28 499
Evaluatie Regeling legionellapreventie en Waterleidingbesluit

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 augustus 2002

Hierbij treft u aan het rapport «Evaluatie Regeling legionellapreventie en Waterleidingbesluit»1. Het betreft de rapportage van een onderzoek dat mijn ambtsvoorganger heeft laten verrichten naar aanleiding van het verzoek dat de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft gedaan in haar brief van 22 februari 2001 (zie bijlage).

Voor de beknopte inhoud verwijs ik naar de samenvatting die in het rapport is opgenomen. Voorzover het rapport daartoe aanleiding geeft, zal ik hieronder op enige punten ingaan.

Omzetting Tijdelijke regeling legionellapreventie in AMvB

Op 12 juli 2002 heeft de Ministerraad ingestemd met het ontwerpbesluit tot wijziging van het Waterleidingbesluit, waarmee de Tijdelijke regeling legionellapreventie in leidingwater (waarvan de werkingsduur op 15 oktober 2002 verstrijkt) wordt omgezet in een Algemene Maatregel van Bestuur. Overeenkomstig artikel 4a, eerste lid, van de Waterleidingwet wordt het ontwerpbesluit op korte termijn separaat van het evaluatierapport voor eventueel commentaar overlegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en gepubliceerd in de Staatscourant. Vervolgens zal het ter advisering worden aangeboden aan de Raad van State.

Tijdens de voorbereiding van het ontwerpbesluit is gebruik gemaakt van een deelrapportage van het onderhavige onderzoek, waaruit onder meer bleek dat de regelgeving slecht werd nageleefd door eigenaren van collectieve installaties waar doorgaans geen sprake is van aërosolvorming (zoals restaurants en cafés). Dit houdt waarschijnlijk mede verband met de omstandigheid dat de plicht om in dergelijke gevallen een beperkte risicoanalyse uit te voeren wordt ervaren als te overtrokken in relatie tot het doel van de regeling. Ook in kleine bedrijven bleek in veel gevallen sprake van een slechte naleving. Vaak betreft het situaties waar slechts enkele werknemers werden blootgesteld aan de eventueel gevormde aërosolen en waar het groepsrisico dus vergelijkbaar is met dat van een installatie in een woning, die niet onder de regeling valt. Daarnaast werden de gestelde implementatietermijn van een jaar en de daarmee samenhangende kosten door een betrekkelijk grote groep respondenten als onredelijk ervaren.

Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit zijn tevens betrokken de ontvangen commentaren en adviezen van onder meer de vier grote gemeenten en het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Daarbij werd aandacht gevraagd voor de hoge uitvoeringskosten in relatie tot de effecten die de regelgeving op de volksgezondheid zou hebben.

Mede naar aanleiding van het evaluatie-onderzoek en gelet op de ontvangen commentaren en adviezen is het ontwerpbesluit op de volgende belangrijke punten gewijzigd ten opzichte van de Tijdelijke regeling:

– eigenaren van collectieve installaties zonder aërosolvormende tappunten (zoals douches) worden niet meer verplicht een beperkte risicoanalyse (inventarisatie van tappunten) uit te voeren;

– brandslangen, nooddouches en oogdouches worden niet aangemerkt als aërosolvormende tappunten indien gewaarborgd is dat deze alleen in noodgevallen worden gebruikt;

– eigenaren van installaties waar vier of minder werknemers werkzaam zijn en waar alleen de werknemers aan de aërosolen worden blootgesteld worden uitgezonderd van de plicht een risicoanalyse uit te voeren en een beheersplan op te stellen;

– er wordt onderscheid gemaakt in collectieve installaties met een hoog of middelmatig risiconiveau en installaties met een laag risiconiveau. Installaties uit de eerste groep (zoals in zorginstellingen en verblijfsaccommodaties) dienen direct aan de regelgeving te voldoen, voor de overige installaties geldt een overgangstermijn van 10 jaar;

– de driejaarlijkse plicht tot herijking van de risicoanalyse vervalt. Wel blijft de eigenaar verplicht om na iedere relevante wijziging in de installatie het risico op groei van en besmetting met legionellabacteriën te inventariseren;

– bij constatering van een overschrijding van de waarde van 100 kve/l (in Tijdelijke regeling: 50 kve/l) is de eigenaar van de collectieve installatie niet meer in alle gevallen verplicht de verbruikers te informeren en adviseren. De VROM-Inspectie, die wel ingelicht moet worden, bepaalt van geval tot geval of dit nodig is.

Door deze wijzigingen worden de uitvoeringslasten van de regelgeving voor een groot aantal eigenaren verlaagd danwel tot nul gereduceerd en kunnen de inspanningen (ook in de sfeer van toezicht en handhaving) op de meer risicovolle installaties worden gericht.

