28 504
Plan van Scholen 2003–2005

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 maart 2004

In het Algemeen Overleg van 17 december 2003 heb ik toegezegd (kamerstuk 28 504, nr. 13, blz. 5) u nader te informeren over de schoolkeuzemotieven van ouders en leerlingen; daarbij wordt in het bijzonder ingegaan op het belang dat door ouders gehecht wordt aan de richting of denominatie. Die toezegging kom ik hierbij na.

Aan u worden toegezonden de rapporten:1

1. «Kwaliteitskaarten voortgezet onderwijs; beoordeling en gebruik door ouders» Regioplan juni 1999; dit rapport was de Kamer al eerder toegezonden in verband met de evaluatie van de kwaliteitskaarten. Echter vanwege de belangrijke observaties van de schoolkeuzemotieven wordt het opnieuw toegezonden.

2. «Schoolkeuzevrijheid; veranderingen in betekenis en reikwijdte» Miek Laemers november 1999 ITS/UTF. Van dit rapport wordt u alleen het tweede deel toegezonden, waarin opgenomen het onderzoek naar de schoolkeuzevrijheid en de conclusies. Dit gedeelte is het meest relevant.

Naast de voorkeuren in verband met de richting wordt ook de voorkeur van ouders voor een bepaalde schoolgrootte weergegeven; dit mede vanwege de samenhang met de nota naar aanleiding van het schriftelijk overleg schoolgrootte.

De belangrijkste resultaten betreffende de schoolkeuzemotieven uit het eerstgenoemde rapport zijn de volgende (zie ook de pagina's 20 t/m 25 van het rapport):

– van de factoren die «zeer belangrijk» worden gevonden komt de sfeer op de school als eerste naar voren (81%) en de voorkeur van het kind als tweede (71%). De denominatie (de richting) komt op de zesde plaats (met 30%) en de schoolgrootte op de achtste plaats (25%).

– van de factoren die «doorslaggevend» worden gevonden bij de uiteindelijke schoolkeuze komen opnieuw de voorkeur van het kind en de sfeer op de school als belangrijkste naar voren. De denominatie wordt hier als vijfde genoemd (iets lager dan 30%) en de schoolgrootte als zevende (ruim 10%).

Het tweede rapport, de dissertatie van mevrouw Laemers, bevat een aantal interessante beschouwingen over artikel 23 van de Grondwet en de mate waarin de schoolkeuzevrijheid van de ouders wettelijk is vastgelegd. Ook heeft het rapport aandacht besteed aan de opvattingen van ouders over o.m.: het scholenbestand in het po en vo (stichtings- en opheffingsnormen en de richting) fusies, het gemiddeld aantal leerlingen per school. De belangrijkste resultaten zijn op bovengenoemde aspecten zijn de volgende (zie ook de pagina's 211 t/m 220 van het rapport). De opvattingen van de ouders over het huidige scholenbestand aan vo-scholen is de volgende:

– iets meer dan de helft van de ouders met een kind in het voortgezet onderwijs (51%) is niet gelukkig met de huidige situatie van minder maar grotere scholen;

– iets minder dan de helft (48%) is er niet voor om godsdienst en levensbeschouwing als grondslag voor stichting van een school af te schaffen;

– ruim de helft (61%) verklaart zich voorstander van het opnemen van de pedagogisch-didactische aanpak als grondslag bij schoolstichting;

– op de stelling «het is geen probleem dat er (bijna) geen nieuwe scholen bijkomen wordt door vrijwel even hoge percentages gereageerd met respectievelijk: helemaal eens, maakt niet veel uit en helemaal oneens;

– dat de overheid zou moeten nagaan welke richting ouders willen voor een school, is een opvatting die door bijna de helft van de ouders (47%) wordt onderschreven;

– bijna de helft van de ouders (48%) vindt dat iedere groepering met voldoende leerlingen een school moet kunnen hebben;

– van de ouders vindt 49% een zo groot mogelijke spreiding van scholen belangrijk, terwijl de richting er niet toe doet. Toch vindt tweederde van de ouders dat er in elke regio scholen van zo veel mogelijk richtingen moeten zijn.

Samenvattend zijn ouders voorstander van het opnemen van een pedagogisch-didactische aanpak in het richtingenbegrip en vinden ze dat er meer gelegenheid zou moeten zijn om een naar richting pluriform aanbod te realiseren.

De opvattingen van ouders over opheffing en fusie in het voortgezet onderwijs is de volgende.

Ouders geven de voorkeur aan scholengemeenschappen boven de vroegere afzonderlijke (categorale) scholen (67%). Echter ze vinden niet dat er steeds meer grote scholen moeten komen.

Ouders geven als ideale grootte voor een school voor vo 644 leerlingen op (met een minimum van 430 en een maximum van 1000).

Tenslotte wordt in het rapport de onderzoeksvraag gesteld en beantwoord in hoeverre wet- en regelgeving de schoolkeuzevrijheid in de praktijk (on)mogelijk maakt. Van de ouders in het voorgezet onderwijs geeft 93% aan de school te hebben kunnen kiezen met de richting van hun voorkeur (zie pagina 235 van het rapport). Als er sprake is van een belemmering in het uitoefenen van die voorkeur, is die gelegen in de afstand.

Samenvattend: Op veel belangrijke zaken is er sprake van een nipte meerderheid van ouders voor een bepaald standpunt en een nipte minderheid tegen dezelfde stelling.

Kennelijk vinden vrijwel alle ouders (97%) een school van de richting naar hun voorkeur. Voorzover daarin sprake is van een probleem, is dat gelegen in de afstand. Daar is sinds de uitvoering van het onderzoek van mw. Laemers (1999) al het nodige aan gedaan door nieuwe nevenvestigingen overal in Nederland (dus ook buiten VINEX-locaties) mogelijk te maken en de stichtingsnormen daarvoor te verlagen (gerealiseerd in toetsingkader ex artikel 75 voor 2002–2003 en 2003–2004).

Een nipte meerderheid van de ouders kiest voor kleinere scholen; een wat grotere meerderheid kiest echter ook voor de voordelen van brede scholengemeenschappen. Hier zit ook gelijk het ongemak voor de ouders en voor het beleid. Beleidsmatig ben ik er niet voor dat de huidige brede scholengemeenschappen weer omgezet worden in de veel kleinere categorale scholen. Immers voor de leerling zijn er veel voordelen op het gebied van doorstroming en voorkomen van zittenblijven verbonden aan het bezoeken van een brede scholengemeenschap. Anderzijds wekt elke brede scholengemeenschap (vbo/mavo/havo/vwo) de indruk «groot» te zijn; immers er is sprake van vier schoolsoorten. Om elke schoolsoort een stevige basis te bieden zijn er 300 à 400 leerlingen nodig per schoolsoort in totaal dus tenminste 1 200 à 1 600 leerlingen voor een brede scholengemeenschap. Ov Het totale onderwijsaanbod hoeft natuurlijk niet op één vestiging laat staan in één gebouw plaats te vinden. Er van uitgaande dat de voorkeur van de ouders voor de schoolgrootte geïnterpreteerd mag worden als grootte van het gebouw, dan geven ouders voor een brede scholengemeenschap de voorkeur aan twee a drie gebouwen.

In dit verband is het interessant hier enkele feitelijke gegevens naast te zetten voor met name de brede scholengemeenschap; het is duidelijk dat daar de kans op een groot aantal leerlingen per vestiging en per gebouw het grootst is.

Een representatieve steekproef van 120 uit alle schooltypen (breed of smal) van de inspectie voor de situatie schooljaar 2003–2004 kwam tot het volgende resultaat: 120 scholen tellen 302 gebouwen en dus gemiddeld 571 leerlingen per gebouw. Het gemiddelde komt dus aardig overeen met de gemiddelde voorkeur van ouders van 644 leerlingen. Circa 18% van de gebouwen telt meer dan 1000 leerlingen; dit terwijl de ouders een aantal van 1000 als maximaal zien.

Vergelijken we deze gegevens van de inspectie met de gegevens van het schooljaar 2002–2003, die aan de brief over «school op menselijke maat» aan de Tweede Kamer van 21 november 2003 ten grondslag liggen dan ontstaat het volgende beeld:

 Volledige scholenbestand 2002/2003Steekproef inspectie 2003/2004
Aantal scholen680120
Aantal vestigingen1310niet bekend
Aantal gebouwenniet bekend302
Aantal leerl. per gebouwniet bekend571
Aantal leerl. per vest.673niet bekend

Geconcludeerd kan worden dat het onderzoek van de inspectie een zeer zinvolle aanvulling levert op de gegevens per vestiging. Voorts blijkt dat in ruim 80% van de gevallen de schoolgrootte in de zin van aantal leerlingen per gebouw overeenkomt met de voorkeur van ouders in een kleine 20% is er sprake van een overschrijding van de door ouders gewenste schoolgrootte.

Mijn conclusie is dat weliswaar het belang van de richting bij de schoolkeuze aan het afnemen is, maar dat deze nog steeds van belang is. Voorts is van belang dat er voor ouders valt te kiezen en dat die keuze veelal gemaakt kan worden conform de voorkeur van de ouders. Daarbij gevoegd kan worden dat sinds de publicatie van de rapporten een verruiming heeft plaatsgevonden van de stichtingsmogelijkheden voor met name nevenvestigingen.

Wat de schoolgrootte betreft wijkt het gemiddeld aantal leerlingen per gebouw niet substantieel af van de voorkeur van de ouders bij de schoolgrootte. Er is ook geen sprake van een duidelijke ontevredenheid met de huidige situatie, waarin de scholengemeenschappen (vbo/mavo/havo/vwo en mavo/havo/vwo) het meest voorkomen.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven