28 484
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima

nr. 23
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 juni 2004

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor artikel I, onderdeel aA wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

aA0

In artikel 4, onderdeel 15°, wordt voor «te dwingen» ingevoegd: wederrechtelijk.

B

In artikel I, onderdeel Aa, wordt in de eerste volzin van artikel 43a «tijdelijke gevangenisstraf» vervangen door: tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis.

C

Na artikel I, onderdeel Ba worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Bb

In artikel 77f, derde lid, wordt «€ 2250» vervangen door: het maximum van een geldboete van de tweede categorie.

Bc

Artikel 77l, eerste lid, eerste volzin, komt te luiden: Het bedrag van de geldboete is ten minste het bedrag, genoemd in artikel 23, tweede lid, en ten hoogste het maximum van een geldboete van de tweede categorie.

D

Na artikel I, onderdeel Da wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Db

Na artikel 142 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 142a

1. Hij die een voorwerp verzendt of op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaat of plaatst, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens doorgeeft met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.

Toelichting

1. Algemeen

Deze derde nota van wijziging introduceert, naast een aantal wijzigingen van technische aard, een afzonderlijke strafbaarstelling van de valse bommelding en het plaatsen van een nep-bom. De valse bommelding is in veel gevallen reeds strafbaar op grond van artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In de nota van wijziging heb ik voorgesteld om de maximale gevangenisstraf die in dat artikellid is voorzien te verhogen van twee weken naar een jaar. Inmiddels ben ik evenwel tot het oordeel gekomen dat moet worden voorzien in een specifieke, op alle valse bommeldingen toegesneden strafbaarstelling, en dat het strafmaximum dat is gesteld op dit misdrijf aanmerkelijk hoger dient te zijn: vier jaar gevangenisstraf. Daartoe strekt deze (derde) nota van wijziging.

Deze strafbaarstelling wijkt in een aantal opzichten af van die van artikel 142, eerste lid, Sr. Centraal staat dat deze strafbaarstelling (anders dan de voorgestelde) eist dat «de rust» wordt verstoord. Valse bommeldingen die dat gevolg niet hebben, maar er bijvoorbeeld wel toe leiden dat overheidsdiensten in hun functioneren belemmerd worden, vallen daarmee niet onder artikel 142 Sr. Anderzijds wordt de specifieke dreiging die van bommeldingen uitgaat, het gevaar van een ontploffing waardoor vele mensenlevens verloren kunnen gaan, in een strafmaximum van een jaar onvoldoende verdisconteerd. Een strafmaximum van vier jaar is meer in overeenstemming met de strafmaxima in de ons omringende landen. Zo kent de valse bommelding en het plaatsen van nep-bommen in het Verenigd Koninkrijk een strafmaximum van vijf jaren (zie artikel 51 van de Criminal Law Act 1977). Het strafmaximum in Frankrijk is twee jaren (zie artikel 322–14 van de Code Pénal). België en Duitsland kennen vergelijkbare strafbaarstellingen die voorzien in maximaal twee jaren vrijheidsstraf (zie artikel 328 van het Strafwetboek) onderscheidenlijk maximaal drie jaren vrijheidsstraf (zie de paragrafen 145d en 126 van het Strafgesetzbuch).

Wat betreft het oogmerk verdient het navolgende de aandacht. Het oogmerk heeft de in het Wetboek van Strafrecht gebruikelijke betekenis. Benadrukt moet worden dat ook de personen die «voor de grap» een valse bommelding doen met het in de voorgestelde bepaling vervatte oogmerk handelen. Ook in dat geval is het oogmerk erop gericht om een ander te doen geloven dat ergens een bom is.

Het oogmerk kan worden bewezen met een bekennende verklaring van de verdachte; een bekennende verklaring is bewijsrechtelijk gezien echter zeker niet zonder meer noodzakelijk. Het oogmerk kan, bij ontkennende verdachten, ook uit de omstandigheden worden afgeleid. Als het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld aantoont dat het de verdachte is geweest die de valse bommelding heeft gedaan, en op de aangegeven plaats is geen bom aangetroffen, dan is het oogmerk daarmee min of meer gegeven.

Overigens is de redactie van de voorgestelde bepaling zo gekozen dat deze aansluit bij bestaande begrippen en formuleringen in het Wetboek van Strafrecht. Voor het doorgeven van gegevens als bedoeld in het voorgestelde artikel 142a, tweede lid, is het onverschillig op welke wijze dit gebeurt: mondeling, schriftelijk, telefonisch, door middel van een e-mail of fax, etc.

2. Artikelsgewijs

A

In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven is gewezen op een omissie in dat wetsvoorstel (zie Kamerstukken I 2003/04, 28 463, nr. B, blz. 3). Bij de vierde nota van wijziging bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven werd in de definitie van het terroristisch oogmerk, zoals verwoord in het voorgestelde artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, het bestanddeel «wederrechtelijk» opgenomen (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 28). Daarbij is over het hoofd gezien dat dit bestanddeel ook had moeten worden opgenomen in het – in dat wetsvoorstel voorgestelde – artikel 4, onderdeel 15° van het Wetboek van Strafrecht. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven heb ik aan de Eerste Kamer toegezegd te zullen bezien op welke eenvoudige en snelle wijze kan worden bevorderd dat deze omissie wordt hersteld (Kamerstukken I 2003/04, 28 463, nr. C, blz. 4–5). Dit onderdeel van deze nota van wijziging bij het wetsvoorstel herijking strafmaxima voorziet daarin. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het wetsvoorstel terroristische misdrijven in de tijd vooruit zal blijven lopen op het wetsvoorstel herijking strafmaxima.

B

Dit onderdeel wijzigt de voorgestelde recidiveregeling. De bestaande recidivebepaling van artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht maakt strafverhoging bij recidive niet alleen mogelijk indien eerder is veroordeeld tot gevangenisstraf, maar tevens indien eerder is veroordeeld tot hechtenisstraf. Deze mogelijkheid is in de nieuw voorgestelde recidiveregeling abusievelijk niet vermeld. Dit onderdeel van deze nota herstelt dit.

C

In dit onderdeel zijn ook de bedragen van de geldboeten in het jeugdstrafrecht aangepast aan de geldontwaarding. Bij nota van wijziging werd het wetsvoorstel aangevuld met een verhoging van het algemene minimum van de geldboete van € 2 naar € 3. Daarbij werd het minimum van artikel 77l, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht over het hoofd gezien. In dit onderdeel van deze nota van wijziging wordt dit hersteld.

Voorts werd bij die nota van wijziging voorzien in een eenmalige aanpassing van de geldboetecategorieën aan de geldontwaarding, en bij de tweede nota van wijziging werd een indexeringsbepaling in het wetsvoorstel opgenomen die tweejaarlijkse aanpassing aan de geldontwaarding mogelijk maakt van de maximumbedragen in de boetecategorieën. In deze derde nota van wijziging worden ook de maximumbedragen voor de geldboete en de transactie in het jeugdstrafrecht aan de geldontwaarding aangepast. Daartoe wordt voorgesteld om voor de maximumbedragen in het jeugdstrafrecht te verwijzen naar het maximum van een geldboete van de tweede categorie. Daardoor worden de bedragen in het jeugdstrafrecht «automatisch» aangepast aan de geldontwaarding wanneer ook de bedragen in de geldboetecategorieën worden aangepast.

D

Deze wijziging is in het algemeen deel van deze toelichting besproken.

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

Naar boven