28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)

nr. 8
Verslag

Vastgesteld 2 juni 2004

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemers de gestelde vragen tijdig zullen hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie zijn ingenomen met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Voor de maatschappelijk gevoelde problemen met de verjaringstermijnen lijkt thans een oplossing gegeven te worden. Die problemen waren achteraf gezien al begonnen met de als onverteerbaar gevoelde verjaring van de oorlogsmisdrijven, nu ruim dertig jaar geleden. Het voorstel past overigens ook in de vele moderniseringen van de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering die de laatste twee jaren aan de orde zijn. Stemmen zijn wel opgegaan om deze wetboeken in hun geheel te herzien, in één grote operatie, doch dat zou in de ogen van de leden van de CDA-fractie te lang gaan duren – terwijl de verandering zo urgent is. Hoe staat het met de plannen voor een algehele herziening van deze wetboeken, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van dit initiatiefwetsvoorstel. Deze leden delen het standpunt van de initiatiefnemers dat de verjaring van misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet langer wenselijk is. Met name de toegenomen aandacht voor de positie van het slachtoffer en de ontwikkeling in opsporingstechnieken rechtvaardigen deze wetswijziging. Het wetsvoorstel behelst een algehele wijziging van het verjaringsregeling, inclusief de stuiting van de verjaring. Hierover hebben deze leden de navolgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat strekt tot opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten en tot het invoeren van een nieuw stuitingsregime. Zij zijn met de initiatiefnemers van oordeel dat plegers van strafbare feiten zich in beginsel altijd dienen te verantwoorden tegenover de justitiële autoriteiten. Het door verjaring kunnen ontlopen van berechting is dan ook, zeker als het gaat om de meest ernstige delicten die het Wetboek van Strafrecht kent, ongewenst. Deze leden hebben nog wel een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen het uitgangspunt dat de persoonlijke en vaak maatschappelijke consequenties die zeer ernstige delicten hebben, veel langer kunnen zijn dan de verjaringstermijn. Het noodgedwongen staken van de vervolging die na die periode nog mogelijk is, staat met de maatschappelijke strafbehoefte op gespannen voet.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In de afgelopen decennia is de samenleving geschokt door een aantal verbijsterende ernstige levens- en geweldsdelicten die lange tijd onopgelost is gebleven. De recente ontwikkeling van zogenoemde cold-cases-teams en de voortschrijdende wetenschappelijke inzichten, bijvoorbeeld ten aanzien van DNA, maken het in de huidige tijd mogelijk om onopgeloste strafzaken van vele jaren geleden opnieuw te bezien. Juist in dit soort zaken spelen de temporele beperkingen in de Nederlandse strafwetgeving, met name de vervolgingsverjaring. Deze leden vragen de initiatiefnemers te reageren op het punt waarop Van Koppen en Malsch (NJB 2001, «De verjaringstermijn moet blijven», pag. 525) wijzen dat het van een zekere naïviteit getuigt om te menen dat oude strafzaken op te lossen zijn dankzij nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Het gaat er, volgens deze deskundigen, vooral om in strafzaken de schuld van verdachten vast te stellen, en dat dit naar verloop van tijd steeds moeilijker wordt, vooral ook als er sprake geweest is van verzachtende omstandigheden aan de zijde van verdachten (de strafuitsluitingsgronden). Ook vragen deze leden te reageren op het standpunt dat door Rüter (Tijdschrift voor Strafrecht 1970, pag. 149) wordt ingenomen dat de vervolging van strafzaken «uit de oude doos» de samenleving soms meer kan schaden dan baten.

Deze leden hebben menselijkerwijze begrip voor de opvatting van de initiatiefnemers dat iemand die een ander opzettelijk van het leven heeft beroofd niet aan justitiële vervolging mag ontsnappen. Zij vragen wel of de afschaffing van de temporele beperkingen van het recht tot strafvervolging hier dienstbaar zullen en kunnen zijn. Deze leden stellen zich voor dat het weinig zin heeft om een dader van een moord die ten tijde van het delict bijvoorbeeld achttien jaar oud was op zijn of haar zevenentachtigste te vervolgen. Het komt deze leden als problematisch voor om in dergelijke gevallen te stellen dat de rechtsorde, billijkheidsoverwegingen, rechtspolitieke argumenten voor wat betreft de doeleinden van het straffen en het wegvallen van de subsocialiteit strafvervolging vereist. Moet onder deze omstandigheden niet een verjaringsregeling aanwezig zijn, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden of het niet wenselijk is om, in plaats van het afschaffen van de verjaringsregeling, een aanpassing aan te brengen in het moment waarop de verjaringstermijnen aanvangen. Totale afschaffing van de verjaringstermijnen zou, zo komt het deze leden voor, wellicht als consequentie hebben dat de opsporing en vervolging van strafbare feiten vertraging oplevert.

De leden van de fractie van D66 hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat tot doel heeft de verjaringstermijn bij de meest ernstige delicten op te heffen, de verjaringstermijn voor andere delicten te verlengen, de stuitingsregeling en de regeling van de strafverjaringstermijn aan te passen. Bij het wetsvoorstel hebben deze leden nog enige vragen en kanttekeningen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het hier in feite gaat om een rechtspolitieke keuze voor versterking van de strafrechtelijke positie van het slachtoffer ten opzichte van de dader. Met die keuze kunnen deze leden van harte instemmen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe dit voorstel geplaatst dient te worden in het algemene streven om de positie van het slachtoffer in het strafrecht te versterken? Wat achten de initiatiefnemers in deze gewenste ontwikkelingen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen en opmerkingen.

Bestaande uitzonderingen op de verjaringsregeling

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemers te voorzien in een uitgebreidere bespreking van de historische ontwikkelingen rondom de verjaring. Deze leden begrijpen uit de memorie van toelichting dat de wetgever bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafrecht niet alleen wees op de na verloop van tijd afnemende behoefte om de dader te bestraffen, maar ook wees op de bestaande bewijsproblemen bij een groot tijdsverloop.

De leden van de D66-fractie merken op dat voor oorlogsmisdrijven ook nu reeds een uitzondering op de verjaringsregel wordt gemaakt. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom er in het wetsvoorstel voor wordt gekozen om de categorie misdrijven die van verjaring worden uitgesloten uit te breiden? Wat zijn in dit opzicht de verschillen en overeenkomsten tussen de categorie delicten die ook nu niet verjaren en de delicten die in het voorstel van de indieners niet langer zullen verjaren, zo vragen deze leden.

De huidige verjaringstermijn voor zeer ernstige delicten kan een middel voor politie en Openbaar Ministerie vormen om de opsporing en vervolging van een ernstig delict binnen een bepaalde termijn te voltooien; de verjaringstermijn vormt immers een «deadline». Verwachten de initiatiefnemers gevolgen van het wegvallen van deze deadline, en, zo ja, welke?

Verjaringsregelingen in andere landen

De leden van de VVD-fractie verzoeken de initiatiefnemers het summiere rechtsvergelijkend onderzoek op een systematische wijze nader uit te werken. In het bijzonder verzoeken zij de indieners daarbij de relevante gegevens van aanvullende landen te betrekken, met name de landen van de Europese Unie. Zij verzoeken de initiatiefnemers ook in te gaan op de wijze waarop in die landen de verjaringstermijnen worden vastgesteld.

Deze leden verzoeken tevens in deze nadere uitwerking ook de gehanteerde stuitingsregimes te betrekken. Zij verzoeken de initiatiefnemers daarbij in het bijzonder in te gaan op de vraag welk type handeling een verjaringstermijn doet stuiten. Is het juist dat de keuze voor een bepaald type handeling, zoals een vervolgingshandeling dan wel een onderzoekshandeling haar weerslag vindt in het van toepassing zijnde stuitingsregime en de duur van de geldende verjaringstermijnen?

Een nieuwe afweging van de argumenten voor verjaring

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de beschrijving van de gewijzigde denkbeelden en omstandigheden die deze aanpassing nodig maken. In de tijden van de totstandkoming van de Wetboeken Strafrecht en Strafvordering was de dood, al dan niet gewelddadig, meer ingeweven in het dagelijkse leven. Het leed verdween eerder, de strijd om het bestaan ging verder. De nabestaanden leken niet te bestaan.

Merkwaardig dat de aandacht voor slachtoffers/nabestaanden toch zolang onderbelicht is geweest, althans in het strafrecht. Het lijkt dat daar nu daadwerkelijk verandering in gaat komen.

Naarmate welvaart en beschaving stijgen, lijkt de dood – en zeker de gewelddadige – minder geaccepteerd te worden. Daarnaast is er de tendens om door middel van steeds verfijndere wetgeving onaangename risico»s trachten uit te bannen. Iets wat onmogelijk is.

Publieke rouw en verontwaardiging, geuit in stille tochten, herdenkingsbijeenkomsten en dergelijke, lijken in de visie van de leden van de CDA-fractie mede uitingen van het gevoelen dat voor hen die de dood van anderen op hun geweten hebben niet de rust van verjaring mag ontstaan. Kunnen initiatiefnemers die visie onderschrijven? Het is ook tekenend dat de om advies gevraagde instanties geen fundamentele tegenwerpingen hebben gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vinden dat bij de behandeling van de op te heffen verjaring voor met levenslange gevangenisstraf bedreigde delicten er weinig aandacht is gericht op een heel andere categorie van misdrijven dan de levensdelicten; alle aantastingen en bedreigingen van onze democratische rechtsorde zijn ook bedreigd met levenslange gevangenisstraf. Met name het internationale terrorisme heeft de aandacht weer op deze delicten doen richten. Een uiting daarvan is het wetsontwerp inzake de strafbaarstelling van de terroristische misdrijven (28 463), waarbij een meerderheid van de Tweede Kamer hier ook een bedreiging met levenslange gevangenisstraf gepast vond. Kunnen de initiatiefnemers daar ook enige gedachten aan wijden?

In de memorie van toelichting staat dat de strafbehoefte niet verdwijnt; «het collectieve geheugen is door de media versterkt». De leden van de CDA-fractie menen dat het in collectief geheugen houden van een ernstige zaak niet zozeer bewijst dat het maatschappelijke herstelproces niet zou intreden als wel dat, naarmate de tijd voortschrijdt, het geheugen meer met sensatie en spanning gevoed wordt dan wel blijft. Wat is de visie van de initiatiefnemers hierop?

Kunnen de initiatiefnemers aangeven in hoeverre de voorgestelde wijzigingen zijn getoetst aan artikel 6 van het EVRM?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de ontwikkeling van moderne opsporingstechnieken, zoals DNA, het mogelijk maakt dat bewijs ook na een lange periode nog waarde heeft, dan wel dat nieuw bewijs na lange tijd nog kan worden verkregen. Echter, het leveren van tegenbewijs wordt met het verlopen van de tijd steeds moeilijker. Deze leden vragen wat voor gevolg dit heeft op de positie van de verdediging. Is het na bijvoorbeeld veertig jaar nog in alle gevallen mogelijk een adequate verdediging te voeren en wordt de afhankelijkheid van technisch bewijs na verloop van tijd niet te groot?

Hoe wordt in de toekomst gerealiseerd dat bij niet verjaarbare delicten de politie, na bijvoorbeeld twintig jaar, het onderzoek heropent om met behulp van nieuwe opsporingstechnieken de zaak weer tegen het licht te houden, als de druk van de verjaring (thans aanleiding voor de succesvolle cold-casezaken) is komen te vervallen, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie zijn met de initiatiefnemers van oordeel dat het recht tot strafvordering terzake van misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld niet langer dient te verjaren. Het voorstel om de verjaringstermijn te verhogen voor misdrijven waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld verdient eveneens steun. Zij verzoeken de initiatiefnemers de duur van de in dat geval voorgestelde verjaringstermijn van twintig jaar nader te motiveren.

Het is denkbaar dat een pleger van een misdrijf bedreigd met een levenslange gevangenisstraf uiteindelijk wordt vervolgd terzake van een misdrijf dat wordt bedreigd met een lager strafmaximum. De leden van de VVD-fractie verzoeken de initiatiefnemers om gemotiveerd aan te geven welke verjaringstermijn in dat geval dient te gelden. Het is mogelijk dat aan een verdachte primair het plegen van een misdrijf bedreigd met een levenslange gevangenisstraf en subsidiair het plegen van een misdrijf bedreigd met een lager strafmaximum ten laste wordt gelegd. Kan de vraag of het recht tot strafvervolging is vervallen afhankelijk zijn van het oordeel van de rechter dat de verdachte in dit voorbeeld niet het primaire maar het subsidiaire feit heeft gepleegd?

De initiatiefnemers stellen in de toelichting dat het niet ondenkbaar is dat de rechter het tijdsverloop of bijvoorbeeld de wijze waarop de verdachte sinds het misdrijf in het leven heeft gestaan van invloed laat zijn op de op te leggen straf. De leden van de VVD-fractie verzoeken de initiatiefnemers deze stelling nader toe te lichten, mede aan de hand van concrete voorbeelden.

Voor de leden van de SP-fractie staat, evenals de initiatiefnemers, de waarheidsbevinding voorop. Daarom willen deze leden aansluiten bij het door de initiatiefnemers aangehaalde probleem dat getuigenverklaringen van afnemende waarde worden na een bepaalde tijd. Zij vragen de initiatiefnemers naar een voorstel hoe om te gaan met bewijzen van deze aard. Zal de bewijskracht formeel van mindere waarde zijn dan de andere, meer technische bewijzen? Hoe zal verder omgegaan worden met bewijsmateriaal dat in een ver verleden is opgeslagen op een manier die momenteel in onbruik is geraakt? Stellen de initiatiefnemers, tot slot, voor een begrenzing van het gebruik aan bewijsmateriaal als het bijvoorbeeld vergaan is, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefnemers betogen dat het argument dat het menselijk is om op een gegeven moment een streep onder een niet opgeloste zaak te zetten het moet afleggen tegen het leed dat aan het slachtoffer, de nabestaanden en de samenleving als geheel is aangedaan. Zijn de initiatiefnemers van mening dat de rechter bij het opleggen van een straf toch rekening kan en mag houden met bijvoorbeeld het feit dat de rust in het gezin van de dader na lange tijd niet onnodig verstoord zou moeten worden?

De leden van de fractie van D66 hebben enige vragen over de afbakening van de categorie van delicten waarop het wetsvoorstel betrekking heeft. Wanneer een gedood lichaam wordt gevonden zal echter niet altijd (direct) duidelijk zijn door welk misdrijf het slachtoffer om het leven kwam. Aangezien niet wordt voorgesteld de verjaringstermijn voor alle misdrijven die de dood tot gevolg hebben op te heffen, kan onduidelijkheid ontstaan over de verjaringstermijn die van toepassing is. Hoe dient het Openbaar Ministerie volgens de initiatiefnemers met deze onduidelijkheid om te gaan? Is het niet meer voor de hand liggend om de verjaringstermijn op te heffen voor alle delicten die de dood tot gevolg hebben, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan veel van de argumenten die de initiatiefnemers aanvoeren ter verdediging van het wetsvoorstel te kunnen plaatsen, zoals in het bijzonder de toegenomen mogelijkheden van de opsporing door de technische ontwikkelingen in de moderne tijd. Zij stellen wel vast dat een aantal andere argumenten zich echter vooral op een min of meer gevoelsmatig vlak bevinden, namelijk de behoefte aan bestraffing na een langdurig tijdsverloop en de veronderstelde innerlijke bestraffing van het geweten, al dan niet in combinatie met de latente vrees voor vervolging gedurende een lange tijd, misschien ook wel in combinatie met verblijf buitenslands om vervolging te voorkomen. Deze leden vragen de initiatiefnemers om op deze argumenten nog eens nader in te gaan. Wat is er anno 2004 nu precies anders dan ten tijde van de opstelling van het wetboek specifiek ten aanzien van deze overwegingen. De onderbouwing, die onder meer wijst op de reeds in het wetboek opgenomen uitzonderingen op het punt van de verjaring, overtuigt op dit punt niet geheel, juist omdat zij de behoefte om de verjaring in te perken reeds deels ondervangen. In dat licht rijst dan toch weer de vraag of zou moeten worden volstaan met een meer beperkte inperking van de verjaringstermijn. Graag vernemen zij de reactie van de initiatiefnemers.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of het wetsvoorstel mogelijk een ongewenst effect zou kunnen hebben. Het naderen van de verjaringstermijn is op dit moment in de praktijk niet zelden een moment dat oude zaken (cold cases) nog één keer uit de kast worden gehaald met de bedoeling te bezien of alsnog mogelijkheden tot verdere opsporings- en vervolgingsactiviteiten aanwezig zijn. Het naderen van de verjaringstermijn dient dan dus als een soort signaal. Bij het vervallen van die termijn ontbreekt dat signaal met als gevolg dat oude zaken misschien juist des te langer blijven liggen. Hoe schatten de initiatiefnemers dit risico in? Is het hen bekend wat het Openbaar Ministerie onderneemt om dit effect te ondervangen?

Stuiting der verjaring

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het huidige systeem van verjaring, met een beperkt aantal termijnen dat is gekoppeld aan strafmaxima, door de initiatiefnemers is gehandhaafd. Invoering van een glijdende schaal, zoals kennelijk in Italië bestaat, was eveneens mogelijk geweest. Zijn de initiatiefnemers bekend met dat systeem en, zo ja, zouden ze dan enige waarderende overwegingen willen wijden aan een vergelijking tussen beide systemen.

Hoe verhoudt het feit dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, waarbij de eis dat de verdachte hiervan op de hoogte moet zijn gesteld is komen te vervallen, zich met artikel 6, lid 3 van het EVRM?

Iedere daad van vervolging stuit bij dit wetsvoorstel de verjaring, ook ten aanzien de persoon die op dat moment nog geen verdachte is. De verjaring begint dan ook feitelijk pas te lopen bij de laatste daad van vervolging (indien deze überhaupt plaats heeft gehad). Maar omdat dit niet (langer) kenbaar is, betekent dit dat een persoon pas zeker is dat een strafbaar feit is verjaard na ommekomst van twee keer de maximale termijn. Hoe verhoudt deze verdubbeling zich tot de gedachte achter de verschillende termijnen uit artikel 70 Sr dat de strafdreiging de dader slechts een beperkte tijd mag treffen, afhankelijk van de ernst van het delict? Kunnen volgens de initiatiefnemers als daad van vervolging ook worden aangemerkt: (1) de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek, (2) het vorderen van een machtiging voor een telefoontap door de officier van justitie en (3) het verlenen van deze machtiging door de rechter-commissaris?

Komt de verjaring ook te vervallen voor alle deelnemingsvormen van misdrijven waar levenslang op staat? Wat is de bedoeling van de initiatiefnemers op dit punt?

De leden van de VVD-fractie zijn met de initiatiefnemers van oordeel dat elke daad van vervolging de verjaring dient te stuiten. Het is terecht dat die stuiting niet afhankelijk dient te zijn van de vraag of de vervolgde bekend is met die vervolgingsdaad. Zij vragen om aan te geven in hoeverre het voorgestelde rekening houdt met de mogelijkheid dat in de loop van een onderzoek de identiteit van de verdachte nog niet bekend is.

Deze leden verzoeken de initiatiefnemers nader gemotiveerd aan te geven op welke wijze onderscheid gemaakt dient te worden tussen daden van vervolging en -gebruikelijkeonderzoekshandelingen. Zij verzoeken de initiatiefnemers daarbij gebruik te maken van een zo compleet mogelijke lijst met voorbeelden.

Deze leden verzoeken voorts om nader te motiveren waarom de initiatiefnemers voorstellen dat juist een vervolgingshandeling maar niet een onderzoekshandeling de verjaring dient te stuiten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemers naar de samenhang van de wettelijke verjaringsregeling met het redelijke-termijnvereiste zoals dat geformuleerd is in artikel 6 lid 1 EVRM. Het komt deze leden voor dat de verjaringsregeling door de werking van dit vereiste sterk aan belang heeft ingeboet. De redelijke termijn waarbinnen strafvervolging dient aan te vangen zal immers sneller overschreden zijn dan de verjaringstermijn. Met de Raad van State menen deze leden dat het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk verantwoording aflegt indien na een lang tijdsverloop alsnog strafvervolging wordt ingesteld. De initiatiefnemers onderschrijven dit standpunt blijkens hun reactie op de Raad van State.

Deze leden vragen voorts een nadere overweging te wijden aan de stuiting van de verjaring. Nadere bestudering van de jurisprudentie van de stuiting van de verjaring lijkt erop te wijzen dat de Hoge Raad vrij ruimhartig is om verjaring in strafzaken te stuiten. Zo is een dagvaarding die niet in persoon aan een verdachte is betekend en later wordt ingetrokken een «stuitende vervolgingsdaad» (vgl. Hoge Raad 26 maart 1985, NJ 1985, 688.)

Overgangsrecht

De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers menen dat de gewijzigde verjaringsregels niet van toepassing kunnen zijn op reeds verjaarde zaken. Dit vanwege de rechtszekerheid van de verdachte/dader. Kunnen zij aangeven waarom de belangen van de slachtoffers /nabestaanden minder zwaar wegen dan de rechtszekerheid voor hem/haar die opzettelijk en met voorbedachte raad het leven van een medemens heeft genomen?

De leden van de VVD-fractie zijn met de initiatiefnemers van oordeel dat strafbare feiten die ten tijde van het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel nog niet zijn verjaard onder het voorgestelde verjaringsregime dienen te vallen.

De initiatiefnemers geven echter aan dat zij «om redenen van rechtszekerheid» hebben gekozen dat het recht tot strafvervolging bij reeds dan verjaarde misdrijven door dit wetsvoorstel niet «herleeft». Deze leden verzoeken de initiatiefnemers deze keuze nader te onderbouwen en daarbij toe te lichten waarom het beginsel van de rechtszekerheid tot deze keuze heeft geleid. Is het hierbij van belang dat het een pleger van een strafbaar feit altijd vrij staat zichzelf aan te geven bij de justitiële autoriteiten?

Het is denkbaar dat sommige misdrijven zullen verjaren in de periode gelegen tussen de indiening van dit wetsvoorstel en haar inwerkingtreding. Kunnen de initiatiefnemers aangeven of een overgangsregime toegespitst op die gevallen wenselijk is? De leden van de VVD-fractie verzoeken de initiatiefnemers bij de beantwoording van deze vraag in elk geval te betrekken de verhouding tussen het rechtszekerheidsbeginsel en het feit dat het voorliggende wetsvoorstel de nodige landelijke publiciteit heeft behaald.

De leden van de D66-fractie hebben nog enige vragen over de regeling van het overgangsrecht. Hoe staan de initiatiefnemers tegenover de wijze waarop het Openbaar Ministerie in Utrecht verjaring in de zaak van het vermoorde jongetje Arthur Ghurahoo heeft weten te voorkomen door één dag voor de daadwerkelijke verjaring een gerechtelijk vooronderzoek te vragen aan de rechter-commissaris tegen een onbekende dader? Achten de initiatiefnemers dit een begaanbare weg voor alle onopgeloste zaken die dreigen te verjaren, totdat het wetsvoorstel in werking treedt?

De door de initiatiefnemers voorgestelde regeling zou in beginsel betekenen dat een onopgeloste moord die na achttien jaar is verjaard, niet opnieuw opgepakt kan worden en tot vervolging kan leiden wanneer het wetsvoorstel in werking treedt. De leden van de fractie van D66 achten dat bezwaarlijk wanneer geen verdachte bekend was tijdens de loop van de verjaringstermijn. Dat een reeds verjaard misdrijf niet opnieuw kan worden opgepakt wanneer wél een verdachte bekend was ligt voor de hand: anders zou de verdachte immers worden benadeeld door de nieuwe wettelijke regeling, hetgeen in strijd is met de beginselen van het strafrecht. In zaken waarin geen verdachte bekend is, kan echter geen sprake zijn van benadeling van de verdachte door een nieuwe wettelijke regeling. De leden van de fractie van D66 vragen de initiatiefnemers op deze kwestie nader in te gaan.

Financiële consequenties

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor de vervolgingspraktijk. Ondanks alle inspanningen om te komen tot een hoger vervolgings- en opsporingspercentage zal er waarschijnlijk immer rekening moeten worden gehouden met een beperkte capaciteit. De vraag is daarbij wat in concreto de voorrang moet krijgen: vervolging van recente misdrijven, dan wel vervolging van misdrijven die reeds lang geleden gepleegd zijn. In hoeverre is het naar het oordeel van de initiatiefnemers gewenst om een mogelijk aanzienlijke vervolgings- en opsporingscapaciteit op oude zaken te zetten? Moet het denkbaar worden geacht dat deze inzet van capaciteit ten koste gaat van actuele zaken?

Het Openbaar Ministerie verwacht kennelijk op dit punt een toename van het aantal zaken in de vervolgingsfase van 10. Kan dit aantal nader worden onderbouwd?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), de Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD) Azough (GL) en vacature (algemeen).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD), Karimi (GL) en Vergeert (SP).

Naar boven