Controles door waterleidingbedrijven

Uit het onderzoek is gebleken dat enkele waterleidingbedrijven (nog) geen juridische scheiding hebben aangebracht tussen de controlerende taken en eventuele adviesdiensten. Ik acht een dergelijke scheiding zeer gewenst om vermenging van belangen zoveel mogelijk uit te sluiten en ook vanwege het beleid op het vlak van markt en overheid. Bij de betreffende waterleidingbedrijven zal dit onder de aandacht worden gebracht. Ook zijn er enkele waterleidingbedrijven die de controlekosten per controle bij de betreffende eigenaar in rekening brengen. Dit staat op gespannen voet met de omstandigheid dat het hier een vorm van toezicht betreft en geen dienstverlening. Deze handelwijze heeft dan ook al negatieve reacties van eigenaren tot gevolg gehad. Hierover zal met de betrokken waterleidingbedrijven overleg worden gevoerd.

Voorlichting

Uit het onderzoek bleek de kennis van het Waterleidingbesluit bij de betreffende eigenaren soms gebrekkig te zijn. Dit zou verband kunnen houden met de omstandigheid dat – in vergelijking met de Tijdelijke regeling legionellapreventie – het Waterleidingbesluit veel minder in publicaties en voorlichtingsactiviteiten aan de orde is geweest. Vanwege de beperkte omvang van de doelgroep aan wie het Waterleidingbesluit meetverplichtingen oplegt lijkt een individuele benadering van de betreffende eigenaren in principe mogelijk te zijn. Voorwaarde is dan wel dat bekend is op welke locaties bijvoorbeeld sprake is van een eigen winning van het leidingwater. Tijdens het onderzoek is gebleken dat dit soms moeilijk te achterhalen is, bijvoorbeeld omdat kleine grondwaterwinningen niet in alle provincies vergunning- of registratieplichtig zijn.

Momenteel worden eigenaren van reeds bekende eigen winningen individueel benaderd in het kader van een toezichtsactie van de VROM-Inspectie. Te verwachten is dat dit niet alleen een positief effect heeft op de bekendheid met en de uitvoering van het besluit door de benaderde eigenaren maar dat dit ook een uitstralingseffect zal hebben, mede door publicatie van de (tussen)resultaten van deze actie.

Inmiddels is ook het Informatieblad Model-meetprogramma's in druk en op www.vrom.nl verschenen en verspreid onder betrokken koepelorganisaties.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

BIJLAGE

Den Haag, 22 februari 2001

Aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In haar procedurevergadering van 21 februari 2001 heeft de commissie gesproken over uw brieven:

– van 18 januari 2001 over Besluit tot wijziging van het Waterleidingbesluit met betrekking tot richtlijn nr. 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie;

– van 5 februari 2001 inzake besluit van 9 januari 2001 tot wijziging van de Waterleidingbesluit; (VROM-01-98)

– van 1 februari 2001 inzake rapport «Alternatieve technieken voor legionellapreventie» (VROM-01-106) en

– van 1 februari 2001 inzake rapport «Bedrijfseffectentoets Tijdelijke regeling legionellapreventie in leidingwater», gesproken. (VROM-01-108)

Namens de commissie verzoek ik u haar over één jaar een rapportage over de voortgang en de kosten van de uitvoering van zowel de Tijdelijke Regeling Legionella Preventie als van het Waterleidingsbesluit te doen toekomen.

Namens de commissie zou ik u willen verzoeken in de rapportage onder meer in te gaan op de volgende punten:

• In hoeverre zijn de voorgeschreven risico-analyses inzake legionella preventie op 15 oktober 2001 uitgevoerd? Hoeveel beheersplannen zijn opgesteld?

• Komen de kosten overeen met de geraamde kosten in de Bedrijfseffectentoets Tijdelijke regeling Legionella-preventie?

• In hoeverre zijn de meetprogramma's op grond van het Waterleidingbesluit per 1 januari 2002 opgesteld en uitgevoerd?

• Komen de kosten overeen met de kosten zoals genoemd in de brief van de minister van 5 februari jl. aan de Kamer?

• Welke tariefaanpassingen hebben concreet plaatsgevonden of zullen plaatsvinden als gevolg van de controles door waterleidingbedrijven?

• In hoeverre is niet voldaan aan de eisen van beide regelingen en wat is de oorzaak hiervan?

• Welke voorlichtingsactiviteiten zijn ondernomen cq welk voorlichtingsmateriaal is ontwikkeld. In hoeverre is sprake van algemene voorlichting dan wel branchespecifieke voorlichting. In hoeverre is deze voorlichting effectief gebleken?

• Bevatten beide regelingen eisen, die gezien de opgedane praktijkervaring, als onredelijk moeten worden aangemerkt en bijstelling behoeven?

• Hoe is voor waterleidingbedrijven een duidelijke scheiding aangebracht in enerzijds haar taak tot het uitvoeren van controles, en anderzijds marktactiviteiten zoals het aanbieden/uitvoeren van legionella -preventiediensten?

De griffier van de commissie,

C. Jonker


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven