nr. 44
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel I, onderdeel aA0, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
aA0a
In artikel 5, eerste lid, onderdeel 1°, wordt «272, 273, 388
en 389» vervangen door: 272 en 273.
B
Na artikel I, onderdeel Z, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Za
De artikelen 388 en 389 vervallen.
Toelichting
In het verslag hebben de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat de artikelen
388 en 389 van het Wetboek van Strafrecht geen actualiteitswaarde meer hebben
(Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 6, blz. 9). In deze artikelen is
het strafbaar gesteld om zonder vergunning van de Nederlandse regering ter
kaapvaart te gaan. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven
dat deze bepalingen ook volgens de regering geen actualiteitswaarde meer lijken
te hebben, omdat de regering niet voornemens is kaperbrieven of vergunningen
tot het aannemen daarvan te gaan verstrekken. Maar alvorens voor te stellen
om deze strafbepalingen te laten vervallen heeft de regering aangegeven nader
onderzoek te willen verrichten naar de stand van het volkenrecht inzake de
kaapvaart (Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 7, blz. 22–23).
Inmiddels is dit onderzoek afgerond en er blijken geen beletselen te bestaan
om de beide strafbepalingen te laten vervallen. In deze nota van wijziging
wordt daarom gevolg gegeven aan het voorstel van de leden van de CDA-fractie
om de bedoelde strafbepalingen te laten vervallen.
De strafbepalingen die zijn vervat in de artikelen 388 en 389 van het
Wetboek van Strafrecht gaan uit van de veronderstelling dat de kaapvaart in
de opvatting van de Nederlandse regering onder bijzondere omstandigheden geoorloofd
kan zijn. De invoering van de beide bepalingen in 1886 berustte op de gedachte
dat staten die toetraden tot de Verklaring van Parijs van 16 april 1856 –
de «verklaring» is een verdrag, Stb. 1908, 325 – en dus
kaapvaart afwezen, verplicht waren deelneming aan kaapvaart door hun burgers
te verbieden, buiten de gevallen waarin deze staten de kaapvaart zelf door
het volkenrecht toegelaten en in hun belang achtten. De regering oordeelde
dat zolang niet alle staten tot de Verklaring van Parijs waren toegetreden
(Nederland deed dit in 1856), de wetgever de kaapvaart binnen de grenzen van
het volkenrecht als geoorloofd moest erkennen, te meer omdat niet uitgesloten
was dat Nederland zelf – tot afweer van vreemde kaapvaart of om andere
redenen – de kaapvaart aan haar burgers zou veroorloven (vgl. H. J.
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, H. D. Tjeenk Willink,
Haarlem 1882, deel III, blz. 102).
Het huidige kabinet huldigt niet langer de opvatting dat de kaapvaart
onder omstandigheden geoorloofd kan zijn, en is, zoals gezegd, ook niet voornemens
kaperbrieven of vergunningen tot het aannemen daarvan te verstrekken.
Het verval van de beide strafbepalingen laat overigens de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van zeeroof onder artikel 381 van het Wetboek van Strafrecht
onverlet. Zeeroof is in dat artikel kort gezegd omschreven als het dienst
nemen of dienst doen op een vaartuig dat is bestemd tot het plegen van daden
van geweld in open zee tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende
personen of goederen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner