomming van gebeurtenissen en een groot aantal getuigenissen.

25 oktober

gesprek met burgemeester Srebrenica

In het eerste gesprek van deze dag, dat werd gehouden met de heer Sefket Hafizovic, Bosniak burgemeester van Srebrenica, lag de nadruk op de inspanningen tot herbouw van verwoeste huizen in en rond Srebrenica en op de terugkeer van vluchtelingen. De heer Hafizovic gaf aan dat in de laatste drie jaar zo’n 400 huizen zijn herbouwd, maar dat dit nog slechts een druppel op een gloeiende plaat is, aangezien in totaal zo’n 6000 huizen in de regio zijn verwoest. Zeer dankbaar toonde hij zich voor de hulp die hierbij door Nederland wordt geboden en die zeker meer dan gemiddeld van omvang is.

Een complicatie bij de opbouw is volgens hem de ondoorzichtige en niet gestructureerde manier waarop sommige NGO’s te werk gaan. Hij had sterk de indruk dat sommige NGO’s meer een eigen (politiek) belang najagen en soms zelfs obstructie plegen uit eigenbelang, in plaats van zich geheel te richten op de bevordering van het welzijn van de gehele bevolking Een oplossing zou in zijn visie zijn, hulpfondsen via de lokale autoriteit te verstrekken. Ook sprak hij de hoop uit dat na de recente verkiezingen de samenwerking met de autoriteiten van de Republika Srpska beter verloopt dan tot nu toe.

De terugkeer van vluchtelingen, zo gaf de heer Hafizovic aan, komt sinds anderhalf jaar langzaam op gang. Tot nu toe zijn zo’n 1200 personen teruggekeerd, voornamelijk naar het stedelijk gebied. De terugkeer naar het landelijk gebied komt nog niet echt, tot slechts zeer moeizaam, op gang. In totaal liggen zo’n 5000 aanvragen voor terugkeer voor. Selectie daarvan achtte de heer Hafizovic nodig omdat er zijns inziens ook speculanten tussen zitten.

Bezoek aan Sase

Aansluitend aan dit gesprek werd een bezoek gebracht aan het tot de gemeente Srebrenica behorende dorpje Sase, waar mede met Nederlandse steun en de inzet van de Duitse organisatie Technisches Hilfswerk (THW) een veertigtal huizen en een school worden herbouwd voor de terugkeer van Bosniaks en Serven naar het dorp. In het dorp waren ook een vaste medewerker en een tweetal vrijwilligers van de werkgroep Nederland-Srebrenica aanwezig. De werkgroep heeft als doelstelling het bevorderen van de verzoening tussen de overlevenden van Srebrenica en Nederlanders. In dat kader spant de werkgroep zich in voor waarheidsvinding, in samenwerking met de organisatie «vrouwen van Srebrenica» betreffende vermissing, opgravingen en identificatie van slachtoffers. Daarnaast stelt deze werkgroep zich ten doel bij het Nederlandse publiek aandacht te houden voor wat in Srebrenica gebeurde en de Nederlandse verantwoordelijkheid daarbij. De werkgroep steunt de wederopbouw onder andere door teruggekeerde vluchtelingen gereedschap beschikbaar te stellen. Daarnaast verzorgen de vrijwilligers, die werken in het kader van het project Civiele Buitenlandse Aanwezigheid (CBA), activiteiten voor kinderen (circus), Engelse les aan moeders en kinderen, huisbezoekjes en activiteiten op het gebied van gezondheidszorg.

Tijdens de rondleiding door het in aanbouw zijnde schoolgebouw, waarin een basisschool zal worden gevestigd, werd verteld dat het de bedoeling is deze school een multi-etnisch karakter te geven. Ook in huisvesting van leerkrachten is voorzien. Daarnaast werd toegelicht dat voor de wederopbouw van een stabiele gemeenschap ook aansluiting van alle huizen op het elektriciteitsnet en transportfaciliteiten van belang zijn.

In aansluitende gesprekken met vertegenwoordigers van de Servische en de Bosnische gemeenschap werd naast dankbaarheid voor de verleende steun ook aangedrongen op voortgang van de bouw van huizen voor Serviërs en Bosniaks. Duidelijk werd dat de terugkeer van vluchtelingen nog erg moeizaam is, mede omdat het voornamelijk vrouwen met kinderen betreft, die buiten een uitkering geen eigen middelen van bestaan hebben. Van de zijde van de hulporganisaties werd hierop toegelicht dat een inkomensprogramma met een agrarisch karakter in ontwikkeling is, ten einde de bevolking in staat te stellen weer in een eigen inkomen te voorzien.

Gesprek met diverse organisaties van nabestaanden Tuzla

In de middag werd gesproken een viertal organisaties, te weten «Vrouwen van Srebrenica», «Oorlogsinvaliden Srebrenica», «Shehids Associatie van Srebrenica» en «Drina Srebrenica». Ook in dit gesprek is uitleg gegeven over het tijdstip waarop de parlementaire enquête wordt gehouden en de samenhang op dat punt met het NIOD-onderzoek, alsmede over het doel van deze enquête waar het gaat om het vaststellen van de Nederlandse verantwoordelijkheid – militair en politiek – voor de gebeurtenissen in Srebrenica, in de context van de verantwoordelijkheden van de internationale gemeenschap en de strijdende partijen ter plekke. In reactie op de opmerking dat niet alleen moet worden gekeken naar morele, maar ook naar criminele verantwoordelijkheid van Nederlanders die ter plaatse aanwezig waren, werd duidelijk gemaakt dat de enquêtecommissie weliswaar personen onder ede hoort, maar dat zij geen strafrechtelijke bevoegdheden heeft. Verder bleek er ook bij deze organisaties grote onvrede te bestaan over het nog steeds niet voorhanden zijn van een Bosnische versie van het NIOD-rapport. Op de uitleg dat het gesprek mede tot doel heeft om aan de hand van getuigenissen de vraagstelling door de enquêtecommissie aan te scherpen, werd gesuggereerd om ter plaatse een bureau te openen waar persoonlijke getuigenissen kunnen worden gedeponeerd. Hierop is duidelijk gemaakt dat de enquêtecommissie uit diverse bronnen, waaronder het IKV-rapport, al beschikt over zeer vele getuigenissen.

Ook onder deze groep gesprekspartners bleek er groot onbegrip te zijn over de houding van Dutchbat, dat door hen werd gezien als beschermer tegen de moordzucht van de Serviërs. Een van de gesprekspartners gaf in dit licht aan «allergisch» te zijn geworden voor Nederlanders. Het opgeven van de OP’s en het afstaan van wapens en voertuigen aan de Serviërs werd gezien als een zeer ernstig falen, als verraad, als collaboratie. Dutchbat werd verweten dat het afstaan van voertuigen en uitrustingsstukken de Serviërs in staat stelde mensen op te pakken die na de val van de enclave de bossen in waren gevlucht. Ook werd in soms zeer geëmotioneerde bewoordingen gewag gedaan van de passieve houding van Dutchbat bij het afvoeren van mannen en kinderen. In één geval werd daarnaast ook verteld dat zou zijn toegekeken hoe Serviërs pasgeboren babys doodden met messen of met de schoen vertrapten. Ook gaf één persoon aan mensen te hebben gezien met doorgesneden keel en getuige te zijn geweest van verkrachting. Dit zou onder de ogen van Dutchbat zijn gebeurd. Verder werd verteld dat Dutchbatters die geacht werden buiten de compound bescherming te bieden, niet reageerden op waarschuwingen dat zij te ver van elkaar verwijderd waren om moorden door de Serviërs te voorkomen. Bovendien werd aangegeven dat het wat bescherming betrof niet uitmaakte of men binnen of buiten de compound verbleef, omdat uiteindelijk toch alle mannen zijn vermoord. In dit verband werd er nog op gewezen dat sommige mannen uit de bossen naar de compound terugkeerden, omdat zij dachten daar veilig te zijn. Ook zou Dutchbat via tolken aan de mensen buiten de compound hebben laten weten dat zij ook daar beschermd waren. Grote woede bleek er te zijn over het feit dat Dutchbat Mladic toeliet tot de compound, ondanks het feit dat aan iedereen bekend kon zijn waar deze persoon voor stond. Het werd als verraad beschouwd dat Dutchbat vlak voor de val van Srebrenica de verdedigers van de enclave waarschuwde zich terug te trekken in verband met komende luchtaanvallen. Ook werd Dutchbat ervan beschuldigd in de periode voorafgaande aan de val van Srebrenica indirect medeplichtig te zijn geweest aan de dood van babys, doordat de Serviërs werd toegestaan voorraden voedsel die bestemd waren voor de bevolking, naar Bratunac af te voeren.

Naast het gevoel dat de hele tragedie rond Srebrenica het gevolg is van een internationaal complot, bleek er onder de gesprekspartners ook groot wantrouwen te bestaan over het lang uitblijven van duidelijkheid over wie voor die tragedie verantwoordelijk is. Daarbij werd een relatie gelegd met de snelheid waarmee werd bepaald wie verantwoordelijk waren voor de aanslagen in New York op 11 september en werd de vraag opgeworpen of dit in het geval van Srebrenica soms zo lang duurt omdat het hierbij om Bosniaks met een bepaalde geloofsachtergrond gaat. Verder werd gewag gemaakt van berichten als zou een sterke Servische lobby binnen Nederland het werk van het parlement kunnen beïnvloeden. Er werd gewaarschuwd voor valse getuigenissen door personen die op basis daarvan hopen een verblijfsstatus in Nederland te verkrijgen. Ook werd er gewaarschuwd voor het gebruik van valse Servische rapportages over de gebeurtenissen rond Srebrenica.

Op de vraag om in dit gesprek excuses aan te bieden, werd duidelijk gemaakt dat dit zonder inhoud zou zijn en dat het van veel groter belang is dat de enquêtecommissie met gebruikmaking van de vele onderzoeksrapporten en getuigenverklaringen die haar al ter beschikking staan, alles in het werk stelt om feiten en verantwoordelijkheden duidelijk voor het voetlicht te krijgen. Daarop werd uiteindelijk de hoop uitgesproken dat de enquêtecommissie erin zal slagen een oprecht en realistisch rapport te presenteren en dat dit onderzoek niet zal uitdraaien op de zoveelste slechte ervaring met rapportages over de gebeurtenissen rond Srebrenica. Toegezegd werd het verslag van het gesprek op korte termijn te vertalen en het om commentaar toe te zenden. Daarnaast werd de hoop uitgesproken dat de Bosnische pers het werk van de commissie tijdens de komende openbare verhoren wil volgen.

Bezoek International Commission on Missing Persons (ICMP)

Aan het slot van deze reis werd een bezoek gebracht aan het Identification Coordination Centre (ICC), dat onderdeel is van ICMP. Deze in 1996 op de G-7 top te Lyon opgerichte organisatie assisteert families van nabestaanden, onafhankelijk van etnische of religieuze achtergrond, bij het opsporen en identificeren van vermisten in de conflicten in de gebieden van het voormalige Joegoslavië tussen 1991 en 1999. Naast het onderhouden van contacten met overheden en organisaties van nabestaanden, is een belangrijk onderdeel van het werk van IMCP het langs diverse wegen – klassiek forensisch, antropologisch en DNA-technisch – vaststellen van de identiteit van vermisten. De Nederlandse overheid is een belangrijke donor van deze organisatie.

In het kader van de door IMCP ontwikkelde DNA-matchingprocedure is het bezochte ICC actief bij het bewerken van bot- en bloedmonsters. Naar verwachting zal nog dit jaar in meer dan 1000 aan Srebrenica gerelateerde gevallen een DNA-match kunnen worden vastgesteld. Thans ligt het aantal aan specifieke personen toe te schrijven DNA-matches op 744, exclusief de 120 «out of country» bereikte matches. In totaal is nu in meer dan 500 gevallen een positieve identificatie bereikt, terwijl in 364 gevallen de DNA-match nog niet heeft geresulteerd in een formele identificatie. Deze aantallen betekenen een enorme vooruitgang, zeker als wordt bedacht dat zonder toepassing van de door IMCP ontwikkelde DNA-methode, in de voorafgaande drie jaar in totaal slechts 72 zaken konden worden afgesloten met een positieve identificatie. Aan de hand van een aantal grafieken werd duidelijk gemaakt dat naar verwachting het overgrote deel van de vermisten uiteindelijk zal kunnen worden geïdentificeerd met de DNA-methode. Ook werd duidelijk gemaakt dat vorderingen in werkzaamheden thans voornamelijk wordt gehinderd door financiële beperkingen.

Wat aantallen vermisten betreft, werd medegedeeld dat thans ongeveer 7500 zakken met menselijke resten zijn opgeslagen, die zijn opgegraven uit verschillende grafvelden in noordoost Bosnië en Herzegowina. Ongeveer 2000 zakken bevatten een compleet lichaam, 2000 bevatten delen van lichamen en de resterende 3500 zakken bevatten skeletresten die niet tot één lichaam of lichaamsdeel zijn te herleiden. Daarom is nog niet aan te geven hoeveel vermisten uiteindelijk met behulp van de DNA-methode zullen kunnen worden geïdentificeerd. Om verdere identificatie mogelijk te maken, heeft het ICMP van meer dan 12 000 familieleden van vermiste personen bloedmonsters verzameld en is een lijst opgesteld van ten minste 7 345 vermiste personen uit Srebrenica. Een ICMP-werkgroep hoopt een accurate lijst van vermiste personen uit Srebrenica te kunnen produceren. Onderzoek tot nu toe wijst uit dat zo’n lijst de namen van tussen de 7800 en 8000 vermisten zal bevatten.

Ten slotte werd in een rondleiding de werkwijze van het ICC aanschouwelijk gemaakt.


XNoot
1

Veel van deze voorgeschiedenis is overgenomen uit het rapport van de TCBU, «Vertrekpunt Den Haag», TK 1999–2000, 26 454, nr. 9, pp. 3–7.

XNoot
2

TK 1994–1995, 22 181, nr. 111.

XNoot
3

TCBU, «Vertrekpunt Den Haag», TK 1999–2000, 26 454, nr. 9, p. 3.

XNoot
4

TK 1994–1995, 22 181, nr. 115.

XNoot
5

TK 1994–1995, 22 181, nr. 117.

XNoot
6

TK 1995–1996, 22 181, nr. 128.

XNoot
7

TK 1995–1996, 22 181, nr. 134.

XNoot
8

TK 1995–1996, 22 181, nr. 138.

XNoot
1

TK 1995–1996, 22 181, nr. 135.

XNoot
2

TK 1995–1996, 22 181, nr. 149.

XNoot
3

TK 1994–1995, 23 591, nr. 2.

XNoot
4

Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie aan de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie d.d. 6 september 1996, def9600172/ buza960383.

XNoot
5

UN, «The fall of Srebrenica. Report of the Secretary-General», 15 november 1999.

XNoot
1

TK 1996–1997, Handelingen 12, p. 715 e.v.

XNoot
2

TK 1996–1997, 25 069, nr. 1.

XNoot
3

TK 1996–1997, 25 069, nr. 6.

XNoot
4

TK 1996–1997, Handelingen 25, p. 1974 e.v.

XNoot
5

TK 1996–1997, Handelingen 27, p. 2190 e.v.

XNoot
6

Rapport van de Werkgroep Srebrenica, TK 1998–1999, 26 122, nrs. 5–6, p. 5.

XNoot
1

TK 1998–1999, 26 122, nr. 4.

XNoot
2

Rapport van de Werkgroep Srebrenica, TK 1998–1999, 26 122, nrs. 5–6, p. 9.

XNoot
3

Rapport van de Werkgroep Srebrenica, TK 1998 –1999, 26 122, nrs. 5–6, p.12.

XNoot
4

TK 1998–1999, 26 122, nr. 7.

XNoot
5

TK 1998–1999, 26 454, nr. 1.

XNoot
1

Gedurende haar onderzoek verandert het RIOD haar naam in NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie).

XNoot
2

TK 1998–1999, Handelingen 64, p. 3917 e.v.

XNoot
3

TK 1998 -1999, Handelingen 66, p. 3997.

XNoot
4

TCBU, «Vertrekpunt Den Haag», TK 1999–2000, 26 454, nrs. 7–9.

XNoot
1

NIOD, «Srebrenica».

XNoot
2

TK 2001–2002, 28 334, nr. 2.

XNoot
3

TK 2001–2002, 28 341, nrs. 1–2.

XNoot
4

TK 2001–2002, 28 341, nr. 2, p. 27.

XNoot
5

Het lid Wilders (VVD) kan zich niet met het rapport verenigen en neemt derhalve een minderheidsstandpunt in. Hij is van mening dat de Tweede Kamer thans niet dient te worden aanbevolen een parlementair onderzoek/enquête in te stellen. De reden hiervoor is dat hij er de voorkeur aan geeft de behandeling van het rapport eerst de normale zorgvuldige parlementaire procedure doorloopt. Gelet op de compleetheid van het NIOD-rapport en andere rapporten (onder meer het VN-rapport, het TCBU-rapport en het Franse rapport terzake) en de afwezigheid van belangrijke hiaten of onvolkomenheden daarin, ziet hij thans geen aanleiding om (onderwerpen voor) nader onderzoek/enquête aan te bevelen. Daarnaast is hij van mening dat de aanbevelingen van de commissie als het gaat om verschillende fasen van onderzoek veel te ruim zijn geformuleerd waardoor ook de tijdspanne van de aanbevolen enquête naar zijn mening te langdurig van aard is.

XNoot
6

TK 2001–2002, Handelingen 73, p. 4751 e.v.

XNoot
7

TK 2001–2002, Handelingen 73, p. 4775 e.v.

XNoot
1

Dit besluit is als appendix K bijgevoegd.

XNoot
1

Brief van de enquêtecommissie d.d. 24 juli 2002 aan de minister van Buitenlandse Zaken (02-Sreb-02).

XNoot
2

Brief van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie d.d. 26 juli 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-15).

XNoot
3

Brief van de minister-president d.d. 20 augustus 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-19).

XNoot
1

Brief van de minister-president d.d. 27 september 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02–38).

XNoot
2

Brief van het NIOD d.d. 28 augustus 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-20).

XNoot
3

In het tussentijds verslag van 3 september 2002 maakt de commissie haar voornemen kenbaar, mede gezien de start van haar werkzaamheden pas in juni van dat jaar, het eindrapport in januari 2003 aan de Kamer aan te bieden. De Tweede Kamer neemt deze brief stilzwijgend voor kennisgeving aan. (TK 2001–2002, 28 506, nr. 1).

XNoot
4

TK 2001–2002, 28 334, nr. 2.

XNoot
1

UN, «The Fall of Srebrenica».

XNoot
2

Assemblée nationale, «Rapport d’information par la mission d’information cummune sur les événements de Srebrenica», 2001.

XNoot
3

M.J. Faber, «Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen», 2002.

XNoot
4

Politiek Comité Stari Most, «Roodboek. Getuigenissen van Srebrenica-overlevenden die in Nederland asiel zoeken», 2002.

XNoot
5

H. Hren, «Srebrenica: het verhaal van de overlevenden», 1999.

XNoot
6

Brief van de enquêtecommissie d.d. 24 juli 2002 aan de minister van Defensie (03-Sreb-02) en brief van de minister van Defensie d.d. 1 augustus 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-18).

XNoot
1

UN, «The Fall of Srebrenica».

XNoot
1

De commissie overweegt uit efficiencyoverwegingen de mogelijkheid om met toestemming van de betrokkenen te volstaan met publicatie achteraf van de verslagen van de daartoe onder ede afgelegde voorgesprekken inzake het mislukte fotorolletje. De commissie kiest, vanwege het belang van publieke verantwoording van haar werkzaamheden, toch voor de procedure van vertrouwelijke voorgesprekken en openbare verhoren.

XNoot
1

Uitzondering op deze regel is het verslag van het gesprek dat de commissie heeft gehad met de heer R.F.M. Lubbers. Bij brief van 4 december 2002 laat de heer Lubbers aan de enquêtecommissie weten dat hij het op prijs stelt als het verslag van zijn voorgesprek in de rapportage wordt opgenomen (Sreb-02-203).

XNoot
2

Brief van R.F.M. Lubbers d.d. 8 oktober 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-48).

XNoot
1

Brief van de enquêtecommissie d.d. 17 oktober 2002 aan de minister-president (84-Sreb-02).

XNoot
2

Brief van de enquêtecommissie d.d. 29 oktober aan de minister-president (93-Sreb-02).

XNoot
3

Brief van de minister-president d.d. 30 oktober 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02–59).

XNoot
4

Brief van de minister van Defensie d.d. 31 oktober 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02–61).

XNoot
1

Brief van de minister van Defensie d.d. 25 november 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02–151).

XNoot
1

Brief van J.H. de Jonge d.d. 6 november 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-75).

XNoot
2

Brief van de enquêtecommissie d.d. 7 november 2002 aan J.H. de Jonge (141-Sreb-02).

XNoot
3

De eerste twee leden van artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enquête luiden:

1. Vanaf het tijdstip van de eerste bekendmaking zijn alle Nederlanders, alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied van het Rijk gevestigde rechtspersonen verplicht te voldoen aan de vordering van de commissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de commissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor de vervulling van haar taak nodig is.

2. De in het eerste lid genoemde personen zijn voorts vanaf het tijdstip van de eerste bekendmaking verplicht te voldoen aan een oproeping door de commissie uitgevaardigd om als getuige of deskundige te worden verhoord.

XNoot
1

Brief van de enquêtecommissie d.d. 17 september 2002 aan J.M.G. Baril (29-Sreb-02).

XNoot
2

E-mail van J.M.G. Baril d.d. 7 oktober 2002 aan de enquêtecommissie.

XNoot
3

Brief van de enquêtecommissie d.d. 30 oktober 2002 aan S. Tharoor (95-Sreb-02).

XNoot
4

Brief van S. Tharoor d.d. 15 november 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-131).

XNoot
5

Brief van Y. Akashi d.d. 31 oktober 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-66).

XNoot
6

Brief van de enquêtecommissie d.d. 17 september aan B. Janvier (26-Sreb-02).

XNoot
7

Brief van de enquêtecommissie d.d. 17 september aan F. Loncle (27-Sreb-02).

XNoot
8

Brief van de enquêtecommissie d.d. 19 september 2002 aan de minister-president (28-Sreb-02).

XNoot
9

Brief van B. Janvier d.d. 25 september 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-50).

XNoot
1

Brief van de enquêtecommissie d.d. 1 oktober 2002 aan D.J. van den Bergh (79-Sreb-02).

XNoot
2

Brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 14 oktober 2002 aan de enquêt commissie (Sreb-02-51).

XNoot
3

Brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 24 november 2002 aan de enquête-commissie (Sreb-02-135).

XNoot
4

Brief van de enquêtecommissie d.d. 30 december 2002 aan F. Loncle (211-Sreb-02).

XNoot
5

Faxbericht van de Assemblée nationale d.d. 15 januari 2003 aan de enquêtecommissie (Sreb-03-15).

XNoot
1

Brief van R. Zacklin (assistant Secretary-General for legal affairs van de Verenigde Naties) d.d. 29 november 2002 aan D.J. van den Bergh (Sreb-02-182).

XNoot
2

Brief van de organisaties van nabestaanden «Vrouwen van Srebrenica», te Tuzla en de «Associatie van de moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica», te Sarajevo d.d. 12 juli 2002 aan de enquêtecommissie (Sreb-02-14).

Naar boven