28 484
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima

nr. 44
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 28 juni 2004

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel I, onderdeel aA0, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

aA0a

In artikel 5, eerste lid, onderdeel 1°, wordt «272, 273, 388 en 389» vervangen door: 272 en 273.

B

Na artikel I, onderdeel Z, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Za

De artikelen 388 en 389 vervallen.

Toelichting

In het verslag hebben de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat de artikelen 388 en 389 van het Wetboek van Strafrecht geen actualiteitswaarde meer hebben (Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 6, blz. 9). In deze artikelen is het strafbaar gesteld om zonder vergunning van de Nederlandse regering ter kaapvaart te gaan. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat deze bepalingen ook volgens de regering geen actualiteitswaarde meer lijken te hebben, omdat de regering niet voornemens is kaperbrieven of vergunningen tot het aannemen daarvan te gaan verstrekken. Maar alvorens voor te stellen om deze strafbepalingen te laten vervallen heeft de regering aangegeven nader onderzoek te willen verrichten naar de stand van het volkenrecht inzake de kaapvaart (Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 7, blz. 22–23).

Inmiddels is dit onderzoek afgerond en er blijken geen beletselen te bestaan om de beide strafbepalingen te laten vervallen. In deze nota van wijziging wordt daarom gevolg gegeven aan het voorstel van de leden van de CDA-fractie om de bedoelde strafbepalingen te laten vervallen.

De strafbepalingen die zijn vervat in de artikelen 388 en 389 van het Wetboek van Strafrecht gaan uit van de veronderstelling dat de kaapvaart in de opvatting van de Nederlandse regering onder bijzondere omstandigheden geoorloofd kan zijn. De invoering van de beide bepalingen in 1886 berustte op de gedachte dat staten die toetraden tot de Verklaring van Parijs van 16 april 1856 – de «verklaring» is een verdrag, Stb. 1908, 325 – en dus kaapvaart afwezen, verplicht waren deelneming aan kaapvaart door hun burgers te verbieden, buiten de gevallen waarin deze staten de kaapvaart zelf door het volkenrecht toegelaten en in hun belang achtten. De regering oordeelde dat zolang niet alle staten tot de Verklaring van Parijs waren toegetreden (Nederland deed dit in 1856), de wetgever de kaapvaart binnen de grenzen van het volkenrecht als geoorloofd moest erkennen, te meer omdat niet uitgesloten was dat Nederland zelf – tot afweer van vreemde kaapvaart of om andere redenen – de kaapvaart aan haar burgers zou veroorloven (vgl. H. J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, H. D. Tjeenk Willink, Haarlem 1882, deel III, blz. 102).

Het huidige kabinet huldigt niet langer de opvatting dat de kaapvaart onder omstandigheden geoorloofd kan zijn, en is, zoals gezegd, ook niet voornemens kaperbrieven of vergunningen tot het aannemen daarvan te verstrekken.

Het verval van de beide strafbepalingen laat overigens de strafrechtelijke aansprakelijkheid van zeeroof onder artikel 381 van het Wetboek van Strafrecht onverlet. Zeeroof is in dat artikel kort gezegd omschreven als het dienst nemen of dienst doen op een vaartuig dat is bestemd tot het plegen van daden van geweld in open zee tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende personen of goederen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven