28 482
Aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) (Uitvoering richtlijn auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij)

nr. 7
NADER VERSLAG

Vastgesteld 2 mei 2003

De vaste commissie voor Justitie1 heeft, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag met een daarbij behorende nota van wijziging, nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de bijbehorende nota van wijziging. Zij constateren met waardering dat de inbreng van deze leden op een aantal onderdelen heeft geleid tot verbeteringen in het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie zien in hun inbreng voor het nader verslag af van het maken van algemene opmerkingen en beperken zich tot het stellen van nadere vragen over de voorgestelde artikelen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met bijzondere interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel, dat beoogt uitvoering te geven aan richtlijn 2001/29/EG, betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij. Deze leden achtend het van belang dat zij na de ingrijpende nota van wijziging de regering nog nadere vragen ter verheldering kunnen stellen.

Met interesse hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Al decennialang is één van de consequenties van de voortschrijdende technologie dat het reproduceren en verspreiden van documenten en beeld- en geluidsmateriaal steeds eenvoudiger wordt. Dat is een groot goed, aangezien deze technologische ontwikkeling van groot belang is geweest voor diverse efficiencyverbeteringen. De ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie in het laatste decennium heeft deze ontwikkeling versneld en verder gestimuleerd. Zij heeft echter ook geleid tot een moeilijkere handhaafbaarheid van auteursrechten. Wat is de visie van de regering op de handhaafbaarheid van auteursrechten?

Het is begrijpelijk dat wordt gestreefd naar internationale harmonisatie van de regelgeving rondom auteursrechten. Welke ontwikkelingen zijn er momenteel gaande op Europees en op wereldniveau om te komen tot verdere aanpassing van de regelgeving op het gebied van het auteursrecht? Wat is de inzet van Nederlandse regering daarbij?

De nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging hebben deze leden nog aanleiding gegeven enige nadere vragen te stellen.

De leden van de fractie van de VVD danken de regering voor de uitgebreide beantwoording op de vragen die zijn gesteld in het verslag. Een beantwoording die vergezeld ging van een aanzienlijke nota van wijziging. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat een voortvarende afronding van de implementatie van wezenlijk belang is. Dit mag echter niet betekenen dat enig compromis ten aanzien van de kwaliteit van de implementatie kan worden gesloten. Heeft de regering overwogen de nota van wijziging voor advies aan de Raad van State voor te leggen? Heeft er een consultatie plaats gevonden met de bij het auteursrecht betrokken partijen? Welke punten van negatieve kritiek hadden zij? En voorzover hier geen gehoor aan is gegeven, waarom is die kritiek niet overgenomen? De leden van de fractie van de VVD blijven de voorliggende wet beoordelen aan de hand van het gevonden evenwicht tussen de bescherming van de belangen van de rechthebbenden en de belangen van de gebruikers. Deze leden vragen of het wetsvoorstel zoals het nu voorlicht dit evenwicht vestigt. Ware het beter geweest een richtlijn conforme interpretatie te kiezen, zo vragen deze leden. Een vraag die mede ingegeven wordt door het overzicht van de stand van zake voor wat betreft de implementatie in andere Lid-Staten. Blijkens dit overzicht wordt de richtlijn op uiteenlopende wijze geïmplementeerd door de Lid-Staten. De aan het woord zijnde leden betreuren dit. Het onderwerp van implementatie betreft het auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij. De regering had als uitgangspunt dat wetgeving voor de informatiemaatschappij bij voorkeur in internationaal verband wordt afgestemd. Is dit in internationaal verband niet mogelijk, dan verdient afstemming in Europees verband de voorkeur. Is dit nog steeds het uitgangspunt? Is de regering van mening dat zulk een uiteenlopende implementatie bijdraagt aan de gewenst internationale eenvormigheid van regelgeving voor de informatiemaatschappij? Wat doet de regering ter bevordering van internationale afspraken op het voorliggende terrein? Opmerkelijk is de felheid waarmee rechthebbenden beweren dat het evenwicht in het voorliggende voorstel teveel is verschoven ten gunste van de gebruikers. Is het gekozen beschermingsniveau in overeenstemming met de considerans bij de richtlijn waarin gesteld wordt dat een hoog niveau van bescherming van rechthebbenden gezocht wordt?

De leden van de LPF fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging. Zij hebben naar aanleiding daarvan nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel betreffende de implementatie van de richtlijn nr. 2001/29/EG in de Nederlandse wetgeving. Naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging hebben deze leden de behoefte om op een aantal punten nader in te gaan.

Deze leden constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag (blzd. 4 en 5) een korte samenvatting van de implementatie van de richtlijn in de overige EU-lidstaten geeft. Deze leden verzoeken de regering in dit verband tevens de situatie in de Verenigde Staten te betrekken. De invoering van de Digital Millennium Copyright Act (DMCA), waarbij de positie van de rechthebbenden aanzienlijk is versterkt, heeft tal van ongewenste effecten gehad. In de Verenigde Staten zijn op dit moment voorstellen in de maak om wijzigingen aan te brengen in de DMCA. Congreslid Rick Boucher neemt hierin het voortouw. Zijn argument is dat de ergste voorspellingen van universiteiten en bibliotheken daadwerkelijk zijn uitgekomen. De DMCA leidt door het verbod op de omzeiling van technische beschermingen tot een «pay per view» systeem en verhindert dat werken in het publiek domein terechtkomen na het verstrijken van de wettelijke periode. Welke lessen kan de regering, met name de lessen op het vlak van de technische voorzieningen, voor Nederland trekken uit de ervaringen in de VS met de DMCA? Moeten we ook in Nederland niet voorkomen dat universiteiten en bibliotheken door het wetsvoorstel hun maatschappelijke functie niet meer goed kunnen uitoefenen?

Ten tweede is in afdeling 1201 van de DMCA voorzien in de mogelijkheid om elke twee jaar uitzonderingen (exemptions) aan te vragen bij het Copyright Office ten aanzien van het verbod op het omzeilen van technische voorzieningen. Het Copyright Office heeft in de eerste beslissingsronde een uitzondering geschapen met betrekking tot het omzeilen van filtersoftware, teneinde te achterhalen welke informatie gefilterd wordt. Is een dergelijke uitzondering ook in Nederland wenselijk? In de Verenigde Staten heeft op 27 februari 2003 het District Court van de Eastern District of Kentucky in de zaak Lexmark v. Static Controls beslist dat een fabrikant van generieke inktpatronen onder andere, het verbod op technische voorzieningen heeft omzeild door de inktpatronen van printerfabrikant Lexmark na te maken. Volgens de rechter is de authentificatie-code, die is verwerkt in de printer en de inktpatroon, aan te merken als een technische voorziening die de toegang tot een beschermd werk, de betreffende software, beschermt. Deze beslissing leidt tot de onwenselijke situatie dat een producent in de markt voor printers de markt voor complementaire producten, in dit geval inktpatronen, kan domineren. De eerlijke mededinging komt hierdoor in gevaar. Dient de bescherming van technische voorzieningen niet buiten toepassing te worden gelaten als dit zou leiden tot een situatie waarbij de producent van een product de markt voor complementaire producten volledig kan domineren, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 willen gaarne hun erkentelijkheid uitspreken voor de verbeteringen in de nota van wijziging van talloze fouten en omissies in het oorspronkelijke voorstel, zoals onder meer door haarzelf in het verslag uiteengezet. Het betreft hier tekstverschillen tussen wetsvoorstel en richtlijn, die consequent ten nadele van rechthebbenden waren, zoals in de literatuur en daarbuiten in allerlei toonaarden betoogd is. Het moge wellicht niet de bedoeling zijn geweest van de regering, zoals zij zegt, om de belangen van rechthebbenden te veronachtzamen, maar de opstelling van het oorspronkelijke voorstel heeft ook niet in haar handen gelegen, doch in die van de Commissie Auteursrecht. Naast de erkentelijkheid voor de vele verbeteringen in het voorstel, die alle min of meer ondergeschikte feilen van het ontwerp hebben gerepareerd, moet het de fractie van D66 wel van het hart dat de twee belangrijkste fouten van het ontwerp, de weglating van artikel 5 leden 1 en 5 van de richtlijn haar nog grote zorgen baart.

Op blz. 6/7 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld «Omdat onbetwist vaststaat dat het open openbaarmakingsbegrip van artikel 12 Auteurswet 1912 mede het in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn bedoelde beschikbaarstellingsrecht omvat, waarbij werken toegankelijk zijn op een door individuele consumenten bepaalde plaats en tijd, bestaat er geen noodzaak tot expliciete opname in de Auteurswet 1912.» De leden van de fractie van D66 betwijfelen dit. In de eerste plaats is er slechts één uitspraak van het Hof in deze zin en deze betrof de toch wat buitenissige casus van de verhuur van tv-cabines in een seksshop, waarbinnen de huurder via een keuzeknop de pornofilm van zijn voorkeur kon oproepen. Dit is inderdaad ook een door de individuele consument bepaalde plaats en tijd, maar toch niet een primair voorbeeld van het gebruik van internet waarvoor de bepaling van beschikbaarstelling bedoeld is. Het betreft hier een relatief nieuw recht, zoals elders in de nota ook expliciet wordt toegegeven. Het is een van de zeer weinige nieuwigheden die de WIPO-internetverdragen uit 1996 hebben gebracht. Het lijkt allerminst een overbodige luxe om ook de Nederlandse Auteurswet en de Wet op de naburige rechten althans dit spoor van de verdragen te laten vertonen. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.

INHOUD EN BETEKENIS VAN HET WETSVOORSTEL

Algemeen

Op pagina 14 van de nota naar aanleiding van het verslag komt de eventuele samenvoeging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten ter sprake. Dit zou een omvangrijke en wetstechnisch complexe operatie zijn. De leden van de fractie van D66 zien dat niet in. In de Wet op de naburige rechten van 1993 is het vreemde besluit genomen de naburige rechten in een afzonderlijke wet onder te brengen. Juist dat gaf vele moeilijkheden door herhalingen van wetsartikelen, moeizame verwijzingen en, onvermijdelijk, discrepanties met de Auteurswet. Niet voor niets zijn in vele buitenlandse auteurswetten de naburige rechten in de auteurswet opgenomen, hetgeen als voorbeeld voor ons land zou kunnen dienen. Zou het ministerie zich niet eens, zonder geleerde complicaties, aan deze vingeroefening willen wagen, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De rechten

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de toegezegde notitie over de relatie tussen auteursrecht en de digitale verspreiding van radio- en televisieprogramma's nog voor de plenaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel aan de Kamer kan zenden. Overigens nemen deze leden met instemming kennis van het voornemen van de regering de monopoliepositie van de BUMA niet uit te breiden door het beschikbaarstellingsrecht vooralsnog buiten de vergunning te houden.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de ratio is achter de dubbele heffing die videotheken kan worden opgelegd. Onder artikel 12, lid 1, onder 3° Auteurswet zijn zij een billijke vergoeding verschuldigd. Maar ook zijn zij een jaarlijkse vergoeding aan de Stichting BUMA verschuldigd. Is dit dubbelop, zo vragen deze leden

De wettelijke beperkingen

De regering ziet geen reden voor een algemene beperking van het gebruik ten behoeve van gehandicapten en stelt daarbij dat er in de praktijk naar behoren functionerende afspraken bestaan. De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering daarbij alleen wijst op het beleid van het Nederlands Uitgeversverbond. Kan de regering aangeven of een vergelijkbaar beleid ook wordt gevoerd door andere (organisaties van) rechthebbenden? Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarop de regering haar stelling baseert dat het beleid naar behoren functioneert.

De leden van de fractie van de VVD maken zich zorgen over de mogelijkheid die moeilijk mobiele personen hebben bij de raadpleging van informatie uit bibliotheken. Met de voorhanden zijnde technische middelen is het mogelijk dit d.m.v. een gesloten netwerk bij hen thuis aan te bieden. Laat de richtlijn ruimte open om dit als beperking op het auteursrecht op te nemen in de implementatie? Zo ja, waarom is dit dan niet gebeurd?

De leden van de LPF-fractie hebben in eerdere instantie expliciete opname van de drie-stappen-toets bepleit. Voor de argumenten daarvoor verwijzen deze leden naar hun inbreng op het verslag van dit wetsvoorstel.

De leden van de LPF-fractie constateren dat de minister in de nota naar aanleiding van het verslag uitdrukkelijk aangeeft dat de wetgever de primaire adressaat van een richtlijn is, maar meldt eveneens dat het kader van de drie-stappen-toets de rechter houvast biedt bij de eventueel verdrags- of richtlijnconforme interpretatie van een wettelijke beperking.

De regering ziet dus duidelijk de meerwaarde van de mogelijkheid van een dergelijke toetsing in. Het belangrijkste argument van de regering voor het niet opnemen van die toets ligt in de traditionele visie op die toets mede in het licht van eerdere verdragen.

Nieuwe wetgeving mag niet gehinderd worden door tradities, zeker niet nu reeds expliciet wordt toegegeven dat de rechter de toets in voorkomende gevallen mag toepassen.

De leden van de LPF-fractie hebben kennisgenomen van de bijdrage van de Stichting Auteursrechtbelangen. In deze bijdrage wordt onder meer bij de behandeling van de artikelen 13a,15a en 16c aangegeven dat vermelding van de toets in het wetsvoorstel wenselijk is.

Deze leden handhaven derhalve het standpunt dat gemelde toets expliciet in de wet dient te worden opgenomen.

De leden van de fractie van D66 constateren dat vele fracties met hen hebben betreurd dat het wetsontwerp niet heeft overgenomen artikel 5 lid 5 van de richtlijn: «De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties (van het auteursrecht) mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.» Deze bepaling richt zich niet tot de staten, zoals de regering meent (pagina 17), maar tot de burger en zijn rechter. Daarom gebruikt artikel 5 lid 5 ook het werkwoordtoepassen. Alleen de rechter kan dit toepassen. Niet-opneming van de regel is een ernstige inbreuk op de richtlijn en een even ernstige benadeling van de rechthebbenden die zich aldus niet kunnen verweren tegen misbruik van de beperkingen door gebruikers.

In het verslag hebben leden van de fractie van D66 reeds uiteengezet dat de toelichting op het wetsvoorstel op dit punt alleen maar in- en uitpraat en aldus geen enkele verklaring biedt. Minder onsamenhangend, en wellicht ook meer in het algemeen verhelderend voor de instelling van de Commissie Auteursrecht is echter wat de voorzitter van deze Commissie, Professor Verkade, tegelijkertijd schreef in zijn afscheidsrede als hoogleraar Het belang van een bagatel (Nijmegen 2002, p. 28): «de expliciete beperkingen en uitzonderingen zouden juist nog eens op het Procrustesbed van deze nadere zgn. drie-stappen-toets moeten worden gelegd. In zoverre is dit het omgekeerde van de regel die ik vandaag verdedigd heb. – Ik acht de driestappentoets in die zin dan ook een bedenkelijk geval.» Kortom, de Commissie Auteursrecht, althans de voorzitter ervan, vindt de drie-stappen-toets inhoudelijk bedenkelijk. Deze mogelijke verklaring voor de afwezigheid van de toets in het wetsvoorstel vindt men echter niet in de toelichting. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering hierop te reageren.

Verder willen deze leden reageren op het weer van de Commissie Auteursrecht overgenomen argument dat de drie-stappen-toets al veel eerder is ontwikkeld in verschillende verdragen en ook in twee EG-richtlijnen, zonder dat dit ooit heeft geleid tot opneming in de Nederlandse wet. De regering verliest hierbij uit het oog dat al de bedoelde verdragen zich uitsluitend, en met zoveel woorden, richten tot lidstaten, de member states, en niet tot de burger en zijn rechter. Opneming in de wet zou zinloos zijn geweest, althans niet het noodzakelijke gevolg zijn geweest van de verdragen in kwestie. Precies ditzelfde geldt voor de artikelen 6 van de EG-richtlijnen computerprogrammatuur en databanken, die beide uitdrukkelijk spreken van «in overeenstemming met de bepalingen van de Berner Conventie.» De leden van de fractie van D66 vragen hierop de reactie van de regering.

De regering voert in dit verband tenslotte artikel 8 van de databankenrichtlijn op, dat ook nog de drie-stappen-toets behelst, of eigenlijk hier een twee-stappen-toets (dit verschil is echter voor onze discussie niet van belang). Dit laatste artikel wijkt inderdaad principieel af van al de andere drie-stappen-toets-bepalingen in verdragen en EG-richtlijnen. Het richt zich ditmaal uitdrukkelijk niet tot de staten en het bevat ook niet de verwijzing naar de Berner Conventie. Evenals artikel 5 lid 5 auteursrichtlijn, richt het zich rechtstreeks tot de burgers en hun rechter. Dit artikel 8 databankenrichtlijn diende dus evenzeer als artikel 5 lid 5 auteursrechtrichtlijn in de nationale wet te worden opgenomen en dit is ook gebeurd. Artikel 4 van de Databankenwet van 1999 luidt: «De rechtmatige gebruiker van een databank welke op enigerlei wijze aan het publiek ter beschikking is gesteld, mag geen handelingen verrichten waardoor hij de normale exploitatie van de databank in gevaar brengt of ongerechtvaardigde schade aan de producent toebrengt.» Dit in verbluffende tegenstelling tot wat de regering beweert over de nooit eerder in onze wetgeving opgenomen toets. Artikel 5 lid 5 auteursrechtrichtlijn in de Nederlandse wet zou dus allerminst een status aparte opleveren zoals de regering volstrekt per abuis meent. Artikel 4 van de Databankenwet zou die status verkrijgen als het overeenkomstige artikel 5 lid 5 niet ook in de wet zou worden opgenomen. De leden van de fractie van D66 dringen er ten sterkste op aan artikel 5 lid 5 auteursrechtrichtlijn, geschreven ter bescherming van de rechthebbenden tegen concrete gevallen van misbruik van de beperkingen op het auteursrecht, alsnog in de wet op te nemen en het niet te laten aankomen op de voorzienbare blamage van een de Nederlandse wetgever in het ongelijk stellende rechter, in laatste instantie het Hof van Justitie in Luxemburg. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering hierop te reageren.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Auteurswet 1912

ARTIKEL I

Onderdeel A

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie geven de regering in overweging om na doorvoering van de voorgestelde wijziging in artikel 12 ook in artikel 9 te spreken over een exemplaar van het werk.

Onderdeel B

Artikel 13a

Uit de nota naar aanleiding van het verslag begrijpen de leden van de fractie van de VVD dat de tijdelijke en technische kopie buiten de wettelijke definitie van verveelvuldiging valt. Daar staat tegenover dat de richtlijn instrueert om de tijdelijke en technische kopie als een auteursrechtelijke uitzondering te behandelen. Hoe zijn deze twee zaken met elkaar te verenigen of is er sprake van een met de richtlijn strijdige opvatting, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat de regering bij haar standpunt blijft (pagina 23 e.v.) dat met artikel 13 a van het wetsvoorstel de richtlijn op juiste wijze is geïmplementeerd. Deze leden zijn het hiermee niet eens. Het gaat om de vraag of de zogenaamde tijdelijke technische kopie, zoals deze bij computergebruik wordt gemaakt, moet worden gezien als een restrictie op het verveelvoudigingsrecht, zoals de richtlijn doet, of dat de constructie wordt omgedraaid en de tijdelijke technische kopie reeds in de definitie van de verveelvoudiging wordt uitgesloten, zodat een aparte restrictie niet meer in de wet behoeft te worden opgenomen. De richtlijn spreekt in artikel 5 uitdrukkelijk van «beperkingen en restricties». De regering spreekt in haar nota ten onrechte uitsluitend van «beperking» en gebruikt deze omissie vervolgens als een semantisch argument tegen haar critici.) De uitsluiting in de definitie is het systeem van het wetsvoorstel. Ter verdediging van deze omkering merkt de regering op (pagina 24) dat de richtlijn niet dwingend een bepaalde wettelijke systematiek voorschrijft. Dit is op zichzelf juist. Wat de richtlijn echter wel voorschrijft zijn de rechtsgevolgen, die uit de richtlijn voortvloeien. Een van deze rechtsgevolgen is dat de restrictie van tijdelijke technische kopieën ook expliciet onderworpen is aan de drie-stappen-toets van artikel 5 lid 5, terwijl deze correctiemogelijkheid geheel ontbreekt in het voorgestelde wettelijk systeem. Een ander, zeer belangrijk rechtsgevolg van het voorgestelde wettelijke systeem is, dat de bewijsrechtelijke hoofdregel met zich brengt dat bij een proces over de toepasselijkheid van de restrictie in een concreet geval de bewijslast verschuift van de gebruiker naar de rechthebbende, die hiermee in een heel moeilijk parket kan komen. Het feit dat de rechter hem hierbij wel eens te hulp kan komen is een schrale troost.

De op zichzelf al volkomen arbitraire keus voor een verveelvoudigingsrecht dat niet de technische kopie omvat, zoals het geval is in artikel 13a, is in strijd met de nationale en internationale traditie terzake van het begrip verveelvoudigen. Belangrijker is echter dat het voor de rechthebbenden zeer nadelige rechtsgevolgen heeft, die in strijd komen met het traditionele systeem van de richtlijn. Onbegrijpelijk is de mededeling van de regering dat de richtlijn niet ziet op de bewijslastverdeling. Inderdaad, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering behoeft niet te worden aangepast. Maar met de bewijsrechtelijke gevolgen van het te wijzigen auteursrecht is wel degelijk rekening gehouden in de richtlijn, en dit moet eveneens gebeuren in de implementatiewetgeving.

De leden van de fractie van D66 dringen er bij de regering op aan de fantasiesystematiek van artikel 13a te laten varen en eenvoudig de constructie van artikel 5 lid 1 richtlijn te volgen. Dit zou de rechthebbenden volkomen ongerechtvaardigd nadeel besparen. Ook zou de Nederlandse staat niet meer het reële risico lopen van een rechterlijke «opzijzetting» van het gekozen wettelijk systeem.

Onderdeel C

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie constateren dat door de voorgestelde nota van wijziging voor nieuwsberichten of gemengde berichten geen voorbehoud kan worden gemaakt. Zij vragen of de regering kan toelichten wat onder nieuwsberichten en gemengde berichten moet worden verstaan.

Onderdeel D

Artikel 15a

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde redelijkheidstoets zou kunnen leiden tot een legitiem beroep op efficiencyredenen of plaatsgebrek om zo bronvermelding te voorkomen.

Onderdeel E

Artikel 15h

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het beschikbaar stellen van een werk via een besloten netwerk op afstand niet is toegestaan. Is dit voor studenten, ouderen en gehandicapten niet een extra belemmering? In het verslag stelden de leden van de CDA-fractie reeds dat zij zich ook kunnen voorstellen dat raadpleging op afstand binnen een besloten netwerk mogelijk wordt. Is dit niet voor veel onderwijsinstellingen en bibliotheken reeds de bestaande praktijk, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het nieuwe artikel 15h het tonen van auteursrechtelijk beschermde werken door middel van een besloten netwerk alleen nog wordt toegestaan door middel van daartoe bestemde terminals in de gebouwen van de genoemde instellingen. Daarmee zou het bijvoorbeeld in een bibliotheek in Gouda (in aansluiting op het voorbeeld van de leden van de fractie van D66) niet zijn toegestaan om werken uit de collectie van een bibliotheek in Leiden te raadplegen. Met de voorgestelde wijziging kiest de regering voor een verdere beperking van de mogelijkheden van genoemde instellingen. Binnen bibliotheken is de ontwikkeling gaande van de traditionele fysieke bibliotheek naar een instelling die zowel fysiek als digitaal toegang biedt tot informatie, waarbij nu juist de ontsluiting van de collectie via Internet als belangrijke mogelijkheid geldt. Ligt het dan niet voor de hand om de leden niet alleen toegang tot de eigen catalogus te kunnen bieden, maar tot een zo groot mogelijk aanbod, namelijk de collectie van zoveel mogelijk Nederlandse bibliotheken?

Is het niet wenselijk om leden die fysiek niet de mogelijkheid hebben om naar een bibliotheek via het «raadplegen op afstand» de toegang krijgen tot informatie die anders uitsluitend via bibliotheken te raadplegen is? Is de regering bereid om te onderzoeken of deze vorm van dienstverlening voor ouderen en gehandicapten technisch mogelijk is? De Europese richtlijn biedt hiertoe wel de mogelijkheid.

Binnen veel onderwijsinstellingen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van e-learning.

Indien de regering de formulering van het artikel nogmaals beziet, is zij het dan met de leden van de PvdA-fractie eens, dat dergelijke ontwikkelingen worden bemoeilijkt door de formulering van dit artikel? Artikel 15h sluit namelijk, zeker in zijn nieuwe vorm, het inzage geven in auteursrechtelijk beschermde werken via een besloten netwerk op afstand uit. Is de regering het bij nader inzien met de leden van de PvdA-fractie eens dat hier sprake is van een onwenselijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van dergelijke instellingen?

Onderdeel F

Artikel 16

Overeenkomstig de Richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen commercieel en niet-commercieel gebruik. De leden van de CDA-fractie vragen opnieuw of dit onderscheid in de praktijk hanteerbaar is. Zij wijzen daarbij op het feit dat niet eenvoudig te bepalen is of er sprake is van niet-commercieel gebruik. Is daarvoor de aard van de activiteit of het materiaal relevant of de aard van de onderwijsinstelling? Wat als een activiteit zowel door de overheid bekostigd wordt als ook derdengelden genereert, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kunnen niet-commerciële instellingen wel een commercieel doel hebben? Zo zijn er nog veel vragen te stellen. De leden van de CDA-fractie vragen daarom of het niet wenselijk is de toevoeging «voor zover dit door het beoogde, niet-commerciële doel wordt gerechtvaardigd» te laten vervallen. Het onderwijs als doel van de beperking komt daarmee centraal te staan, zo stellen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering als toelichting op artikel 16 stelt dat, als het hier gaat om beschermd materiaal bestemd voor het onderwijs dat door uitgevers onderling wordt uitgewisseld, op dit moment het verschil in behandeling van het commerciële en het niet-commerciële doel wordt ondervangen door onderlinge afspraken die partijen (uitgevers) maken. Deze methode van overleggen zouden de uitgevers en andere rechthebbenden ook kunnen hanteren. De leden van de PvdA fractie vragen of deze vrijblijvendheid geen negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit van het onderwijsmateriaal.

Onderdeel H en I

Artikel 16b en 16c

In de nota van wijziging wordt nu gesproken over een «billijke vergoeding». De leden van de CDA-fractie vragen of met deze bewoordingen er ook nog sprake kan zijn van het geheel ontbreken van een betalingsverplichting of vergoeding. Deze leden vragen ook of het woord «compensatie» niet beter aansluit bij de bewoordingen van de richtlijn en zo ook garandeert dat de vergoeding ook in een andere vorm dan door betaling van geld kan plaatsvinden. In de huidige redactie is dat naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet duidelijk.

Overigens wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat in artikel 16c in de leden 3, 4, 5 en 6 nog wordt gesproken van «vergoeding».

De leden van de CDA-fractie constateren dat met de nota van wijziging het in opdracht kopiëren voor eigen gebruik expliciet wordt toegestaan. Ten onrechte stelt de regering dat de leden van de CDA-fractie dit in het verslag hebben voorgesteld. Deze leden hebben juist bedoeld te zeggen dat de hoofdregel moet zijn dat geen verveelvoudiging in opdracht van derden mag worden gemaakt, waarbij nader wordt bepaald wie niet tot de kring van derden wordt gerekend. Waarom wordt de kring van personen aan wie de opdracht mag worden verstrekt zo ruim genomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bestaat daarmee niet een gevaar voor verder misbruik van het privé-kopiëren?

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of een professionele opdrachtnemer van het recht tot het in opdracht kopiëren wordt uitgesloten. Zo ja, waarom?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom nu is toegevoegd dat de verveelvoudiging beperkt moet blijven tot «enkele exemplaren».

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering er voor kiest het elektronisch privé-kopiëren van een geheel werk mogelijk te maken, terwijl dit voor het fotokopiëren van geschriften niet is toegelaten.

Waar het gaat om het gebruik van een illegaal origineel en het stellen van de vereiste van een legaal origineel vragen de leden van de CDA-fractie nog eens toe te lichten wat de relatie is met de hoogte van de billijke vergoeding. Het ontgaat deze leden waarom bij het opnemen van de vereiste van een legaal origineel de vergoeding naar beneden moet worden bijgesteld.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in artikel 16c enkele wijzigingen zijn aangebracht. Lid 7 roept de vraag op welke voorwaarden de regering stelt bij het beoordelen of een voorwerp in aanmerking komt voor de thuiskopievergoeding. Immers, het kan niet zo zijn, dat elk voorwerp waarop eventueel tekst, beeld of geluid zou kunnen worden opgeslagen in aanmerking komt voor de thuiskopievergoeding. Dan zouden teveel mensen ten onrechte de vergoeding moeten betalen, terwijl zij het voorwerp niet gebruiken voor het maken van een zogenaamde thuiskopie. Nu al betalen veel mensen een vergoeding voor CD-R's, terwijl zij die bijvoorbeeld gebruiken voor het opslaan van privé-foto's.

Zou de regering de voorwaarden die ze wil gebruiken om te beoordelen of voorwerpen in aanmerking komen voor de thuiskopievergoeding willen omschrijven?

Met het nieuwe artikel 8 geeft de regering feitelijk goedkeuring aan het maken van de thuiskopie, mits die beperkt blijft tot de directe familie-, vrienden- of daaraan gelijk te stellen kring en in geval die gemaakt wordt op een voorwerp dat bestemd is om een werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven. Is de regering van mening dat een virtuele vriendenkring, ofwel een vriendenkring van personen die elkaar weliswaar nooit fysiek heeft ontmoet, maar wel via Internet (regelmatig) contact heeft, eveneens onder deze definitie valt? Mag iemand via Internet of via een besloten netwerk aan zijn vriendenkring zijn collectie van films en muziek aanbieden voor het maken van de legale thuiskopie?

Voor het maken van een zogenaamde thuiskopie is een billijke vergoeding verschuldigd, die betaald moet worden door de fabrikant of de importeur van het voorwerp dat bestemd is om het gekopieerde werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven. Echter, steeds vaker wordt een kopie opgeslagen op de harde schijf van een computer. Een harde schijf kan worden gebruikt voor het ten gehore brengen, vertonen of weergeven van een dergelijke kopie, maar dat is niet de hoofdfunctie van de harde schijf. Het is om die reden dan ook niet denkbaar dat voor een harde schijf ooit een thuiskopievergoeding zal moeten worden betaald. De regering legt in heldere bewoordingen uit dat het maken van een kopie via peer-to-peer software zoals Kazaa binnen de marges van het auteursrecht valt en daarmee legaal is. Het stemt tot grote tevredenheid dat de regering met betrekking tot deze problematiek op een dusdanig heldere wijze haar mening verwoordt, aangezien in de samenleving behoefte bestaat aan duidelijkheid omtrent de legaliteit van het gebruik van dergelijke sofware. Echter, de vraag dient zich aan of de regering meent dat het gebruik van peer-to-peer software alleen legaal is indien de gekopieerde bestanden worden opgeslagen op een voorwerp waarvoor door de fabrikant of de importeur de thuiskopievergoeding is afgedragen of dat het gebruik van dergelijke software altijd legaal is, dus ook indien de gekopieerde bestanden op de harde schijf worden opgeslagen.

De nu gekozen bepaling ten aanzien van de thuiskopie is voor de leden van de fractie van de VVD geenszins helder. Zij hebben het vermoeden dat de voorgestelde regeling een forse uitbreiding inhoudt ten opzicht van de bestaande regeling. Immers, voorgesteld wordt dat voortaan ook een thuiskopie «gemaakt in opdracht» is toegestaan. Kan de regering duidelijk aangeven wat de reikwijdte is van deze bepaling? Is bedoeld dat de rechtmatige eigenaar van het oorspronkelijke werk zich een kopie kan laten maken door een derde? Of is bedoeld dat een ieder, uit de kring van familie, vrienden of daaraan gelijk te stellen kring, gerechtigd wordt een bezitter van een origineel werk de opdracht te geven voor hem één of enkele thuiskopieën te maken? Indien dit laatste het geval is, dan komt het de aan het woord zijnde leden voor dat in de praktijk van enige bescherming weinig meer overblijft. De exceptie van de thuiskopie blijft in stand, ook als de bron geen legale is, zo begrijpen de leden van de fractie van de VVD de opmerkingen van de regering bij de bespreking van artikel 16c Auteurswet. Dit maakt het kwaadwillenden wel zeer eenvoudig de bescherming te omzeilen die de Auteurswet moet bieden. Een vergelijking met de witwaspraktijk ligt voor de hand. Acht de regering het wenselijk dat de piraterij wordt bevorderd door het witwassen van illegale kopieën toelaatbaar te maken? Terecht kent de huidige regelgeving de bepaling dat niet gehele werken reprografisch gekopieerd mogen worden. Wat betreft elektronische boekuitgaven lijkt hierin verandering te komen. De bepaling van artikel 16b lid 2 is niet overgenomen in artikel 16c lid 2. De leden van de fractie van de VVD vragen de regering aan te geven waarom dit niet is gebeurd. Centraal uitgangspunt voor deze leden is dat wat off-line geldt, ook on-line moet gelden. Deelt de regering deze opvatting?

Leden van de LPF-fractie hebben met tevredenheid geconstateerd dat de regering artikel 16c van het voorstel zodanig heeft gewijzigd, dat rechthebbenden een billijke vergoeding zullen ontvangen voor de beperking op het repro-recht voor privé-gebruik.

Naar de mening van deze leden dient het woord «tegemoetkoming» in de leden 3 tot en met 6 van gemeld artikel te worden vervangen door billijke vergoeding.

Onderdeel Q

Artikel 17b

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering stelt dat het begrip «tijdelijk» niet mag worden uitgelegd als «zolang er toestemming is voor de economisch relevante activiteit». De strikte termijn van vier weken is verdwenen maar anderzijds is voor een langer dan efemeer vastleggen van een werk weer toestemming noodzakelijk. Is dit niet tegenstrijdig, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten wat het voordeel is van het vervangen van concreet gestelde termijnen in artikel 17b Auteurswet door de term «tijdelijk». Kan de regering meer duidelijkheid verschaffen over hoe het begrip «tijdelijk» moet worden opgevat? Moet dit zodanig worden opgevat dat onder dit begrip moet worden verstaan dat de termijnen van de huidige regeling geldend zijn?

Onderdeel R

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie vragen waarom een school en bijvoorbeeld een operagebouw geen openbare gebouwen zijn. Welke criteria hanteert de regering daarbij? Deze leden wijzen op de Tabakswet waarin deze gebouwen wel bestempeld zijn als openbare gebouwen.

Daarnaast vragen deze leden hoeveel van de context van een werk moet worden overgenomen om te voorkomen dat een werk onafhankelijk daarvan wordt geëxploiteerd. Waarom wordt om misverstanden te voorkomen niet expliciet bepaald dat het werk niet de hoofdvoorstelling mag zijn?

Onderdeel S

Artikel 18a

De leden van de CDA-fractie hadden in het verslag niet voorgesteld om het woord «incidenteel» toe te voegen maar de woorden «niet opzettelijk». Sluit het daarmee beoogde toevallig gebruik niet beter aan bij de tekst en de bedoeling van de richtlijn («incidental»), zo vragen deze leden.

Onderdeel U

Artikel 23

Een belangrijke bron van inkomsten voor kunstenaars is de vergoeding die zij krijgen voor het opnemen van een afbeelding van hun werk in zogenaamde tentoonstellingscatalogi. Deze bron dreigt op te drogen nu het voorgestelde artikel 23 bepaalt dat musea het recht krijgen dit te doen zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbenden. Garandeert de regering dat er geen sprake zal zijn van inkomstenderving ten gevolge van het voorliggende voorstel, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Onderdeel W

Artikel 29a

De leden van de PvdA-fractie merken op dat met deze leden ook de leden van diverse andere fracties benadrukt hebben dat in het kader van artikel 29a het consumentenbelang in het oog gehouden moet worden. Steeds vaker bereiken deze leden signalen dat de genoemde «technische voorzieningen» voor de consument problemen opleveren doordat bijvoorbeeld CD's niet meer in elk apparaat af te spelen zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het Cactus Data Shield genoemd, een voorziening die doelbewust het volstrekt legitiem afspelen van een CD op de CD-speler in een computer onmogelijk maakt. Het is voor de leden van de PvdA-fractie volstrekt begrijpelijk als consumenten in een dergelijk geval de voorziening wensen te omzeilen; zij hebben immers betaald voor de CD en willen die kunnen gebruiken. Is de regering bereid om artikel 29a dusdanig aan te passen dat omzeilen van de «technische voorziening» in dergelijke gevallen is toegestaan? Is de regering met deze leden van mening dat CD's afspeelbaar horen te zijn op alle bestaande CD-spelers en dat dit niet verhinderd zou mogen worden door bewust van de standaard af te wijken?

Kan de regering aangeven wat het moment is wanneer door middel van een algemene maatregel van bestuur (AMvb) moet worden ingegrepen zoals artikel 29a lid vier mogelijk maakt. Kan de regering voorbeelden noemen.

Deze leden zijn blij dat de regering aangeeft dat het publiceren van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van cryptografie niet door deze wet wordt belemmerd. Maar kan het publiceren over de ontwikkeling van software of de broncode van software waarmee genoemde «technische voorzieningen» kunnen worden omzeild wel door deze wet worden belemmerd? Dat zou de verdere innovatie van beveiligingssoftware kunnen belemmeren, aangezien het niet langer is toegestaan zwakheden daarvan publiekelijk bloot te leggen. Vooral de ontwikkelaars van open source software zullen hiervan de dupe zijn. Is de regering bereid de wet aan te passen, zodat over het omzeilen van de besproken «technische voorzieningen» nog gewoon gepubliceerd mag worden, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie noemen als punt van zorg, de gekozen regeling ten aanzien van technische beschermingsregels. Verboden is het omzeilen van dergelijke beschermingsmaatregelen. Het gebruik van technische beschermingsregels zal naar alle waarschijnlijkheid een grote vlucht nemen. Gevolg van de op zich begrijpbare bepaling is daardoor dat de gebruiker gehinderd wordt in de uitoefening van zijn rechten. Is het omzeilen van beschermingsmaatregelen bijvoorbeeld ook verboden indien het gaat om gebruik dat op zich is toegestaan onder het auteursrecht? Hoe verhoudt het verbod zich tot werken die tot het publieke domein behoren, zoals werken waarvan de beschermingsduur is verstreken? Ook is de vraag of het verbod het onderzoek naar cryptografie hindert? Daar gaat het immers vaak om het omzeilen van beschermingsmaatregelen! Acht de regering het middel van de algemene maatregel van bestuur toereikend als garantie voor een ongestoorde rechtenuitoefening? Zal dit middel ook kunnen worden ingezet tegen internationale aanbieders van informatie die met de door hen toegepaste beschermingsmaatregelen de rechten van gebruikers hinderen, zo vragen deze leden.

Gekozen is voor het bij regelend recht vastleggen van beperkingen op het auteursrecht. Aanbieders van informatie kunnen dus het beschikbaar stellen van informatie afhankelijk maken van de voorwaarde dat geen gebruik gemaakt mag worden van de bij wet bepaalde inbreuken. Bijvoorbeeld gaat het om de prive-kopie, of de inbreuk van voor publiek toegankelijke bibliotheken. Betekent dit dat in dergelijke gevallen een gebruiker telkens opnieuw zal moeten onderhandelen over het recht een inbreuk te maken die op zich bij wet geregeld is? Wat zal hiervan het gevolg zij voor de prijs van de aangeboden informatie. Wordt het voor bibliotheken duurder om informatie aan te bieden, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

In de Memorie van toelichting (blz. 28) stelt de regering zichzelf de «belangrijke vraag hoe deze bepaling zich verhoudt tot het stelsel van beperkingen. De technische voorzieningen zijn althans op dit moment niet in staat in te spelen op de regels die gebruikers in staat stellen om gebruik van het werk te maken.» Gelet op het belang van deze bepaling en de consequenties die deze maatregelen voor de consumenten en de gebruikers van informatie hebben, willen de leden van de fractie van GroenLinks graag een nader antwoord op de volgende vragen en opmerkingen.

Wat moet in artikel 29a, eerste lid van het wetsvoorstel worden verstaan onder «handelingen ten aanzien van werken, die door de maker of zijn rechtverkrijgenden niet zijn toegestaan»? Is dit beperkt tot handelingen die onder het bereik van de exclusieve rechten van de auteursrechthebbende vallen of kan er ook sprake zijn van andere handelingen die niet onder het verbodsrecht van de auteursrechthebbende vallen, maar niettemin door hem niet zijn toegestaan? Als voorbeeld van de laatste categorie geldt bijvoorbeeld de toegang tot een auteursrechtelijk beschermd werk. Aangezien het verkrijgen van toegang niet gepaard gaat met een openbaarmaking of een verveelvoudiging in de zin van de Auteurswet 1912, valt deze handeling niet onder de exclusieve rechten. Het kan echter wel een handeling zijn die niet is toegestaan door de auteursrechthebbende. Een ander voorbeeld is het gebruik van een werk dat valt onder de wettelijk toegestane beperkingen, zoals bijvoorbeeld de privé-kopie. Graag zien deze leden een reactie van de regering hierop tegemoet.

Verder staat in het voorgestelde artikel 29a, tweede lid van het wetsvoorstel dat degene die doeltreffende technische voorzieningen omzeilt en dat weet of redelijkerwijs behoort te weten, per definitie onrechtmatig handelt.

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 39) licht de regering toe dat technische voorzieningen die normaal gebruik onmogelijk maken, niet de bescherming van artikel 29a verdienen. In de nota wordt gesteld dat normaal gebruik onmogelijk wordt gemaakt als sprake is van situaties waarin het beschermde materiaal niet goed waarneembaar of te beluisteren is of niet aan de consumentenverwachtingen voldoet.

Het wetsvoorstel maakt het echter ook mogelijk om via technische bescherming dagelijkse handelingen van consumenten te blokkeren. Denk bijvoorbeeld aan citeren uit een beveiligde publicatie, het gebruik van beschermde afbeeldingen voor schoolscripties, het uitlenen van een elektronisch boek of het tweedehands doorverkopen van een plaat.

Dit betekent dat een technische voorziening het gebruik van het beschermde materiaal in het kader van de beperkingen, zoals bijvoorbeeld het citeren of het gebruik in het onderwijs, bij voorbaat kan uitsluiten. Is de regering niet van oordeel dat het gebruik van materiaal dat op grond van de beperkingen is toegestaan, ook niet als normaal gebruik moet worden aangemerkt? Behoort bijvoorbeeld het citeren of het gebruik van afbeeldingen voor schoolscripties niet tot de eisen waarvan een koper mag verwachten dat de CD of het boek dat hij koopt daaraan voldoet?

Waar kan een consument terecht als hij een CD of DVD koopt die niet bruikbaar is op de afspeelapparatuur in zijn auto of computer? Dit komt in de praktijk steeds vaker voor, als neveneffect van een kopieerbeveiliging.

In het verlengde van de vorige vragen, vragen deze leden waarom bij de bescherming van artikel 29a en de parallelle artikelen 5a Databankenwet en art. 19 Wet op de naburige rechten niet is gekozen voor een beperking tot auteursrechtelijk beschermde werken, maar is gekozen voor een verbod op het doorbreken van elke technische voorziening? Lid 2 vanartikel 29a verbiedt het omzeilen van een technische voorziening, ook als deze technische voorziening informatie beoogt te beschermen die op grond van de wet, in het bijzonder het auteursrecht, niet het voorwerp is van een exclusief verbodsrecht. Zo is bijvoorbeeld informatie na het afloop van de beschermingstermijn van het auteursrecht over het algemeen niet meer het voorwerp van een exclusief verbodsrecht. Waarom verbiedt lid 2 van dit artikel het omzeilen van technische voorzieningen, zelfs als die technische voorziening handelingen beperkt ten aanzien van informatie die niet het voorwerp is van een exclusief recht?

De Noorse tiener Jon Johansen schreef in oktober 1999 een programma om zijn legaal gekochte DVD's af te kunnen spelen op Linux, het platform van zijn keuze. Om deze interoperabiliteit te realiseren, omzeilt zijn programma het Content Scrambling System (CSS) van de DVD. CSS voorkomt niet alleen kopiëren maar maakt het tevens onmogelijk voor consumenten om de reclamefilmpjes op een DVD over te slaan. In een recente rechtszaak in Noorwegen is Jon Johansen vrijgesproken. Zou Jon Johansen onder gelijke omstandigheden bij een ongewijzigde aanvaarding van het huidige wetsvoorstel een eventuele rechtszaak in Nederland ook winnen? Met andere woorden: handelt een persoon die een technische voorziening doorbreekt met als doel interoperabiliteit te realiseren, of het gebruik conform de beperkingen voor zichzelf mogelijk te maken, nog steeds onrechtmatig? Is het volgens de minister wenselijk dat dergelijke handelingen ook in Nederland civielrechtelijk kunnen worden aangepakt?

Voorts vragen de leden zich af hoe de regering aankijkt tegen de enerzijds tijdelijke bescherming die het auteursrecht biedt en anderzijds de blijvende technische beveiligingen.

Wie waarborgt de toegang tot werken die na het verstrijken van de wettelijke termijn tot het publieke domein zijn gaan behoren? Op welke wijze zal dit praktisch worden vormgegeven, nu het huidige wetsvoorstel het doorbreken van elke soort beveiliging verbiedt?

Wat is volgens de regering het nut van een recht op thuiskopie wanneer technische bescherming het maken van een dergelijke kopie onmogelijk maakt en de wetgever elke soort technische voorziening juridisch beschermt? Verworden door dit wetsvoorstel gebruiksrechten niet van een recht tot een gunst van de rechthebbende?

In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering nogmaals aan dat dergelijke zaken geregeld dienen te worden in overleg tussen rechthebbenden, bedrijfsleven, gebruikers en de overheid. De rechthebbenden die gebruik maken van technische voorzieningen om onrechtmatig gebruik te verhinderen, bepalen hierdoor in sterke mate op welke manier de consument gebruik kan maken van de beschermde rechten. Heeft dit niet tot gevolg dat de machtsbalans tussen consument en rechthebbende door dit algemene verbod op het omzeilen van technische voorzieningen niet doorslaat naar de kant van de rechthebbende?

Waarom treft de wetgever niet op voorhand maatregelen om te verzekeren dat gerechtvaardigd gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken gewaarborgd blijft, maar behoudt zij zich enkel in het voorgestelde artikel 29a lid 4 het recht voor om regels te stellen via een algemene maatregel van bestuur? Zonder de gevraagde waarborgen zal het voor degene die rechtmatig gebruik wil maken van een werk dit de facto onmogelijk zijn omdat hij hiertoe dan de aangebrachte technische voorzieningen dient te omzeilen. Dit is echter onrechtmatig verklaard.

Is het uit oogpunt van bescherming van de belangen van de consument het niet beter om (via een wettelijke regeling of AMvB) de consument een garantie te geven dat het gebruik van de rechten, ook het gebruik dat valt onder beperkingen, niet door technische voorzieningen mag worden belemmerd? In het overleg tussen de rechthebbenden en de gebruikers, hebben de gebruikers dan een sterkere positie. Immers, de rechthebbenden dienen dan aan te geven op welke wijze zij de consumenten garanderen dat zij volledig gebruik van de rechten kunnen maken. In het huidige wetsvoorstel is dit nu andersom geregeld. Rechthebbenden mogen technische voorzieningen plaatsen. Vervolgens kunnen zij in het overleg in onderhandeling treden over de wijze waarop met deze voorzieningen in de praktijk wordt omgegaan. De leden pleiten ervoor om de consumenten op dit punt een sterkere positie te geven.

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 42) is door de regering ingegaan op de wijze waarop het wetenschappelijk onderzoek naar beveiliging en versleuteling in het wetsvoorstel is geregeld. De regering is van oordeel dat dit wetenschappelijk onderzoek door het wetsvoorstel niet wordt aangetast. De regering verwijst daarbij naar overweging 48 in de richtlijn en het feit dat bij de juridische beoordeling of sprake is van een onrechtmatige daad, sprake kan zijn van een rechtvaardigingsgrond.

De leden achten deze waarborgen echter onvoldoende en willen ervoor pleiten om in het wetsvoorstel een expliciete uitzondering te maken voor cryptografisch onderzoek.

Immers, de verwijzing naar overweging 48 heeft in de praktijk weinig betekenis als deze niet concreet in het wetsvoorstel wordt opgenomen. De leden nemen hierbij in ogenschouw dat het wetsvoorstel voorop stelt dat het doorbreken van technische voorzieningen onrechtmatig is. Indien een wetenschapper in de cryptografie wordt verweten dat hij in zijn onderzoek een technische voorziening heeft doorbroken, dan kan hem direct worden verweten dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Later kan pas in een civiele procedure door de rechter worden vastgesteld of hij dan terecht een beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond. Tevens vragen de leden op welke rechtvaardigingsgrond deze wetenschapper dan een beroep kan doen. De leden achten deze wijze van bescherming onvoldoende en omslachtig. Zij vrezen dat de dreiging van een civiele procedure bij de rechtbank, die veel tijd en kosten met zich brengt, deze wetenschappers al bij voorbaat zal beperken in hun academische vrijheid. Zie het voorbeeld van de Nederlandse cryptografie onderzoeker Niels Ferguson. De vergelijkbare beperking in de Amerikaanse DMCA heeft er al toe geleid dat hij besloot niet te publiceren over de zwakke beveiliging van het High-bandwidth Digital Content Protection (HDCP) systeem uit angst voor vervolging in de VS.

Een ander voorbeeld is het gebruik van publiekelijk beschikbare encryptie- en decryptie-algoritmes. Tot nu toe hebben rechthebbenden ervoor gekozen om hun informatie te beschermen door middel van «Digital Rights Management-systemen» (DRM-systemen) die gebruik maken van niet-publiekelijk beschikbare encryptie- en decryptie-algoritmes. Deze niet-publiekelijk beschikbare algoritmes zijn ontwikkeld door de rechthebbenden en kennen geen andere toepassing dan de implementatie in het betreffende DRM-systeem. Zo bestaat CSS uit, onder andere, een encryptieen decryptie-algoritme dat ontwikkeld is om enkel te worden toegepast in het DRM-systeem van DVD's.

Het is echter waarschijnlijk dat rechthebbenden in de toekomst publiekelijk-beschikbare algoritmes zullen verwerken in hun DRM-systemen. Deze publiekelijk beschikbare algoritmes kennen zeer veel toepassingen, zoals het afschermen van communicatiekanalen of het beveiligen van passwords. Kan een rechthebbende voorkomen dat zwakheden in publiekelijk-beschikbare algoritmes die niet zijn ontwikkeld door de rechthebbende, worden gepubliceerd? Het publiek belang kan gediend zijn bij een open discussie over de zwakheden in beveiligingsmechanismen die een brede toepassing kennen, ook al worden hierdoor de zwakheden in DRM-systemen blootgelegd.

Bent u met de leden van de fractie van GroenLinks van oordeel dat het voor onderzoek naar cryptografie van belang is om vrij te kunnen publiceren over zwakheden in cryptografische algoritmes en implementaties? Bent u bereid om een expliciete uitzondering voor onderzoek naar cryptografie (beveiliging en versleuteling) in het wetsvoorstel op te nemen, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Cornielje (VVD), Rouvoet (CU), Kamp (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Rietkerk (CDA), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Örgü (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Nijs (VVD) en Griffith, MPA (VVD).

Plv. leden: Van der Hoeven (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Nicolaï (VVD), Van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), De Pater-van der Meer (CDA), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Remkes (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Rijpstra (VVD) en Hirsi Ali (VVD).

Naar boven