28 484
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima

nr. 47
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2004

Bij de behandeling van het wetsvoorstel herijking strafmaxima is een motie van mw. Griffith aangenomen die ertoe strekt dat de regering onderzoek moet gaan doen naar de mogelijkheden, het nut en de noodzaak van verlaging van de voorlopige hechtenis met het oog op een betere bestrijding van de criminaliteit (Kamerstukken 2003/04, 28 484, nr. 31). Ik heb mij bij die gelegenheid niet tegen het aannemen van deze motie verzet en toegezegd dat ik voor de behandeling van mijn begroting aan uw Kamer zou laten weten hoe de opzet van het onderzoek zou luiden.

Nadere bezinning bij het formuleren van de onderzoeksopdracht heeft tot het volgende geleid. Gebleken is dat het niet eenvoudig is nu nieuw onderzoek, zoals in de motie verlangd, te entameren. In de eerste plaats omdat dat onderzoek eigenlijk al is uitgevoerd door De Hullu, Koopmans en De Roos inzake Het wettelijk strafmaximum, Deventer 1999. Op dit onderzoek is het wetsvoorstel herijking strafmaxima gebaseerd. In de vraagstelling voor dit onderzoek is uitdrukkelijk de vraag betrokken van mevrouw Kalsbeek-Jasperse om in het kader van het door de heer Dittrich verzochte overzicht van de verhouding tussen de verschillende strafmaxima met het oog op mogelijke herijking in het licht van de huidige maatschappelijke opvattingen, ook de aan de strafmaxima gerelateerde strafvorderlijke bevoegdheden te bezien. Van de uitkomst van dat onderzoek en het regeringsstandpunt terzake is aan u mededeling gedaan (Kamerstukken II 1998/99 26 564, nr. 1, en kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 66). Uit het onderzoek blijkt dat verhoging van een strafmaximum in het verleden wel is ingegeven door de wens om voorlopige hechtenis te kunnen toepassen, maar dat dit zelden een genoegzame reden kan zijn om tot verhoging van de strafbedreiging over te gaan.

In het kader van het onderzoek naar de grondslagen van de Nederlandse strafvordering, het onderzoeksproject Strafvordering 2001 onder leiding van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge, is uitvoerig aandacht besteed aan de toepassing van dit vrijheidsbenemend dwangmiddel (zie Het vooronderzoek in strafzaken, Deventer, 2001, blz. 589–669, deelrapport J. uit Beijerse en J.H.B. Simmelink – Voorarrest). De onderzoekers stellen nieuwe grondslagen voor de voorlopige hechtenis voor die moeten leiden tot een betere en zuiniger toepassing van het dwangmiddel. Leidende gedachte daarbij is dat het uitgangspunt van minimale toepassing beter tot zijn recht moet kunnen komen. Ook op internationaal terrein zijn er initiatieven om te zoeken naar vermindering van voorlopige hechtenis. Ik wijs in dit verband op het Groenboek van de Europese Commissie inzake het bevorderen van alternatieven voor voorlopige hechtenis. (PM vindplaats)

Los daarvan meen ik dat vraagtekens kunnen worden gezet bij het uitgangspunt van de motie dat ruimere toepassing van voorlopige hechtenis leidt tot een betere bestrijding van de criminaliteit. In de praktijk blijkt de huidige wettelijke regeling voldoende flexibel te zijn. Indien aanpassing in de afgelopen jaren noodzakelijk was, is deze bevorderd. Ik wijs in dit verband nog op de Wet van 9 juli 2004, Stb. 351, tot invoering van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, waarbij de gevallen en gronden voor voorlopige hechtenis zijn aangevuld met het oog op de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van stelselmatige plegers van misdrijven.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien de praktijk van de toepassing van zogenaamd snelrecht af te keuren, waarbij de verdachte meteen na aanhouding in voorlopige hechtenis wordt genomen en binnen de termijn van de bewaring wordt berecht. Die berechting eindigt veelal met een straf gelijk aan de ondergane vrijheidsbeneming, waarmee ook het instellen van appel niet meer nodig is. Bovendien is de praktijk gegroeid dat geen beleid meer wordt gevoerd teneinde de instroom in de voorlopige hechtenis te beperken (de zogenaamde ABC-categorieën zijn afgeschaft). Uit de praktijk bereiken mij thans geen geluiden meer dat er verdachten moeten worden heengezonden, terwijl zij eigenlijk voor voorlopige hechtenis in aanmerking kwamen. Dit onderwerp staat iedere keer op de agenda van de Overlegvergadering met het College van procureurs-generaal, zodat wij voortdurend zicht houden op eventuele knelpunten in de bestaande toestand.

Gegeven deze verschillende, deels tegenstrijdige ontwikkelingen heb ik bij de prioriteitstelling die is opgenomen in het Algemeen kader herziening strafvordering dat op 23 oktober 2003 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1), het onderwerp voorlopige hechtenis niet voor behandeling bij voorrang in aanmerking gebracht. Bij de bespreking in het Hoofdlijnendebat op 4 februari 2004 is zodanige behandeling ook niet bepleit.

Het geheel overziende meen ik dat er aanleiding bestaat om de vraag of er nader onderzoek moet worden gedaan ter voorbereiding van een aanpassing van de regeling van de voorlopige hechtenis te beantwoorden als met dit onderwerp bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering een begin wordt gemaakt. Over de nadere planning van dit project zult u in oktober een voortgangsbericht ontvangen.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven