Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28484 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28484 nr. 5 |
Ontvangen 5 november 2002
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Voor artikel I, onderdeel A, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «€ 2» vervangen door: € 3.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Er zijn zes categorieën:
de eerste categorie, € 335;
de tweede categorie, € 3 350;
de derde categorie, € 6 700;
de vierde categorie, € 16 750;
de vijfde categorie, € 67 000;
de zesde categorie, € 670 000.
Artikel 24b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 10» vervangen door: € 15.
2. In het tweede lid wordt «€ 20» vervangen door: € 30.
Na artikel I, onderdeel A, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na artikel 43 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Als misdrijven welke soortgelijk zijn aan elkaar worden in elk geval aangemerkt:
1°. de misdrijven omschreven in de artikelen 105, 174, 208 tot en met 210, 213, 214, 216 tot en met 222bis, 225 tot en met 232, 310, 311, 312, 315, 317, 318, 321 tot en met 323a, 326 tot en met 332, 341, 343, 344, 359, 361, 366, 373, laatste lid, 402, 416, 417, 420bis en 420ter;
2°. de misdrijven omschreven in de artikelen 92, 108, 109, 110, 115, 116, 117 tot en met 117b, 141, 181, 182, 287 tot en met 291, 293, eerste lid, 296, 300 tot en met 303, 381, 382, 395 en 396;
3°. de misdrijven omschreven in de artikelen 111 tot en met 113, 118, 119, 261 tot en met 271, 418 en 419;
4°. de misdrijven omschreven in de Opiumwet;
5°. de misdrijven omschreven in de Wet wapens en munitie.
Bij de misdrijven omschreven in de artikelen 208 tot en met 210, 213 en 214 wordt een onherroepelijke veroordeling tot gevangenisstraf door een rechter in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken ter zake van enig misdrijf ten opzichte van muntspeciën of munt- of bankbiljetten als een veroordeling wegens een soortgelijk misdrijf in aanmerking genomen.
Na artikel I, onderdeel B, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 74, tweede lid, onder a, wordt «€ 2» vervangen door: € 3.
Na artikel I, onderdeel D, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 142 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie» vervangen door: gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. In het tweede lid wordt «gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie» vervangen door: gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.
Na artikel I, onderdeel U, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 304, onderdeel 1°, wordt na «zijn echtgenoot» ingevoegd: , zijn levensgezel.
Na artikel I, onderdeel Y, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 336 wordt «gevangenisstraf van ten hoogste een jaar» vervangen door: gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
Na artikel I, onderdeel Z, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Titel XXXI van het Tweede Boek vervalt.
Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt «€ 2» vervangen door: € 3.
Deze nota van wijziging bevat verschillende aanpassingen. In de eerste plaats is voorzien in wijzigingen die samenhangen met aanpassingen van de geldboetecategorieën aan de geldontwaarding vanaf 1983. Het gaat hier om aanpassing van maximale boetebedragen; gefixeerde boetetarieven, zoals die van verkeersboetes in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (ook wel: wet-Mulder), worden niet gewijzigd. Daarnaast voorziet deze nota in een wijziging van de recidiveregeling in het Wetboek van Strafrecht en in de verplaatsing daarvan naar Titel III van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht. Deze wijziging vloeit voort uit een heroverweging van deze recidiveregeling en, op een enkel onderdeel, uit een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake eurovalsemunterij. Ten slotte bevat deze nota van wijziging een voorstel tot uitbreiding van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht met het begrip «levensgezel»; dit voorstel hangt samen met de bestrijding van huiselijk geweld.
In dit algemeen deel worden de voorgestelde wijzigingen groepsgewijs toegelicht. Voorzover nodig worden de afzonderlijke wijzigingen nader besproken in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Bij gelegenheid van deze nota van wijziging wordt tevens een strafmaatverhoging voorgesteld voor rustverstoring en misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten (artikel 142 Sr) en voor bedrog met een staat, balans, winst- en verliesrekening of staat van baten en lasten, of de toelichting op een van die stukken (artikel 336 Sr). De voorstellen ter zake van deze artikelen zijn neergelegd in de onderdelen D en F en toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij deze onderdelen.
