28 487
Wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001)

nr. 81
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 29 oktober 2002

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

In ARTIKEL I worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In onderdeel I wordt de tekst van artikel 3.6, vijfde lid, vervangen door:

5. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te zijn onderbroken.

B. Onderdeel J wordt vervangen door:

J. Artikel 3.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt na «aanspraken op verstrekkingen op grond van de Ziekenfondswet» ingevoegd:, behoudens voorzover de aanspraken als loon zijn aangemerkt.

2. In het eerste lid, onderdeel h, wordt na «te bepalen deel» ingevoegd:, daaronder mede begrepen het geheel,.

C. In onderdeel M, tweede lid, wordt «terugkeerreserve» telkens vervangen door: negatieve terugkeerreserve.

D. Na onderdeel S wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Sa. In artikel 3.77 wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde respectievelijk vijfde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

3. Artikel 3.6, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

E. Na onderdeel U wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Ua. Artikel 3.91 wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, onder 3°, wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

2. In het tweede lid, onderdeel a, onder 5° en 6°, wordt «een recht» telkens vervangen door: «een recht of een verplichting». Voorts wordt «de daar tegenover staande verplichting» telkens vervangen door: de daar tegenover staande verplichting onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht.

3. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

F. In onderdeel V, eerste lid, wordt «een recht een vermogensbestanddeel te verwerven» vervangen door: een recht, anders dan bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964, een vermogensbestanddeel te verwerven.

G. Na onderdeel V wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Va. Artikel 3.92 wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, onder 3°, wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

2. In het tweede lid, onderdeel a, onder 5°, wordt «een recht, anders dan bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964,» vervangen door: een recht, anders dan bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964, of een verplichting.

3. In het tweede lid, onderdeel a, onder 6°, wordt «een recht» vervangen door: een recht of een verplichting.

4. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

H. In onderdeel Z, tweede lid, wordt «13 september 1999» vervangen door: 14 september 1999.

I. Onderdeel AA, derde lid, wordt vervangen door:

3. Na het vijfde lid wordt, onder vernummering van het zesde en zevende lid in het zevende en achtste lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:

6. Indien bij een belastingplichtige ingevolge artikel 3.116, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:

a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en

c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,

wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.

J. Onderdeel AB wordt vervangen door:

AB. In artikel 3.122 wordt na het tweede lid een lid toegevoegd, luidende:

3. Indien bij een belastingplichtige op grond van artikel 3.116, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen, en zolang:

a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en

c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,

wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 3.116, vierde lid, genegeerd.

K. Onderdeel AK wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De tweede volzin is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 wordt geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad.

L. Na onderdeel AK wordt ingevoegd:

AKa. Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 4.2A.1.1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek» en wordt «artikel 4.3.3.11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek».

2. In het tweede lid wordt «als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «als bedoeld in de artikelen 19 en 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek» en wordt «artikel 4.2A.1.1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek».

3. In het derde lid wordt «artikel 4.2A.1.1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

4. In het vierde lid wordt «bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: bedoeld in de artikelen 19 en 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

M. In onderdeel AO wordt, onder nummering van de bestaande tekst als tweede lid, voor die tekst een nieuw lid ingevoegd, luidende:

1. In artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, wordt «de Wet toezicht kredietwezen 1992» vervangen door: van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

N. Onderdeel AP, tweede lid, wordt vervangen door:

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de Wet toezicht kredietwezen 1992» vervangen door: van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

3. In het derde lid wordt «Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking» vervangen door: Onze Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

4. In het zesde lid vervalt: en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking.

O. In onderdeel AR wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992» vervangen door: kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

P. Onderdeel AS wordt vervangen door:

AS. Artikel 5.21 wordt vervangen door:

Artikel 5.21 Waardering effecten

Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het economische verkeer op de einddatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op die einddatum, dan wel, indien er geen prijscourant is die betrekking heeft op die einddatum, de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de einddatum. De waardering van zodanige effecten op de begindatum wordt gesteld op de slotnotering van het voorafgaande kalenderjaar. Indien artikel 5.3, vijfde lid, van toepassing is, wordt de waarde in het economische verkeer op de begindatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de begindatum.

II

In ARTIKEL II worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In onderdeel B, tweede lid, wordt «op 31 maart 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst» vervangen door: op 15 juli 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst.

B. Onderdeel H wordt vervangen door:

H. In artikel I, onderdeel AO, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «het in artikel 3.118, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag» vervangen door: het op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag.

2. In het tweede lid vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c en d geletterd in onderscheidenlijk b en c.

III

In ARTIKEL IV worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. Onder verlettering van onderdeel A in AA wordt vóór dat onderdeel ingevoegd een nieuw onderdeel A, luidende:

A. In artikel 8, eerste lid, wordt «3.13, eerste lid, onderdelen a en g» vervangen door: 3.13, eerste lid, onderdelen a en h.

B. In onderdeel C, eerste lid, wordt «De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing op» vervangen door: De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen is vervreemd of verkregen; voorts is die volzin van overeenkomstige toepassing op.

C. Onderdeel E wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 13bb, eerste lid, tweede volzin, wordt «Voorzover een afgewaardeerde schuldvordering» vervangen door: Voorzover een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in de eerste volzin.

2. Het vierde lid van artikel 13bb wordt vervangen door:

4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ingeval:

a. een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in het eerste lid, in het kader van een bedrijfsfusie, juridische splitsing of juridische fusie als bedoeld in artikel 14, onderscheidenlijk 14a of 14b, door schuldvermenging teniet gaat;

b. de schuldenaar van een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in het eerste lid met de belastingplichtige deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 of 15a.

In deze gevallen worden de in het tweede lid bedoelde voordelen geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de bedrijfsfusie, de juridische splitsing, de juridische fusie, respectievelijk het ingaan van de fiscale eenheid. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover positieve voordelen uit hoofde van die deelneming reeds zijn uitgesloten van de deelnemingsvrijstelling.

D. In onderdeel J, tweede lid, vervalt de zinsnede: «–daaronder begrepen een kapitaalstorting –».

IV

Aan ARTIKEL VII wordt na onderdeel C een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

D. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «vennootschap» vervangen door: rechtspersoon.

2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «rechtspersoon» vervangen door: vennootschap.

V

ARTIKEL VIII wordt vervangen door:

ARTIKEL VIII

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 35, vijfde lid, wordt vervangen door:

5. Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de waarde in het economische verkeer gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de dag waarnaar de waarde moet worden bepaald, dan wel, indien geen prijscourant betrekking heeft op die dag, de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag waarnaar de waarde moet worden bepaald.

VI

Aan ARTIKEL IX wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

C. Aan artikel 24 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

9. Artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

VII

Na ARTIKEL XV wordt toegevoegd:

ARTIKEL XVa

In de Wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld (Stb. 2002, 330), vervalt artikel Vf, lid 3.

VIII

Artikel XVII wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «eerste lid, D» vervangen door «eerste lid, D, F». Voorts wordt «U, derde lid» vervangen door «U, tweede en derde lid». Vervolgens wordt «AK, tweede lid» vervangen door «AK, eerste en derde lid». Tenslotte wordt «en artikel VI» vervangen door: artikel IV, onderdeel A, en artikel VI.

2. In het vierde lid wordt «onderdelen AP, eerste lid, en AR, eerste lid» vervangen door: onderdeel AP, eerste lid.

3. In het vijfde lid wordt «onderdelen A» vervangen door «onderdelen AA». Voorts wordt «artikel IX» vervangen door: artikel IX, onderdelen A en B.

4. In het zesde lid wordt «artikel VII» vervangen door: artikel VII, onderdelen A, B en C,.

5. Na het zevende lid wordt, onder vernummering van het achtste tot en met twaalfde lid, tot negende tot en met dertiende lid, een achtste lid ingevoegd, luidende:

8. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VII, onderdeel D, terug tot en met 26 juli 2002.

6. In het tot tiende lid vernummerde negende lid wordt «onderdelen I en J» vervangen door: onderdelen J, tweede lid, en AR.

7. In het tot elfde lid vernummerde tiende lid wordt «onderdelen A» vervangen door: onderdelen AA.

8. In het tot twaalfde lid vernummerde elfde lid wordt «onderdelen A» vervangen door: onderdelen AA.

Toelichting

Deze nota van wijziging strekt er in de eerste plaats toe de in de nota naar aanleiding van het verslag toegezegde wijzigingen aan te brengen in het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001). Daarnaast zijn in deze nota enkele wijzigingen opgenomen van redactionele aard.

Onderdeel I (Artikel I inzake Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel A (artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Uit het rapport «Bestudering van het urencriterium in het licht van de toepassing van het urencriterium bij zwangere onderneemsters» dat door mij op 10 oktober 2002 naar de Tweede Kamer is verzonden, blijkt dat ten aanzien van deze specifieke groep ondernemers een bijzondere bepaling moet worden opgenomen ten aanzien van de toepassing van het urencriterium. Het bij het Belastingplan 2002, deel II, ingediende amendement Giskes (Kamerstukken II, 2000–2001, 28 034, nr. 16), voorzag reeds in een dergelijke bepaling. Deze bepaling hield in dat het urencriterium, in het jaar waarin de ondernemer was bevallen of waarin de zwangerschap door een andere oorzaak ten einde was gekomen, werd verlaagd van 1225 tot 700 uur.

Een verlaging van het urencriterium langs de lijn van het amendement kan evenwel onbevredigend uitwerken in de situatie dat de zwangerschap over de jaargrens heen loopt. Onder de werking van het amendement kan het zich voordoen dat een ondernemer, die bijvoorbeeld op 2 januari bevalt, in het aan de bevalling voorafgaande jaar door haar zwangerschap niet aan het urencriterium van 1225 uur voldoet en daardoor geen aanspraak kan maken op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek. In het jaar voorafgaande aan de bevalling werkt de verlaging van het urencriterium namelijk niet omdat in het amendement wordt aangeknoopt bij het moment van de bevalling.

Na bestudering van deze problematiek, aan de hand van genoemd rapport, wordt thans voorgesteld om het urencriterium voor zwangere ondernemers aan te passen door de introductie van een fictie op grond waarvan zwangere onderneemsters geacht worden gedurende de periode van hun zwangerschaps- en bevallingsverlof hun werkzaamheden niet te hebben onderbroken. De jaargrensproblematiek wordt daarbij opgelost doordat wordt aangeknoopt bij de zwangerschap en niet bij het moment waarop de zwangerschap eindigt. Voor de duur waarin de fictie toepassing vindt, is aansluiting gezocht bij de Wet arbeid en zorg waar in artikel 3:1, tweede lid en derde, is bepaald dat een werkneemster recht heeft op in totaal zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Onderdeel B (artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel J is vervangen vanwege de nieuwe wijziging opgenomen in het eerste lid. Deze wijziging strekt ertoe dat aanspraken op verstrekkingen op grond van de Ziekenfondswet die als loon zijn aangemerkt, tot de winst worden gerekend. Het betreft een wijziging naar aanleiding van een verdere verdieping van het inzicht in bepaalde aspecten van de fiscale behandeling van de aanspraken op verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet voor belastingplichtigen met bepaalde inkomsten waarover eerst loonbelasting is verschuldigd en waarop in de inkomstenbelasting de winstbepalingen van toepassing zijn. Het gaat om zelfstandigen die in het kader van hun onderneming een dienstbetrekking vervullen, waarbij het loon uit dienstbetrekking onderdeel vormt van de winst wegens het nauwe verband tussen de onderneming en de werkzaamheden in de dienstbetrekking. Verder betreft het artiesten die winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden genieten. Zij zijn voor wat betreft de voorheffing onderworpen aan de artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. Desondanks zijn zij voor de inkomstenbelasting geen werknemers, maar zijn op hen de winstbepalingen van toepassing.

Voor de hiervoor genoemde belastingplichtigen komt de fiscale behandeling van de ziekenfondsaanspraken en de ziekenfondspremies in de loonbelasting overeen met die van de «gewone» werknemers. Gelet op het karakter van de Ziekenfondswet is de omkeerregel van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing verklaard, met als gevolg dat de aanspraken tot het loon worden gerekend en de premies niet aftrekbaar zijn.

Nu het loon in deze specifieke situatie onderdeel vormt van de winst, is zonder nadere voorziening artikel 3.13, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001 van toepassing. Dit artikelonderdeel zegt dat ziekenfondsaanspraken en ziekenfondsuitkeringen niet tot de winst behoren. In artikel 3.16, tweede lid, onderdeel f, Wet IB 2001 wordt de aftrek van ziekenfondspremies uitgesloten. Het effect is dat bij de desbetreffende zelfstandigen en artiesten zowel de ziekenfondsaanspraak als de ziekenfondsuitkering in de inkomstenbelasting niet is belast. Dit kan een teruggave meebrengen van de eerder over de aanspraken betaalde loonbelasting.

Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3.16, tweede lid, onderdeel f, zijn destijds opgenomen vanwege de invoering van een verplichte ziekenfondsverzekering voor kleine zelfstandigen. Zouden de winstbepalingen niet zijn aangepast, dan zouden de ziekenfondspremies – vanwege het verplichtende karakter – aftrekbaar zijn voor de winstbepaling. Voorts zou de ontstane aanspraak geactiveerd moeten worden. Dit werd onwenselijk geacht vanwege het privé-karakter van de ziekenfondsverzekering. Aanspraken en premiebetalingen dienen in de privé-sfeer te worden afgewikkeld. Deze overheveling naar de privé-sfeer is bij gewone werknemers tot stand gebracht door de door de werkgever betaalde ziekenfondspremie tot het loon te rekenen. Bij de eerder genoemde zelfstandige en artiest kan dit worden bereikt door de door de inhoudingsplichtige verschuldigde ziekenfondspremie tot de winst te rekenen. Omdat zij vervolgens worden geacht deze premie zelf in de privé-sfeer te hebben betaald, kunnen zij, net als de gewone werknemers, deze en het deel van de premie die zij zelf al betaald hadden, aftrekken in de sfeer van de buitengewone uitgaven, zo de daarbij geldende drempels worden overschreden.

Onderdeel C (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de bij de Tweede Kamer ingediende tekst is in de eindmontage in het derde lid abusievelijk het woord «negatieve» weggevallen. Onderhavige aanpassing beoogt deze onjuistheid weg te nemen. Ook in de artikelgewijze toelichting is in het kader van de eindmontage iets misgegaan. De eerste volle alinea op blz. 13 van het gedrukte stuk van de memorie van toelichting behoort als volgt te luiden:

«Hiertoe zal de zevende standaardvoorwaarde voor toepassing van artikel 3.65 worden aangevuld met de bepaling dat de verkrijgingsprijs van de aandelen, die in het kader van de geruisloze omzetting zijn verkregen, wordt verhoogd met 200 procent van de negatieve terugkeerreserve.»

Onderdeel D (artikel 3.77 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De hiervoor bij onderdeel A voorgestelde aanpassing van de versoepeling van het urencriterium voor zwangere ondernemers, dient eveneens te gelden voor de toepassing van de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk. Voor de bij het Belastingplan 2002-II vastgestelde tekst zal nu geen koninklijk besluit ter zake van de inwerkingtreding meer worden vastgesteld.

Onderdelen E, F en G (artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ten aanzien van de terbeschikkingstellingsregeling heeft voorliggende nota van wijziging in de eerste plaats betrekking op de toepassing van de regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de eigen vennootschap of aan (de vennootschap van) een verbonden ondernemer bij optieverplichtingen. In de tweede plaats worden aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 (werknemersopties) conform de aankondiging in de nota naar aanleiding van het verslag, uitgezonderd van toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling.

Het huidige wetsvoorstel bevat een maatregel op grond waarvan het verkrijgen of het hebben van een recht uit een optieovereenkomst of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst gelijk wordt gesteld met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Door creatief gebruik van opties worden de verschillen in grondslag en tarief voor natuurlijke personen (privé-sfeer) en rechtspersonen (winstsfeer) op oneigenlijke wijze benut. De bedoeling van reële optieovereenkomsten is het verleggen van het belang bij een deel van de waardeontwikkeling van de onderliggende waarde naar echte derden, terwijl een optie waar een belastingplichtige in diverse hoedanigheden bij betrokken is (enerzijds als privé-persoon en anderzijds als belanghebbende bij het vermogen van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft) geen ander doel heeft dan het verschuiven van winsten naar privé-sfeer en verliezen naar de winstsfeer. Ter voorkoming van uitholling van de heffingsgrondslag in de winstsfeer is reeds voorgesteld tegenover de verliezen die worden vergolden tegen een cumulatieve druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 een progressief belaste winst in box 1 in aanmerking te nemen. Daarmee wordt per saldo een evenwichtige situatie bereikt.

Tot nu toe heeft de nadruk gelegen op de in de praktijk gesignaleerde constructies met optierechten in handen van natuurlijke personen, terwijl de fiscale aspecten van optieverplichtingen van een aanmerkelijkbelanghouder met zijn BV als rechthebbende niet in beeld zijn gekomen. In beginsel was daar ook geen aanleiding toe omdat bij uitoefening van de optie door de BV een verschuiving van winst naar de winstsfeer en verlies naar de privé-sfeer optreedt. Hoewel tegen deze achtergrond minder behoefte bestaat aan een natuurlijke tegenkracht, wordt gestreefd naar een volledig evenwicht in box 1. Dit houdt in dat niet alleen de positieve maar ook de negatieve optieresultaten in resultaatsfeer worden betrokken, zowel in de situatie waarin de belastingplichtige een optierecht bedingt, als in de situatie waarin hij een optieverplichting aangaat. Daartoe wordt voorgesteld om ook het aangaan of het hebben van een verplichting uit een optieovereenkomst of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst gelijk te stellen met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Als gevolg hiervan zullen alle posities die een aanmerkelijkbelanghouder kan innemen ten opzichte van zijn vennootschap per saldo fiscaal neutraal verlopen. Dit is ook terecht omdat dergelijke posities binnen het totale vermogen van de aanmerkelijkbelanghouder geen reële betekenis hebben.

Wat betreft de uitzondering voor aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 merk ik het volgende op. Conform het vigerende regime voor aandelenoptierechten die aan werknemers worden verstrekt, wordt, indien de verwachtingswaarde op het moment van toekenning bij de werknemer als belast loon in aanmerking is genomen, over het werkelijk behaalde voordeel op het moment van realisatie geen belasting meer geheven in box 1, tenzij binnen drie jaar tot uitoefening of vervreemding wordt overgegaan. Dienaangaande is geen inhoudelijke wijziging beoogd, ook niet voor werknemers die een aanmerkelijk belang hebben in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Hiervan uitgaande ligt het in de rede voornoemde aandelenoptierechten uit te zonderen in artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, ten vijfde, van de Wet IB 2001.

Onderdeel H (artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt een technische onjuistheid hersteld.

Onderdelen I en J (artikel 3.118 en 3.122 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de aanvankelijk voorgestelde wettekst komt onvoldoende tot uitdrukking dat ingeval een belastingplichtige meerdere kapitaalverzekeringen eigen woning heeft een (fictieve) uitkering van één van de polissen in de periode van verblijf in het buitenland geen gevolgen heeft voor de andere polis(sen). In die situatie worden de artikelen 3.118, zesde lid, en 3.122, derde lid, Wet IB 2001 alleen op de overige kapitaalverzekering(en) eigen woning toegepast. In de Nota naar aanleiding van het verslag is uitvoerig ingegaan op de beoogde werking van deze artikelen 3.118, zesde lid, en 3.122, derde lid, Wet IB 2001. Daar is aangegeven dat de daar aangeduide wijzigingen in deze Nota van wijziging zouden worden opgenomen.

Onderdeel K (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In verband met het herstel van een onvolkomenheid in de doelmatigheidsdrempel van artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 is voorgesteld de derde, vierde en vijfde volzin van dat lid met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 op te nemen in een nieuw vierde lid. Daarbij is echter verzuimd de eerdergenoemde volzinnen van het derde lid te laten vervallen met ingang van 1 januari 2001. Tot herstel van dit verzuim wordt voorgesteld artikel I, onderdeel AK, eerste lid, te splitsen en terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 te verlenen aan de huidige eerste volzin van dit lid.

Onderdeel L (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt artikel 5.4 Wet inkomstenbelasting 2001 aangepast aan de doorlopende nummering van het nieuwe erfrecht in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat per 1 januari 2003 in werking zal treden.

Onderdeel M (artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De in het eerste lid opgenomen toevoeging is van tekstuele aard, te weten de invoeging van het woordje «van».

Onderdeel N (artikel 5.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het nieuwe tweede lid bevat een wijziging van tekstuele aard, te weten de invoeging van een woordje «van».

De aanpassing van de tekst van zowel het derde als zesde lid van artikel 5.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de gewijzigde samenstelling van portefeuilles van het kabinet.

Onderdeel O (artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 5.18a, tweede lid, onderdeel a, was oorspronkelijk opgenomen in artikel Vf, derde lid, van de Wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld.

Bij de wijziging van artikel Vf, derde lid, is echter geen rekening gehouden met de bepaling dat artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet in werking is getreden en pas in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit wordt met deze nota van wijziging gecorrigeerd.

Onderdeel P (artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging strekt er toe te verduidelijken welke prijscourant gehanteerd dient te worden indien geen prijscourant is verschenen die betrekking heeft op de einddatum, bijvoorbeeld wanneer de einddatum in het weekend valt. In de wettekst was niet eenduidig opgenomen dat in die situatie aangesloten dient te worden bij de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de einddatum. Dit is thans in de wettekst verduidelijkt. Zoals vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt tevens verduidelijkt welke prijscourant gehanteerd dient te worden indien de binnenlandse belastingplicht in de loop van het jaar ontstaat. Met deze aanpassingen worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Onderdeel II (Artikel II inzake hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel A (onderdeel Dd van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Abusievelijk was de datum van 31 maart 2002 nog niet aangepast in 15 juli 2002. De onderhavige wijziging voorziet hierin.

Onderdeel B (Onderdeel AO van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Uit de praktijk zijn signalen ontvangen dat de looptijdeis, die geldt bij kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten voor 1 januari 2001 en op enig moment daarna hebben voldaan aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning, tot onvoorziene gevolgen kan leiden. Als een belastingplichtige besluit de eigen woning te verkopen en vervolgens een woning gaat huren, dan komt de kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna de Wet) fictief tot uitkering. De vrijstelling van artikel 3.118 van de Wet is op deze fictieve uitkering niet van toepassing, omdat in het overgangsrecht (onderdeel AO, tweede lid, onderdeel b) is bepaald dat deze looptijdeis niet vervalt voor een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering. Enerzijds wordt de belastingplichtige dus wel geconfronteerd met de fictieve uitkering vanwege de verkoop van de eigen woning. Anderzijds kan hij in sommige gevallen geen gebruik maken van de vrijstelling van artikel 3.118 van de Wet omdat het vervallen van de looptijdeis bij verkoop van de eigen woning niet geldt omdat er sprake is van een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering en nog niet is voldaan aan het looptijdvereiste van de Wet inkomstenbelasting 1964.

Door de looptijdeis te laten vervallen voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen die op enig moment daarna hebben voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning kan de belastingplichtige, gelijk de belastingplichtige die een kapitaalverzekering eigen woning heeft die na 31 december 2000 is afgesloten, in voornoemde situaties gebruik maken van de vrijstelling van artikel 3.118 van de Wet. Na het moment van de fictieve uitkering wordt de kapitaalverzekering als volgt in aanmerking genomen.

Voorbeeld:

Belastingplichtige heeft een kapitaalverzekering afgesloten op 1 januari 1996. Per 1 januari 2001 wordt voldaan aan de voorwaarden van een kapitaalverzekering eigen woning. Op 31 december 2002 wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden van een kapitaalverzekering eigen woning omdat de woning wordt verkocht en er geen andere woning voor de belastingplichtige gaat gelden als eigen woning. De kapitaalverzekering komt hierdoor op grond van artikel 3.116, derde lid, van de Wet fictief tot uitkering. De waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering op dat moment bedraagt stel € 100 000. Belastingplichtige heeft tot dat moment stel € 70 000 aan premies betaald. Op grond van artikel 3.118, eerste en tweede lid, van de Wet is de rente begrepen in de fictieve uitkering volledig vrijgesteld.

De kapitaalverzekering wordt vervolgens tot de bezittingen van box III gerekend. Op grond van artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna Invoeringswet) zijn de rechten uit deze kapitaalverzekering onder voorwaarden tot maximaal een bedrag van € 123 428 vrijgesteld. De imputatieregeling van artikel I, onderdeel AP, vierde lid, Invoeringswet brengt hierop in mindering de hiervoor genoemde € 100 000 zodat als vrijstelling € 23 428 resteert. Gevolg is dat op 31 december 2002 € 76 572 tot de bezittingen van box 3 wordt gerekend.

Het voorstel is, gezien het begunstigende karakter, om de wijziging van onderdeel AO terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2001.

Onderdeel III (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Onderdeel A (artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Onderhavige aanpassing betreft een correctie van een onjuiste verwijzing. Bij wet van 14 december 2000, Stb. 570 (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001) is artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 verletterd tot onderdeel h. Bij deze wijziging is echter abusievelijk nagelaten een corresponderende wijziging in het eerste lid van artikel 8 Wet Vpb 1969 op te nemen. Onderhavige aanpassing beoogt deze onjuistheid weg te nemen. Voorgesteld wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2001.

Onderdeel B (artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze aanvulling is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag in de paragraaf «Verruiming earn-outregeling». De aanvulling expliciteert dat prijsaanpassingen van een eerder overeengekomen prijs waartegen een deelneming is vervreemd of verkregen, ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen.

Onderdeel C (artikel 13bb Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

1. De aanpassing van het eerste lid van het voorgestelde artikel 13bb is in de nota naar aanleiding van het verslag op het onderhavige wetsontwerp aangekondigd.

2. Ook deze aanpassing is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag. Ook in de situatie van een bedrijfsfusie, juridische splitsing en juridische fusie is een bepaling nodig die aangeeft wat de gevolgen zijn voor een crediteur met een hybride lening die eerder is afgewaardeerd ten laste van in Nederland belastbare winst. In deze gevallen kan door schuldvermenging de hybride vordering tenietgaan. In dat geval wordt tot de eerder toegepaste afwaardering te belasten winst geconstateerd.

Onderdeel D (artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging betreft een redactionele verbetering waarop in de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan.

Onderdeel IV (Wet op de dividendbelasting 1965)

In artikel 10 van de Wet dividendbelasting zijn bij de wijziging ingevolge de wet van 13 juli 2002, Stb. 396, per abuis de woorden «vennootschap» uit het eerste lid en «rechtspersoon» uit het tweede lid verwisseld. In dit onderdeel wordt dit gecorrigeerd.

Onderdeel V (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Voor de inhoudelijke wijziging (de aanduiding van de prijscourant) verwijs ik naar de toelichting bij onderdeel I, onderdeel P, betreffende het voorgestelde artikel 5.21 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

Tevens is hierbij rekening gehouden met het tot vijfde lid vernummerde vierde lid. Bij de wet van 26 juli 2002 houdende wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers (Stb. 396) is in artikel 35 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer het oude vierde lid vernummerd naar vijfde lid. In het voorliggende voorstel was hier nog geen rekening mee gehouden.

Onderdeel VI (artikel 24 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De hiervoor bij I, onderdeel A, voorgestelde aanpassing van de versoepeling van het urencriterium voor zwangere ondernemers, dient eveneens te gelden voor de S&O-afdrachtsvermindering. Voor de bij het Belastingplan 2002-II vastgestelde tekst zal nu geen koninklijk besluit ter zake van de inwerkingtreding meer worden vastgesteld.

Onderdeel VII (artikel Vf Wet toezicht kredietwezen)

Bij de formulering van de wijziging van artikel Vf, derde lid, van de Wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 2002, 330) is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet in werking is getreden.

De wijzigingsopdracht van het genoemde derde lid is daarmee een loze opdracht geworden en kan derhalve vervallen. In de onderhavige nota van wijziging is nu een wijziging van artikel 5.18a opgenomen die eerst in werking treedt als artikel 5.18a inwerking is getreden.

Onderdeel VIII (ARTIKEL XVII inzake de inwerkingtreding)

Aan artikel I, onderdeel F, was geen terugwerkende kracht verleend, ondanks dat deze wijziging samenhangt met de wijziging van artikel I, onderdeel AK, waaraan wel terugwerkende kracht is verleend. Dit wordt thans hersteld.

In het tweede lid was abusievelijk artikel I, onderdeel U, tweede lid, nog niet opgenomen, terwijl in de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting wel is opgemerkt dat aan de onderhavige bepaling terugwerkende kracht zal worden verleend tot 1 januari 2001.

De wijziging in het tweede lid met betrekking tot artikel I, onderdeel AK, houdt verband met de splitsing van dat onderdeel, ten einde tevens terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 te kunnen verlenen aan de huidige eerste volzin van het eerste lid.

In het vierde lid wordt artikel I, onderdeel AR, niet meer genoemd omdat artikel 5.18a Wet IB 2001, dat wordt gewijzigd bij genoemd onderdeel AR, zelf nog niet in werking is getreden.

Het nieuwe achtste lid betreft de inwerkingtreding van een correctie op een in de Wet van 13 juli 2002, Stb. 396, opgenomen wijziging, welke wijziging van kracht is per 26 juli 2002.

In het zesde lid komt onderdeel I te vervallen aangezien voorgesteld wordt de verlaging van het urencriterium voor zwangere ondernemers niet bij koninklijk besluit inwerking te laten treden, maar per 1 januari 2003.

Het opnemen van artikel I, onderdeel AR, in het tot tiende lid vernummerde negende lid houdt verband met het feit dat artikel 5.18a van de Wet IB 2001 nog niet in werking is getreden en in werking treedt bij koninklijk besluit. Derhalve dient de wijziging in dat artikel ook in werking te treden bij koninklijk besluit.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck


XNoot
1

I.v.m. druktechnische verbetering.

Naar boven