Aanpassing geldboetecategorieën aan geldontwaarding
Voorgesteld wordt de geldboetecategorieën van het Wetboek van Strafrecht aan te passen in verband met de geldontwaarding in Nederland sinds 1983, het jaar waarin deze categorieën in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoerd. Door de voorgestelde inflatiecorrectie toe te passen op de inmiddels bijna twintig jaar oude geldboetemaxima van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, blijft ons strafrecht ook op dit punt bij de tijd. Dat is belangrijk, omdat de hoogte van de geldboetes die op misdrijven en overtredingen zijn gesteld mede uitdrukking geven aan de mate waarin strafbare feiten in onze samenleving worden afgekeurd. Zoals hierboven reeds aan de orde kwam, beperkt dit voorstel zich tot de strafmaxima die in de geldboetecategorieën zijn vervat. Gefixeerde boetedragen, zoals de verkeersboetes in de eerder genoemde wet-Mulder, blijven ongewijzigd.
Ten behoeve van de voorgestelde inflatiecorrectie is de geldontwaarding sinds 1983 berekend. De geldontwaarding wordt uitgedrukt in de zogenoemde consumentenprijsindex. Deze index geeft aan hoeveel euro betaald moet worden voor een product ten opzichte van het basisjaar (1983 = 100). Als de consumentenprijsindexen van de jaren 1984 tot en met 2002 met elkaar worden vermenigvuldigd, ontstaat de factor 1,5. Dat wil zeggen dat op basis van deze index in 2002 € 1,5 moet worden betaald voor een product dat in 1983 – omgerekend – € 1 waard was1. Uit deze berekening kan worden afgeleid dat de bedragen van de geldboetecategorieen uit 1983, voor het uitdrukken van de relatieve ernst van dezelfde strafbare feiten in 2002, met 1,5 moeten worden vermenigvuldigd. Toegepast op de sinds 1 januari 2002 in het wetboek opgenomen geldbedragen van de boetecategorieën van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, levert deze berekening de geldbedragen op welke in het schema hieronder in de tweede kolom zijn vermeld.
Voorgesteld wordt de aldus verkregen bedragen iets naar beneden af te ronden, op bedragen die vervolgens ook in hun onderlinge verhouding hetzelfde stramien laten zien als thans in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht is neergelegd. Aldus zal de voorgestelde wijziging snel en eenvoudig ingang in de rechtspraktijk kunnen vinden. Zie de derde kolom in het navolgende schema.
huidige bedragen: | bedragen na doorberekening geldontwaarding: | voorstel | |
---|---|---|---|
1e categorie: | 225 | 337,50 | 335 |
2e categorie: | 2 250 | 3 375 | 3 350 |
3e categorie: | 4 500 | 6 750 | 6 700 |
4e categorie: | 11 250 | 16 875 | 16 750 |
5e categorie: | 45 000 | 67 500 | 67 000 |
6e categorie: | 450 000 | 675 000 | 670 000 |
In het verlengde van de voorgestelde aanpassingen van de geldboetecategorieën, wordt voorgesteld tevens de wettelijke verhogingen bij niet-betaling, voorzien in artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht, aan te passen. Tot slot wordt voorgesteld het algemeen minimum van de geldboete te verhogen van € 2 naar € 3 en deze verhoging ook door te voeren in de regeling van de transactie in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Verdere aanpassingen van de strafwet zijn uit oogpunt van inflatiecorrectie vooralsnog niet noodzakelijk.
Artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximumgevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot; onder echtgenoot wordt mede begrepen de geregistreerde partner (artikel 90octies van het Wetboek van Strafrecht). In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip «levensgezel». Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de daartoe strekkende aanbeveling van de stuurgroep van het project «Voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld». De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen – verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik – zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor – o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens –, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
– of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
– de duur van de gemeenschappelijke huishouding
– of er een relatie van affectieve aard is, en met name
– of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.1
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.
In het civiele recht levert de toepassing van het begrip «levensgezel» nauwelijks problemen op. In het strafrecht zal het begrip de grondslag vormen voor de mogelijkheid een hogere straf op te leggen en – daaruit voortvloeiend – voor de toepassing van de dwangmiddelen aanhouden buiten heterdaad en inverzekeringstelling. Het begrip «levensgezel» lijkt in dit verband evenmin problemen op behoeven te leveren.
De mogelijkheid van oplegging van een hogere straf rust, het kwam hiervoor al ter sprake, op dezelfde gronden als die welke aan de strafverhoging bij echtgenoten en geregistreerde partners ten grondslag liggen. Het strafproces biedt maximale waarborgen voor een juiste toepassing bij de strafoplegging.
In het opsporingsonderzoek is er bij aanhouding buiten heterdaad doorgaans enige tijd om te verifiëren of sprake is van een levensgezel. Ook de inverzekeringstelling wordt meestal eerst na een ophouding voor onderzoek bevolen, welk onderzoek zich mede tot de vraag of sprake is van een levensgezel kan uitstrekken. Verder is aannemelijk dat het slachtoffer vrijwel altijd voldoende informatie zal kunnen verstrekken om vast te kunnen stellen of sprake is van een levensgezel. Tot slot zal bij de politie in een aantal gevallen kennis aanwezig zijn over de betrokken personen, bijvoorbeeld uit eerdere meldingen van huiselijk geweld.
In het overleg over de Nota Criminaliteitsbeheersing van 29 oktober 2001 is een motie ingediend door de leden van Uw Kamer Nicolaï, Van Oven en Van de Camp. Deze motie is op 13 november 2001 door de Tweede Kamer aangenomen. In deze motie wordt de regering verzocht een voorstel te doen om recidive als algemene strafverzwaringsgrond op te nemen in het Wetboek van Strafrecht. In de brief van de Minister van Justitie d.d. 11 april 2002 is aangegeven dat aan deze motie gevolg zal worden gegeven door een voorstel tot aanpassing van de recidiveregeling in het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II 2001/02, 27 834, nr. 18). De voorgestelde aanpassingen van de recidiveregeling strekken in hoofdzaak tot uitvoering van deze brief, waar in dit verband naar zij verwezen. In het navolgende zal de voorgestelde wijziging nader worden toegelicht.
In genoemde brief is aangegeven dat het naar de mening van de regering aanbeveling verdient de wettelijke recidiveregeling in zoverre te veralgemeniseren, dat het nogmaals begaan van een soortgelijk misdrijf ook buiten de thans in de wet genoemde gevallen tot een verhoging van het wettelijk strafmaximum leidt. De voorgestelde aanpassing is ook gewenst uit oogpunt van signaalwerking. Duidelijk wordt gemaakt dat recidive ter zake van soortgelijke misdrijven in zijn algemeenheid strafverhoging rechtvaardigt. De huidige ingewikkeld geformuleerde wettelijke recidiveregeling, waarvan de reikwijdte beperkt is, functioneert in dat opzicht suboptimaal.
Terzijde zij opgemerkt dat deze algemene recidiveregeling ook ten aanzien van minderjarigen kan worden toegepast. Tenlastelegging van recidive kan ook zeer wel in de rede liggen; de redenen voor die toepassing kunnen evenwel een slag anders liggen dan de redenen voor toepassing ten aanzien van meerderjarigen. Zo kan recidive van belang zijn voor de aan de hand van artikel 77b Sr te beantwoorden vraag of het meerderjarigenstrafrecht dient te worden toegepast, omdat recidive ertoe kan leiden dat het oordeel over de ernst van het feit, de persoon van de dader dan wel de omstandigheden waaronder het feit is begaan, wordt bijgesteld. Maar ook in het geval recidive geen feitelijke verhoging van het strafmaximum tengevolge heeft, omdat ter zake van jeugddetentie de algemene maxima van artikel 77i Sr gelden, kan tenlastelegging van recidive van belang zijn in verband met de – binnen dat maximum – op te leggen straf.
De voorgestelde formulering impliceert een aantal aanpassingen ten opzichte van de bestaande wettelijke recidiveregeling. In de eerste plaats wordt de reikwijdte van de wettelijke strafverhogingsgrond uitgebreid tot alle soortgelijke misdrijven, ongeacht of deze zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht dan wel in bijzondere wetten. De huidige beperking tot de in de art. 421–423 Sr genoemde misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht wordt daarmee losgelaten. De recidiveregeling krijgt zo een algemener karakter. In verband daarmee heeft de Raad van State geadviseerd de recidiveregeling onder te brengen in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht (het algemeen deel) en wel in Titel III betreffende de uitsluiting en verhoging van strafbaarheid. De regering volgt dit advies van de Raad. Plaatsing in het Eerste Boek sluit niet alleen goed aan bij het algemene karakter van de voorgestelde recidiveregeling; zij verzekert bovendien – ingevolge art. 91 Sr – de toepasselijkheid van deze regeling op misdrijven in bijzondere wetten.
Het begrip «soortgelijke misdrijven» is vergelijkbaar met het begrip «soortgelijke feiten», dat ook thans reeds in het Wetboek van Strafrecht voorkomt. Gewezen kan worden op de artikelen 36d en 36e Sr; bij de interpretatie van de voorgestelde recidiveregeling kan dan ook worden aangesloten bij de uitleg van bestaande begrippen. Door gebruik van het begrip «soortgelijke misdrijven» komt in de art. 43a-43c Sr zelf duidelijk tot uitdrukking dat de daarin neergelegde recidiveregeling ziet op herhaling van misdrijven.
De bestaande recidiveregeling is in het voorgestelde artikel 43b Sr materieel in zoverre gehandhaafd, dat de misdrijven terzake waarvan een veroordeling in de huidige recidiveregeling tot een verhoging van het wettelijk strafmaximum aanleiding kan geven, ook in de nieuwe regeling als soortgelijk worden aangemerkt. Ter verduidelijking is tevens aangegeven dat misdrijven uit de Opiumwet respectievelijk de Wet wapens en munitie ook als «soortgelijk» aan elkaar worden aangemerkt. Toepassing van de wettelijke recidiveregeling is, zo blijkt uit de formulering van de voorgestelde artikelen 43a en 43b, evenwel niet tot de in het voorgestelde artikel 43a omschreven categorieën beperkt.
Een tweede voorgestelde aanpassing ligt daarin dat niet langer het ondergaan of kwijtgescholden zijn van (vrijheids)straf het wettelijke aanknopingspunt is, maar het in kracht van gewijsde gaan van de veroordeling daartoe. Ook in de huidige regeling kan het in kracht van gewijsde gaan van een veroordeling tot een gevangenisstraf die niet ten uitvoer wordt gelegd, tot toepassing van de recidiveregeling aanleiding geven. Het geval waarin de opgelegde straf is kwijtgescholden alsmede het geval waarin het recht tot uitvoering van de straf nog niet is verjaard (maar deze nog niet heeft plaatsgevonden) worden daarin immers genoemd. Dat lijkt ook terecht: de definitieve rechterlijke veroordeling, niet de tenuitvoerlegging daarvan, roept de – met het oog op speciale preventie – verzwaarde strafrechtelijke aansprakelijkheid van de veroordeelde in het leven. In dit wetsvoorstel wordt dit uitgangspunt centraal gesteld, door in alle gevallen bij het in kracht van gewijsde gaan van de veroordeling aan te knopen. Op deze wijze is een eenduidig beginpunt aan te wijzen; dat komt ook de consistentie en de toegankelijkheid van de wettelijke recidiveregeling ten goede.
Aansluiten bij het in kracht van gewijsde gaan van de veroordeling heeft ook een ander voordeel. Verzekerd is op deze wijze dat de recidiveregeling van toepassing is tijdens de tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf. Ook een geweldsmisdrijf dat tegen een bewaker of een andere gedetineerde wordt gepleegd tijdens de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor een eerder geweldsmisdrijf, komt derhalve onder de verzwaarde strafrechtelijke aansprakelijkheid te vallen. De huidige recidiveregeling voorziet daar niet in, doordat als beginpunt het ondergaan zijn van de vrijheidsstraf wordt gekozen. Tegelijkertijd kan het naar de mening van de regering evenwel niet zo zijn dat de termijn gedurende welke de verzwaarde strafrechtelijke aansprakelijkheid geldt, tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf verstrijkt. De verzwaarde strafrechtelijke aansprakelijkheid dient na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor elke veroordeelde nog een vaste periode van vijf jaar te duren. De tweede zin van het voorgestelde artikel 43a Sr bewerkstelligt dit.
Het centraal stellen van het in kracht van gewijsde gaan van de veroordeling heeft ten slotte ook consequenties voor de gevallen waarin een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Ook thans kan een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf tot toepassing van de wettelijke recidiveregeling aanleiding geven, bijvoorbeeld in het geval de tenuitvoerlegging van deze straf is gelast naar aanleiding van een schending van de opgelegde voorwaarden. In het onderhavige wetsvoorstel blijft onveranderd dat elke gevangenisstraf, en derhalve ook elke geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, tot toepassing van de regeling aanleiding kan geven. Die toepassing kan evenwel, zo is in het voorgaande uiteengezet, anders dan thans ook aan de orde zijn in het geval waarin de voorwaardelijke gevangenisstraf nog in het geheel niet ten uitvoer is gelegd. Daarmee biedt de wet, in deze gevallen, twee wegen om het recidive-element in de strafoplegging te verdisconteren: toepassing van de recidiveregeling en de vordering tot tenuitvoerlegging van – een deel van – de voorwaardelijk opgelegde straf. Dat spoort met de omstandigheid dat zowel de wet als de strafrechter aan de eerdere vaststelling van een strafbaar feit gevolgen verbinden. Het recidive-element zal in een deel van deze gevallen door een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf voldoende bij de strafoplegging tot uitdrukking kunnen worden gebracht.
De aanpassing van artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht, in het voorgestelde onderdeel bA, betreft de wettelijke verhogingen voor het geval het bedrag dat ingevolge de geldboete moet worden betaald, niet wordt voldaan. De hoogte van deze verhogingen zijn naar huidig recht gerelateerd aan de hoogte van de opgelegde geldboete, zoals blijkt uit het tweede lid van genoemd artikel 24b. Daarbij past dat de voorgestelde aanpassingen in verband met de geldontwaarding ook doorwerken in de wettelijke verhogingen. De huidige bedragen in artikel 24b zijn sinds 1978 (eerste lid) en 1986 (tweede lid) niet aan de geldontwaarding aangepast. Bij de berekening van de geldontwaarding bij deze twee bedragen zouden strikt genomen dus andere tijdstippen dan 1983 als startpunt moeten worden genomen. Met het oog op de eenvoud is er evenwel voor gekozen ook bij deze twee bedragen de omrekeningsfactor 1,5 te hanteren. Heel bezwaarlijk is dit gelet op de geringe verschillen in jaren niet; voor het eerste lid is hierbij van belang dat na vermenigvuldiging met 1,5 niet naar beneden wordt afgerond, voor het tweede lid dat bij de Aanpassingswet euro het oude bedrag van vijftig gulden reeds naar beneden is afgerond op € 20.
In het voorgestelde artikel 43b, onderdeel 1°, Sr is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de opsomming op enkele voor de hand liggende punten aan te vullen. Zo zijn de artikelen 230–232 en 323a Sr toegevoegd, alsmede de artikelen 420bis en 420ter Sr inzake de doleuse varianten van witwassen. In onderdeel 2° is de vermelding van art. 293 Sr beperkt tot het huidige eerste lid in verband met de Wet van 12 april 2001, Stb. 194, dat een tweede lid invoegde. In navolging van het advies van de Raad van State zijn ten slotte de artikelen 117 tot en met 117b Sr opgenomen onderdeel 2° in plaats van in onderdeel 3°, nu het daarbij gaat om geweldsdelicten en niet om beledigingsdelicten.
In het voorgestelde artikel 43b, onderdeel 2°, Sr, zijn ook misdrijven opgenomen waarop levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaar is gesteld, zoals artikel 289 Sr. Door de invoeging van de passage «onverminderd artikel 10» in het voorgestelde artikel 43a Sr is verduidelijkt dat dit niet impliceert dat voor deze misdrijven een tijdelijke gevangenisstraf van langer dan twintig jaar kan worden opgelegd. De vermelding van deze misdrijven stelt in de eerste plaats buiten twijfel dat een eerdere veroordeling wegens een dergelijk misdrijf tot toepassing van de recidivebepaling kan leiden, en impliceert voorts dat, ingevolge artikel 10, derde lid, Sr, bij een poging tot een dergelijk misdrijf of medeplichtigheid daaraan een eerdere veroordeling tot verhoging van de maximaal bedreigde vrijheidsstraf kan leiden.
Niet overgenomen in artikel 43b Sr zijn de verwijzingen naar strafbaarstellingen in militaire wetten; het aangepaste karakter van de aanduiding van soortgelijke feiten maakt dat niet voor de hand liggend. Ook zonder een dergelijke nadere aanduiding zal duidelijk zijn dat – bijvoorbeeld – mishandeling van meerderen ten opzichte van andere in artikel 43b, onderdeel 2°, Sr vermelde feiten als soortgelijk heeft te gelden.
Voorgesteld wordt in artikel 43c te bepalen dat de maximumgevangenisstraf gesteld op de valsemunterijdelicten met een derde kan worden verhoogd indien eerder wegens, kort gezegd, valsemunterij gevangenisstraf is opgelegd door een rechter in een andere lidstaat van de Europese Unie. Deze aanvulling hangt samen met het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 6 december 2001, tot wijziging van kaderbesluit 2000/383/JBZ tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (2001/888/JBZ).1 Strekking van dit kaderbesluit is dat bij het betrekken van informatie over recidive met het oog op de strafoplegging ter zake van valsemunterij geen onderscheid mag worden gemaakt tussen enerzijds gegevens die afkomstig zijn uit de lidstaat zelf en anderzijds inlichtingen die ter beschikking worden gesteld door andere lidstaten. Implementatie hiervan in de Nederlandse strafwetgeving noopt tot de voorgestelde aanvulling van de recidiveregeling.
De formulering «enig misdrijf ten opzichte van muntspeciën of munt- of bankbiljetten» is ontleend aan artikel 4 Sr. Bij de interpretatie van deze formulering kunnen ook de Europese kaderbesluiten worden betrokken tot welker implementatie deze bepaling strekt.
De voorgestelde aanpassing van het minimumbedrag van de transactievoorwaarde betaling van een geldsom aan de staat, vloeit voort uit de aanpassing van het algemeen minimum van de geldboete in artikel 23, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Uit oogpunt van eenheid van recht wordt als ondergrens van de genoemde transactievoorwaarde het algemeen minimum van de geldboete gehanteerd.
Het voorstel in dit onderdeel strekt ertoe de bestrijding van vals bomalarm te bevorderen door de strafbedreiging daarbij meer in overeenstemming te brengen met de ernst van dit delict.
Artikel 142 Sr stelt twee typen gedragingen strafbaar. In het eerste lid wordt strafbaar gesteld de opzettelijke verstoring van de rust door middel van valse alarmkreten of valse signalen, in het tweede lid misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten. Deze beide strafbare feiten worden bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie (€ 2250).
Artikel 142, eerste lid, Sr ziet mede op vals bomalarm, oftewel het valselijk melding maken van de plaatsing of de aanwezigheid van een voorwerp, bestemd tot het teweegbrengen van een ontploffing. Deze gedraging valt onder het met valse signalen verstoren van de rust. Het begrip signaal moet hierbij ruim worden uitgelegd; daaronder vallen ook valse alarmberichten. Dit blijkt ook uit de rechtspraak, waarin onder het begrip signaal telefonische berichten worden begrepen (Rechtbank Amsterdam 18 april 1973, NJ 1973, 462).
Het is wenselijk om deze uitleg nog eens duidelijk over het voetlicht te brengen, omdat uit de wetsgeschiedenis de indruk zou kunnen ontstaan dat vals bomalarm niet strafbaar zou zijn. De regering was destijds, bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring en uitvoering van het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen en het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, afhoudend geweest tegenover de gedachte aan een algemene strafbaarstelling inzake gedragingen als valse bommeldingen, zulks naar aanleiding van een wens van de Tweede Kamer in het voorgestelde artikel 385c Sr ook strafbaar te stellen het doorgeven van onjuiste gegevens, uitsluitend met de bedoeling om de orde en regelmaat van het luchtverkeer te verstoren. De toenmalige minister van Justitie was wel bereid om de voor- en nadelen van zo'n algemene strafbaarstelling te laten onderzoeken (Kamerstukken II 1972, 11 865 (R 859) en 11 866, nr. 9, p. 4). Hieruit zou gemakkelijk de conclusie kunnen worden getrokken, dat de regering destijds van oordeel was dat vals bomalarm door middel van valse signalen niet strafbaar was. Deze toelichting beoogt buiten twijfel te stellen dat vals bomalarm valt onder artikel 142, eerste lid, Sr.
In het huidige artikel 142, eerste lid, Sr komt naar het oordeel van de regering in onvoldoende mate de ernst van vals bomalarm tot uitdrukking. Dit strafbaar feit kan zorgen voor grote overlast en maatschappelijke onrust, voor ernstige verstoring van de openbare orde en voor aanzienlijke gevolgschade, zowel bij het overheidsapparaat als bij het publiek. Het aantal gevallen van vals bomalarm is de afgelopen jaren toegenomen, terwijl recentelijk, vanwege de mogelijkheid van terroristische aanslagen, de ernst van vals bomalarm en van de daardoor veroorzaakte onrust en schade aanzienlijk is vergroot. Gelet op deze omstandigheden is de regering van oordeel dat een substantiële verhoging van de strafmaxima gerechtvaardigd is. Voorgesteld wordt de op het feit gestelde maximumstraffen te verhogen tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie (€ 11 250).
Gelet op de samenhang tussen de strafbare gedragingen van het eerste en die van het tweede lid van artikel 142 Sr, is in onderdeel D tevens voorzien in een aanpassing van de strafmaat voor misbruik van een publiek alarmnummer. Voorgesteld wordt op dit feit gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie (€ 4500) te stellen. Deze strafmaat doet naar het oordeel van de regering meer recht aan de ernst van dit strafbaar feit, dat niet alleen onnodige onrust veroorzaakt bij bijvoorbeeld de politie of de brandweer en bij de mensen op de plek waarheen deze publieke diensten worden gedirigeerd, maar waardoor ook schaarse capaciteit van deze diensten wordt verspild.
De introductie van het begrip «levensgezel» in artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht is in het algemeen deel reeds toegelicht.
De voorgestelde strafmaatverhoging bij het misdrijf van artikel 336 Sr (bedrog met een staat, balans, winst- en verliesrekening of staat van baten en lasten, of de toelichting op een van die stukken) is aangekondigd in de schriftelijke beantwoording van vragen van het lid Koenders (PvdA) inzake financiële fraude (Aanhangsel Handelingen II 2001/02, nr. 1588, blz. 3376). De huidige gevangenisstraf van ten hoogste een jaar drukt naar het oordeel van de regering in onvoldoende mate de ernst uit van het openbaarmaken van frauduleuze verslaggeving. Voorgesteld wordt daarom de bedreigde gevangenisstraf te verdubbelen. Overigens kan de officier van justitie in veel gevallen ook wegens valsheid in geschrift vervolgen, omdat balansen naar geldend recht – anders dan ten tijde van de invoering van artikel 336 Sr – worden aangemerkt als geschriften met bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr.
Voorgesteld wordt titel XXXI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht te laten vervallen in verband met de voorgestelde verplaatsing van de recidiveregeling naar het Eerste Boek van het wetboek. De redenen voor deze verplaatsing zijn in het algemeen deel van deze memorie van toelichting uiteengezet.
Dit is een technische aanpassing die voortvloeit uit hetgeen is voorgesteld in onderdeel C.
Vgl. Asser/De Boer, Personen en Familierecht, nr. 1139. Het gaat hierbij om indicaties, niet om cumulatieve noodzakelijke vereisten om van een «levensgezel» te kunnen spreken.
Het Kaderbesluit van 6 december 2001 is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, PB L 329/3. De Kamer is over de totstandkoming van dit besluit geïnformeerd, zie Kamerstukken II 2000/2001, 23 490, nr. 204.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28484-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.