Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28482 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28482 nr. 3 |
Algemeen | 2 | |
1. | Inleiding | 2 |
1.1 | Aanleiding | 2 |
1.2 | Kern en doelstellingen van de richtlijn | 2 |
1.3 | Kern van het wetsvoorstel | 3 |
2. | Kader | 5 |
3. | Inhoud van de richtlijn | 5 |
3.1 | Artikelen | 5 |
3.2 | Reikwijdte van de richtlijn | 6 |
4. | Belang van auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij | 7 |
4.1 | Algemeen | 7 |
4.2 | Betekenis van auteursrecht en naburige rechten voor Nederland | 8 |
4.3 | Grensoverschrijdend karakter van auteursrecht en naburige rechten | 9 |
5. | Voorgeschiedenis | 9 |
5.1 | Mondiaal | 9 |
5.2 | Europees | 10 |
5.3 | Nationaal | 11 |
6. | Inhoud en betekenis van het wetsvoorstel | 12 |
6.1 | Algemeen | 12 |
6.2 | De rechten | 13 |
6.3 | De wettelijke beperkingen | 16 |
6.4 | Redelijke tegemoetkoming en privé-kopiëren | 20 |
6.5 | Technologische beschermingsmaatregelen | 26 |
7. | Overige onderwerpen | 31 |
7.1 | Beslagbepaling | 31 |
7.2 | Overgangsrecht | 31 |
7.3 | Wijzigingen van de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet | 31 |
7.4 | Contact Comité | 32 |
7.5 | Technische wijzigingen | 32 |
8. | Bedrijfseffecten | 32 |
9. | Handhaving en uitoefening | 36 |
Artikelen | 36 |
Het voorstel van wet strekt tot uitvoering van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (hierna: de richtlijn). Deze richtlijn trad op 22 juni 2001, de dag van officiële publicatie in het Publicatieblad, in werking (PbEG L 167). Het voorstel behelst een wijziging van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet. De richtlijn dient uiterlijk 22 december 2002 in de nationale wetgeving te zijn uitgevoerd. De richtlijn is bedoeld om ratificatie en toetreding door de Europese Gemeenschap en de lidstaten tot het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (Trb. 1998, 247) en het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen van kunstenaars en fonogrammen (Trb. 1998, 248) van 20 december 1996, hierna: de WIPO-verdragen, mogelijk te maken. De WIPO-verdragen, die zijn aangenomen door de Europese Gemeenschap en de lidstaten, maar ook door zeer veel andere bij de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom aangesloten landen, vormen een belangrijke actualisering van de internationale bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten. Ze verklaren uitdrukkelijk het auteursrecht en de rechten van uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten van toepassing in de digitale omgeving. Dit belangrijke uitgangspunt is onder meer neergelegd in een verklaring bij artikel 1, vierde lid, van het WIPO verdrag inzake het auteursrecht, dat bepaalt dat het reproductierecht, zoals omschreven in artikel 9 van de Berner Conventie (lees: de op 24 juli 1971 te Parijs totstandgekomen Herziene Berner Conventie van 9 september 1886 voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, Trb. 1972, 157), en de krachtens die bepaling toegestane uitzonderingen ten volle van toepassing zijn in de digitale omgeving en met name op het gebruik van werken in digitale vorm. Bovendien, aldus deze verklaring, wordt wel verstaan dat het opslaan in digitale vorm van een beschermd werk in een elektronisch medium een reproductie vormt in de zin van meergenoemd artikel 9. Beide WIPO-verdragen zijn inmiddels door de vereiste 30 landen geratificeerd. Als gevolg daarvan is het auteursrechtverdrag op 6 maart 2002 in werking getreden, terwijl het verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen op 20 mei 2002 in werking is getreden. In de toelichting op het voorstel is tevens uitwerking gegeven aan de reactie van de Minister van Justitie op het advies van de adviescommissie auteursrecht1 dat hem op 17 juli 2001 door de voorzitter van de commissie is aangeboden en waarover de Tweede Kamer op 12 oktober 2001 (kamerstukken II, 26 538, nr. 5) is bericht. Ook worden in het voorstel de tijdens het algemeen overleg met de Vaste Kamercommissie voor Justitie van 11 mei 2000 gedane toezeggingen inzake collectief beheer en Internetomroep alsmede de technische beschermingsmaatregelen gestand gedaan (kamerstukken II, 26 538, nr. 3).
1.2 Kern en doelstellingen van de richtlijn
De richtlijn schrijft een ruim, exclusief reproductierecht voor, met daaraan gekoppeld een nauw omschreven uitzondering voor technische kopieën. Ook dienen lidstaten voor rechthebbenden een exclusief recht op mededeling aan het publiek, tevens inhoudende interactieve on-line beschikbaarstelling van beschermd materiaal te regelen. Voorts bevat de richtlijn regels die voorzien in bescherming tegen omzeiling van technische beveiliging alsmede tegen fabriceren, aanbieden en verhandeling van apparatuur die vooral tot doel heeft omzeiling van die technische beveiliging. De richtlijn laat voorts een aantal door de lidstaten te regelen wettelijke beperkingen op de rechten toe, waaronder de mogelijkheid kopieën te maken voor legaal, zij het niet-gelicentieerd privé-gebruik welk gebruik is verbonden aan betaling van zogenaamde«billijke compensatie».
De richtlijn dient verschillende doelen. In het eerste plaats is het doel om de rechtsregels op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten te harmoniseren opdat een hoog niveau van bescherming van auteursrecht en naburige rechten tot stand komt, de rechtszekerheid toeneemt en aldus aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie, met inbegrip van de netwerkinfrastructuur worden bevorderd (overweging 4 van de richtlijn). Dit zal leiden tot groei en vergroting van het Europese concurrentievermogen op het gebied van de voorziening van inhoud en de informatietechnologie en, meer in het algemeen, in een hele reeks industriële en culturele sectoren. Dit heeft ook positieve effecten op de werkgelegenheid. De richtlijn bouwt in hoge mate voort op het «acquis communautaire», het stelsel van reeds bestaande regels inzake auteursrecht en naburige rechten, neergelegd in richtlijnen die op dit terrein reeds zijn aanvaard.
In de tweede plaats is het doel van de richtlijn om toetreding door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten tot de zogenaamde WIPO-verdragen van december 1996 mogelijk te maken. Na inwerkingtreding van deze richtlijn en uitvoering in de nationale wetgeving van de lidstaten zijn de Europese Gemeenschap en de lidstaten in staat om tot deze verdragen toe te treden. Aangezien de Europese Gemeenschap en de lidstaten op de conferentie van december 1996 hebben toegezegd slechts gezamenlijk tot de beide verdragen toe te treden, is er een groot belang betrokken bij een tijdige implementatie van de richtlijnen in alle lidstaten. Om aan die tijdige implementatie een bijdrage te leveren schrijft artikel 11 van de richtlijn een zogenaamd contact comité voor dat, onder voorzitterschap van de Europese Commissie, het mogelijk maakt dat lidstaten elkaar en de Commissie op de hoogte houden van de voortgang van de implementatie en waar de gelegenheid bestaat informatie uit te wisselen met het oog op een spoedige implementatie. Bedacht moet worden dat deze richtlijn ook deel zal uitmaken van de rechtsorde van de nieuwe toetreders tot de Unie. Het harmoniserend effect van de richtlijn zal zich aldus tot meer dan de huidige vijftien lidstaten uitstrekken. Met het oog op ratificatie van en toetreding tot beide WIPO-verdragen door Nederland zal een apart voorstel tot goedkeuring van beide verdragen worden aanhangig gemaakt.
1.3 Kern van het wetsvoorstel:
Met het wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen aangebracht in de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet. Gekozen is voor een aanpassing die de systematiek en terminologie van de wetgeving (grotendeels) in stand houdt en geen wijzigingen voorstelt die verder gaan dan noodzakelijk voor het te bereiken doel. Voorts zijn wijzigingen voorgesteld waarmee wordt ingespeeld op eerder gebleken maatschappelijke behoeften tot aanpassingen, met name vanwege de technologische ontwikkelingen, voorzover die althans passen in het kader van uitvoering van de richtlijn. De belangrijkste punten zijn:
– een sterk, uitsluitend reproductierecht, op welk recht ten behoeve van technische, functionele kopieën gemaakt binnen computers en computernetwerken, een uitzondering wordt gemaakt;
– een exclusief recht op mededeling aan het publiek, inclusief het beschikbaarstellingsrecht (recht tot interactieve on-line beschikbaarstelling van beschermd materiaal);
– het voorschrijven van uitputting van het auteursrechtelijk verspreidingsrecht op communautair niveau;
– herziene formuleringen van wettelijke beperkingen ten behoeve van nieuwsvoorziening, citeren, raadpleging binnen besloten netwerken van bibliotheken, afbeeldingen van beeldhouwwerken en architectuur op openbare plaatsen, archief- en bewaringsdoeleinden, onderwijs, gebruik in tentoonstellingscatalogi, gebruik door middel van parodieën en gebruik in gerechtelijke, bestuurlijke en administratieve procedures;
– een nieuwe, op de digitale ontwikkelingen ingestelde regeling voor het privé-kopiëren, op voorwaarde dat rechthebbenden een redelijke tegemoetkoming ontvangen; voorgesteld wordt een heffing op informatiedragers, zolang technische beveiliging niet in staat is het privé-kopiëren te reguleren;
– bescherming tegen omzeiling van technische beveiliging en tegen productie, aanbieding en verhandeling van apparatuur en verrichting van diensten waarmee omzeiling wordt mogelijk gemaakt;
– de regering krijgt de bevoegdheid maatregelen te nemen ingeval toepassing van technische beveiliging ten koste gaat van bepaalde gebruikersbelangen.
Het wetsvoorstel volgt in hoge mate het advies van de commissie auteursrecht van 17 juli 2001. Conform de aanbevelingen van de commissie is telkens gestreefd naar technologieneutrale formuleringen, waarbij niettemin nauw aansluiting is gezocht bij de terminologie van de richtlijn. De commissie auteursrecht heeft in haar advies een kader voor de uitvoeringsregels gegeven waarmee de regering zich geheel kan verenigen, zoals tot uitdrukking gebracht in de brief van de Minister van Justitie aan de Kamer. Op het advies wordt hierna bij de bespreking van de afzonderlijke elementen van het wetsvoorstel ingegaan. Voorts heeft de commissie als onderdeel van haar advies concrete voorstellen tot wijziging van de Auteurswet 1912 gedaan waarvan verreweg de meeste zijn overgenomen.
Ten behoeve van de voorbereiding van het wetsvoorstel is een uitgebreid consultatieproces georganiseerd. Vanaf oktober 2000, na de totstandkoming van het gemeenschappelijk standpunt van de Raad, bestond voor een ieder gelegenheid tot het interactief deelnemen aan een discussiesite (www.justitie.nl onder thema's, wetgeving, dossiers en dan auteursrecht). Op de site zijn relevante documenten geplaatst, waaronder reacties van belanghebbenden op een door het departement verspreide vragenlijst. Tot de organisaties die hebben gereageerd op de vragenlijst of met wie over de richtlijn in het kader van deze consultatie (soms meer dan eens) is gesproken behoren onder meer Stichting Auteursrechtbelangen, NOS, Vereniging Commerciële Radio, Norma, Sena, Buma/Stemra, NVPI, Fobid, Nederlands Audiovisueel Archief, Koninklijke Bibliotheek, Nederlands Uitgeversverbond, Vecai, VNO/NCW, Vestra, NLIP, XS4All, Nederlandse Orde van Advocaten en Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Een aantal van de reacties van deze organisaties is op de site geplaatst. Ook is een voorontwerp op de site geplaatst, waarop kon worden gereageerd. Reacties op het voorontwerp zijn ontvangen van onder meer Stichting Auteursrechtbelangen, NOS, Vereniging Commerciële Radio, Nederlands Audiovisueel Archief, Nederlands Uitgeversverbond, NLIP, Stichting Beeldrecht, Groep Nederlandse Dagbladpers, Nederlandse Vereniging voor Journalisten, Stichting tot Exploitatie van Kabeltelevisierechten op Audiovisueel Materiaal, MKB Nederland, Motion Picture Association, Buma/Stemra, Sena, Stichting Thuiskopie en Burafo.
Gelet op de ingrijpende technologische, economische en maatschappelijke ontwikkelingen die thans gaande zijn, markeert de richtlijn een tussenfase op de weg naar verdere internationalisering, een verdere verschuiving van wetgevende bevoegdheid naar de Europese instituties en een grotere invloed van technologie op uitoefening en handhaving. Partijen wordt in het voorstel veel ruimte gelaten voor zelfregulering en voor het maken van op maat gesneden afspraken. De overheid kan daarbij een rol spelen om de totstandkoming van die afspraken te stimuleren en te faciliteren, zoals door het inzetten van reeds bestaande instrumenten als de standaardregeling van artikel 214 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op termijn is aanpassing van de richtlijn en daarmee verdere aanpassing van de nationale wetgeving echter onvermijdelijk. Om op de ontwikkelingen op langere termijn te kunnen inspelen, is binnen het departement van Justitie een project gestart om tot een visie en een strategie om die visie te realiseren te komen. Binnen dit project wordt ingegaan op de invloed van de nieuwe technologieën en de rechtseconomische grondslagen van het auteursrecht. De bedoeling is om, uitgaande van de trends die vallen te onderscheiden, aan de hand van scenarioschetsen meer zicht te krijgen op de rol van de overheid bij het auteursrecht en de naburige rechten in de toekomst en de inbreng die Nederland kan leveren aan de internationale beleidsvorming en de totstandkoming van wet- en regelgeving. Voorts wordt in het kader van dit project in kaart gebracht op welke wijze de opsporingsactiviteiten terzake van piraterij op dit terrein het beste kunnen worden georganiseerd. Tenslotte wordt nagegaan of draagvlak bestaat voor alternatieve geschilbeslechting op dit terrein en zo ja, welke vorm dat zou moeten krijgen.
De ontwikkeling van de nieuwe digitale technologieën heeft grote gevolgen voor onze maatschappij, economie en cultuur en ook voor de wetgeving. In de informatiemaatschappij staat de productie en beschikbaarheid van informatie voorop. Regelgeving met betrekking tot auteursrecht en naburige rechten, de juridische bescherming van auteurs, uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties, neemt daarin een cruciale plaats. De opkomst van moderne communicatietechnieken biedt voor de verspreiding en kennisneming van culturele en creatieve uitingen enorme mogelijkheden. De ontwikkeling van de «nieuwe economie», die thans enige terugslag ondervindt, heeft grote investeringen uitgelokt, vanwege de uitdagingen die liggen besloten in termen van nieuwe producten en nieuwe diensten. Men zoekt naar winstgevende «business models». Auteursrecht en naburige rechten vormen een onmisbare stimulans bij het totstandkomen van nieuwe creatieve prestaties. Deze rechten bieden de mogelijkheid dat gemaakte investeringen in creativiteit, innovatie, netwerkinfrastructuur en informatietechnologie kunnen worden terugverdiend, hetgeen betekent dat werkgelegenheid wordt veiliggesteld en dat nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd (overweging 3 van de richtlijn).
De richtlijn bevat kort gezegd de volgende inhoud.
Artikel 1 beschrijft de werkingssfeer van de richtlijn. Deze is in beginsel onbeperkt, zij het dat «een bijzondere klemtoon op de informatiemaatschappij» wordt gezet. De richtlijn is dus in beginsel op zowel het analoge als het digitale domein van toepassing. Voorts bepaalt artikel 1 dat deze richtlijn de bestaande richtlijnen op dit terrein onverlet laat, hetgeen betekent dat, tenzij anders is neergelegd, de regels van deze bestaande richtlijnen ingeval van samenloop prevaleren.
Artikelen 2, 3 en 4 van de richtlijn regelen de uitsluitende rechten voor auteurs, uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties. Meer in het bijzonder gaat het wat betreft auteurs om het reproductierecht, het recht van mededeling aan het publiek (waaronder het zogenaamde beschikbaarstellingsrecht) en het verspreidings- of distributierecht. Voor uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties wordt, vanwege de eerdere inwerkingtreding van harmoniserende regels op die terreinen, het reproductierecht en het beschikbaarstellingsrecht geregeld.
Artikel 5 bevat een regeling van de beperkingen op de uitsluitende rechten. Op een beperking na is deze regeling facultatief van aard. Het eerste lid bevat een verplichte uitzondering op het reproductierecht, namelijk voorzover het technische kopieën betreft. Het tweede en het derde lid bevatten beperkingen op respectievelijk het reproductierecht en het reproductierecht en het recht op mededeling aan het publiek (waaronder het beschikbaarstellingsrecht). Het vierde lid biedt de mogelijkheden tot beperkingen op het distributierecht. Het vijfde lid bevat de zogenaamde «drie stappen toets», waaraan elke op het recht te maken beperking getoetst dient te worden. Deze toets is reeds neergelegd in verschillende internationale regelingen, namelijk de Berner Conventie, het TRIPs-verdrag (Trb. 1995, 130, inwerkingtreding op 1 januari 1996), een bijlage bij het Wereld Handelsverdrag gewijd aan regels inzake handelsgerelateerde aspecten van intellectuele eigendom, waaronder auteursrecht en naburige rechten, en de beide WIPO-verdragen uit 1996.
Artikelen 6 en 7 bevatten regels ter bescherming van respectievelijk technologische beveiligingsmaatregelen en informatie omtrent beheer van elektronische rechten. Deze regels nopen de lidstaten tot het in het leven roepen van juridische bescherming tegen het omzeilen of manipuleren van deze technische voorzieningen.
Het laatste hoofdstuk van de richtlijn is gewijd aan gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 8 tot en met 14), namelijk sancties en rechtsmiddelen, voortgezette toepassing van andere wettelijke bepalingen, overgangsrecht, wijzigingen in bestaande richtlijnen, rapportageverplichtingen, de implementatietermijn en de datum van inwerkingtreding.
De richtlijn bevat ook materie die niet dwingend voortvloeit uit de WIPO-verdragen, zoals de uitputting van het verspreidingsrecht, de beperkingen op de rechten en de gedetailleerde regels inzake de technologische beschermingsmaatregelen. De Europese Commissie is indertijd gewezen op de voorkeur van de regering dat de onderwerpen van de richtlijn die niet voortvloeien uit de verdragen in een eigen kader en eigen tempo zouden worden behandeld, zodat de toetreding tot de verdragen door de Europese Gemeenschap en de lidstaten niet zou worden vertraagd door een discussie die met de toetreding geen verband hield. Het ging om de regels die thans zijn neergelegd in artikelen 4, 5 en 6 van de richtlijn. Dit verzoek heeft niet mogen baten. De door de Europese Commissie gekozen aanpak heeft in ieder geval niet voorkomen dat de richtlijn tot stand is gekomen ruim twee en een half jaar nadat in de Verenigde Staten de nationale wetgeving in overeenstemming met de verdragen is gebracht.
De richtlijn bevat slechts een gedeeltelijke harmonisatie van het auteursrecht, hetgeen overigens een nadere ondersteuning is voor de stelling dat de richtlijn en daarmee het wetsvoorstel een tussenfase in de ontwikkeling van het auteursrecht markeert. De gedeeltelijke harmonisatie volgt in de eerste plaats rechtstreeks uit de richtlijn, aangezien de bepaling van artikel 5 vrijwel geheel van facultatieve aard is. Ook overigens laat de richtlijn de lidstaten (nog) vrij, onder meer waar het gaat om collectief beheer van rechten, handhaving, morele rechten, andere rechten van openbaarmaking dan het recht tot mededeling aan het publiek en het overeenkomstenrecht. De richtlijn bevat in artikel 9 bovendien een algemene «voortgezette toepassing»-bepaling, waarin is neergelegd dat de richtlijn niet afdoet aan regels op terreinen die kunnen raken aan het auteursrecht en de naburige rechten, zoals het mededingingsrecht, regels inzake toegang tot publieke documenten en regels inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In feite voorziet de richtlijn, gelet op de snelheid en ongewisheid van de ontwikkelingen waarop wordt ingespeeld, in een overgangsregime. De on-line levering van beschermd materiaal («content») aan consumenten staat nog in de kinderschoenen, onduidelijk is nog welke «business models» in de nieuwe economie zullen aanslaan, de ontwikkeling van nieuwe distributie- en communicatietechnologieën vergt enorme investeringen waarvan het maar de vraag is of en hoe die kunnen worden terugverdiend. Ook rechthebbenden zoeken naar de meest adequate wijze waarop beschermd materiaal kan worden geëxploiteerd en wie daarbij wordt ingeschakeld. Het effect dat deze richtlijn bewerkstelligt, is dat op de kernpunten van het auteursrecht – de rechten en de beperkingen – het zwaartepunt van besluitvorming voortaan bij de Gemeenschap ligt en niet meer bij de lidstaten. Op andere voor de ontwikkeling van de informatiemaatschappij en de werking van de interne markt belangrijke onderdelen, zoals collectief beheer, handhaving en overeenkomstenrecht, zijn door de Europese Commissie verdere harmonisatiemaatregelen aangekondigd (maar nog niet voorgesteld).
4. Belang van auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij
Het auteursrecht en de naburige rechten vormen een cruciaal onderdeel van de regelgeving in de informatiemaatschappij. Het belang van dit onderwerp, reeds gegeven door de grote daarmee gemoeide maatschappelijke, culturele, sociale en economische belangen, is nog gestegen door de ontwikkeling van technologieën die nieuwe vragen doen rijzen omtrent de productie, beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie en de rechten daarop. Toekenning en formulering van rechten op informatieproducten brengt ook een zekere ordening tussen de verschillende betrokken deelnemers aan de informatiemaatschappij mee. Evenwicht is nodig tussen de belangen van rechthebbenden en die van gebruikers. Aan de ene kant wordt gestreefd naar een hoog niveau van bescherming, dat, aldus overweging 4 van de richtlijn, niet alleen de garantie geeft voor een passende beloning voor het gebruik van beschermd materiaal maar ook een stimulans vormt voor nieuwe culturele prestaties en investeringen. Aan de andere kant bestaat inmiddels het inzicht dat het auteursrecht geen onnodige belemmeringen moet opwerpen voor mededinging, voor normaal functioneren van bijvoorbeeld instellingen die opereren in het algemeen belang, voor onderwijs en wetenschap en voor consumenten. In de informatiemaatschappij staat de beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie voorop. Regels die ook het evenwicht bewaren tussen de wensen van een overheid die zich verantwoordelijk voelt voor bescherming van algemene belangen, rechtszekerheid, een aantrekkelijk investeringsklimaat en marktordening, en de wensen en mogelijkheden van marktpartijen, spelen daarin een belangrijke rol. Aangezien het auteursrecht en de naburige rechten bovendien een grensoverschrijdende materie vormen, dient internationale harmonisatie van regels de rechtszekerheid, de gelijke behandeling van justitiabelen en de mogelijkheid om op breder dan nationaal terrein investeringen terug te verdienen. Het auteursrecht en de naburige rechten vormen een terrein waar de internationalisering verder is voortgeschreden dan op menig ander terrein, met overigens alle daaraan verbonden gevolgen voor de (soort van) invloed die de nationale wetgever kan uitoefenen.
4.2 Betekenis van auteursrecht en naburige rechten voor Nederland
De situatie in Nederland kenmerkt zich door enerzijds een hoog niveau van bescherming en anderzijds een afgewogen stelsel van beperkingen op de rechten ten behoeve van gebruikers, zoals consumenten, bibliotheken, onderwijsinstellingen, archieven, omroeporganisaties en de pers. Volgens in opdracht van de Stichting Auteursrechtbelangen door de Stichting Economisch Onderzoek uitgevoerd onderzoek blijkt dat de sector auteursrecht reeds een aanzienlijk aandeel levert aan het bruto nationaal product. Bovendien lijkt het aandeel een stijgende tendens te vertonen (SEO Onderzoek, De economische betekenis van het auteursrecht in 1998, rapportage 2000). De betekenis die het auteursrecht heeft voor de economie, een onderwerp dat in de wetenschappelijke literatuur terecht in Nederland en de rest van Europa aandacht krijgt, is onder meer onderwerp van onderzoek dat binnen het Ministerie van Justitie wordt uitgevoerd, teneinde nog beter het belang van de regels op dit terrein te kunnen beoordelen.
De sector auteursrecht en naburige rechten in Nederland kenmerkt zich door een hoge organisatiegraad aan de kant van de rechthebbenden, mede veroorzaakt doordat de bestaande wetgeving als het kader fungeert dat rechten en gebruikersvrijheden toebedeelt en waarbinnen rechthebbenden en gebruikers afspraken over gebruik van beschermd materiaal maken. De wetgever oefent invloed uit op de uitoefening van rechten, door onder meer het exclusief verlenen van een licentie voor het bemiddelen in bepaalde muziekauteursrechten en door het aanwijzen van collectieve organisaties die met uitsluiting van anderen bevoegd zijn afspraken te maken over vergoedingen voor bepaald gebruik van beschermd materiaal. Maar ook daarbuiten treden collectieve organisaties op namens rechthebbenden. Tegelijkertijd is sprake van een groeiende bewustwording aan de kant van met name institutionele gebruikers als bibliotheken, tussenpersonen en producenten van apparatuur waarmee beschermd materiaal wordt verwerkt, opgeslagen, geraadpleegd en verzonden («hardware») omtrent het bestaan en de betekenis van auteursrecht en naburige rechten. De opkomst van de nieuwe technologieën heeft evenwel tot belangrijke vragen over de toepassing van het auteursrecht in de informatiemaatschappij geleid, vragen waarop het wetsvoorstel in ieder geval voor een deel een antwoord op beoogt te geven. Zoals reeds hierboven is gebleken, past het voorstel in het internationaal kader van regels omtrent auteursrecht en naburige rechten, en met name in een toepassing van die regels op de digitale omgeving.
Te constateren valt dat de inspanningen die van diverse zijden, waaronder die van Nederland tijdens de onderhandelingen over de richtlijn, zijn gepleegd om meer evenwicht aan te brengen in het aanvankelijke voorstel van de Europese Commissie tot het resultaat hebben geleid dat de uit de richtlijn voortvloeiende aanpassingen van de nationale wetgeving in ieder geval geen fundamentele breuk met de bestaande situatie hebben opgeleverd en integendeel op bevredigende wijze beantwoorden aan de eisen die door de Nederlandse regering zijn gesteld aan wetgeving op de elektronische snelweg (kamerstukken II, 25 880 nrs. 1 en 10).
4.3 Grensoverschrijdend karakter van auteursrecht en naburige rechten
De culturele en economische waarde van creatieve prestaties is niet gebonden aan landsgrenzen. Het grensoverschrijdend karakter van auteursrecht en naburige rechten is reeds meer dan een eeuw geleden door de internationale gemeenschap erkend. Met de totstandkoming van de Berner Conventie in 1886 is een raamwerk tot stand gebracht dat tot op de dag van vandaag van grote betekenis is. Sinds 1886 zijn verschillende andere verdragen aangenomen, waartoe Nederland is toegetreden. Genoemd worden de Conventies van Rome inzake rechten van uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten en omroeporganisaties (Trb. 1986, 182, inwerkingtreding voor Nederland op 7 oktober 1993) en Genève ter bescherming van producenten van fonogrammenproducenten tegen het ongeoorloofd kopiëren van hun fonogrammen (Trb. 1986, 183, inwerkingtreding voor Nederland op 12 oktober 1993) en het eerdergenoemde TRIPs-verdrag. Op de in 1996 voor het onderwerp van het voorstel in het kader van de World Intellectual Property Organisation gesloten verdragen is hiervoor reeds ingegaan.
De betekenis van de hierboven genoemde verdragen op het gebied van auteursrecht en naburige rechten is dat de verdragen een minimumniveau aan bescherming bieden terwijl onderdanen van lidstaten die lid zijn van deze verdragen, binnen de door het verdrag aangegeven grenzen, in andere aangesloten lidstaten bescherming genieten voor hun prestaties, op gelijke voet als de eigen onderdanen van die lidstaten. Weliswaar bieden deze verdragen de lidstaten de nodige vrijheid bij de invulling van de verdragsverplichtingen en zijn de internationale regels inzake naburige rechten meer dan bij het auteursrecht op het beginsel van reciprociteit gegrondvest, het belang van een geharmoniseerd beschermingsniveau en van het beginsel van gelijke behandeling kan nauwelijks worden onderschat.
Aan het wetsvoorstel gaat een inmiddels jarenlange geschiedenis van internationale besluitvorming en regelgeving vooraf. In het kader van de World Intellectual Property Organisation is in het begin van de jaren negentig de behoefte gerezen om op het terrein van het auteursrecht en de naburige rechten internationale regels vast te stellen met het oog op de nieuwe technologieën. Men heeft dit indertijd kortweg aangeduid als de «digital agenda». Deze regels zijn door tientallen lidstaten aanvaard op de diplomatieke conferentie in december 1996 en vastgelegd in de twee nieuwe WIPO-verdragen, welke verdragen respectievelijk betrekking hadden op de bescherming van auteurs en de bescherming van uitvoerend kunstenaars en fonogrammenproducenten. Deze verdragen bevatten regels die betrekking hebben op de nieuwe technologieën, zoals het terbeschikkingstellingsrecht (zogenaamde «on demand delivery»), de toepassing van het auteursrecht op computerprogramma's en elektronische databanken en de mogelijkheid om maatregelen te nemen tegen het omzeilen van technische beveiliging. Ze bevatten ook regels die in het algemeen tot doel hebben een wereldwijde verhoging van het niveau van bescherming van auteursrecht en de naburige rechten (zoals het distributierecht, het verhuurrecht en de beschermingsduur van fotografische werken). De inhoudelijke betekenis van deze verdragen is voor Nederland betrekkelijk beperkt, aangezien op een bescheiden aantal onderwerpen na de bestaande wetgeving reeds voldoet aan de verplichtingen die uit de verdragen voortvloeien (Kamerstukken II, 25 154 nr. 3).
Op Europees niveau heeft de Europese Commissie in juli 1995 het Groenboek inzake auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij gepubliceerd. Het Groenboek bevat naast een analyse van de invloed van de technologische ontwikkelingen ook voorstellen voor nieuwe regels en een groot aantal vraagpunten. De Minister van Justitie heeft op deze vragen gereageerd, nadat daaraan een uitgebreide informele consultatie van belanghebbenden is voorafgegaan. In november 1996 publiceerde de Europese Commissie haar «follow up» op het Groenboek, waarin ze aantal prioritaire onderwerpen identificeerde en regelgevende maatregelen voorstelde.
De Europese Commissie heeft vervolgens in december 1997 het voorstel voor de richtlijn betreffende harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij gepubliceerd (PbEG C 108/6 van 7 april 1998). Op 10 februari 1999 heeft het Europees Parlement een advies in eerste lezing opgesteld waarin zij een groot aantal amendementen voorstelde. Het advies van het Europees Parlement heeft op 21 mei van dat jaar tot een gewijzigd voorstel voor de richtlijn geleid (PbEG C 150/171 van 28 mei 1999). Op 28 september 2000 is de Raad tot een gemeenschappelijk standpunt gekomen (PbEG C 344/1 van 1 december 2000). Op 14 februari 2001 heeft het Europees Parlement in tweede lezing geadviseerd door negen amendementen voor te stellen die voor zowel Raad als ook de Europese Commissie aanvaardbaar bleken.
De richtlijn bouwt voort op een reeds bestaand geheel van Europese regels over auteursrecht en naburige rechten. Op het niveau van de Europese Gemeenschap is de afgelopen jaren de nodige regelgeving tot stand gekomen:
– Richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (PbEG L 122/42 van 17 mei 1991);
– Richtlijn 92/100 van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom (PbEG L 346/61 van 27 november 1992), zoals gewijzigd bij Richtlijn 93/83/EEG;
– Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PbEG L 248/15 van 6 oktober 1993);
– Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 19 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290/9 van 24 november 1993);
– Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PbEG L 77/20 van 27 maart 1996);
Deze richtlijnen zijn inmiddels in de Nederlandse wetgeving en in de wetgeving van vrijwel alle andere lidstaten uitgevoerd. Ook kan nog gewezen worden op de 27 september 2001 vastgestelde richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272). Deze richtlijnen hebben allen gemeen dat zij harmonisatie van een bijzonder onderwerp tot doel hebben. De onderhavige richtlijn is van een ander, horizontaal karakter en harmoniseert een aantal kernelementen van de rechten.
De wettelijke regelingen op het gebied van auteursrecht en naburige rechten lopen tot dusverre, afgezien van de geharmoniseerde onderdelen, binnen de Gemeenschap voor het overige sterk uiteen. Bij een onderwerp met zo'n grote grensoverschrijdende betekenis neemt de betekenis van die verschillen toe. Zonder harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap ontstaan de facto en de jure meer en meer beperkingen op het vrij verkeer van goederen en diensten, met een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan rechtszekerheid ten gevolge (overweging 6 van de richtlijn). Harmonisatie heeft mede tot doel de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten te vergemakkelijken. Voorzover dit voor het goed functioneren van de interne markt noodzakelijk is, is aanpassing van de bestaande regels wenselijk en noodzakelijk (overweging 7 van de richtlijn).
Ook op nationaal niveau is de aandacht voor dit onderwerp snel toegenomen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom, heeft de toenmalige Minister van Justitie de Kamer een notitie toegezegd over de toepassing van het auteursrecht op nieuwe dragers, zoals cd-roms (kamerstukken II, 23 247 nr. 20, p. 28). Naar aanleiding van het Groenboek van de Europese Commissie uit juli 1995 is een consultatieronde georganiseerd die heeft geleid tot een brief van de Minister aan de Europese Commissie in januari 1996, waarin antwoord is gegeven op de vragen die in het Groenboek waren gesteld. De Kamer is vervolgens geïnformeerd omtrent de ontwikkelingen in het kader van de conferentie van december 1996 en omtrent de in het internationaal overleg betrokken standpunten.
Op 10 november 1997 heeft de Minister van Justitie de adviescommissie auteursrecht om advies gevraagd over het onderwerp van de door de vorige Minister van Justitie aan de Kamer toegezegde notitie. Het onderwerp is door de commissie in brede zin getrokken, betrekking hebbend op auteursrecht, naburige rechten en nieuwe media in het algemeen. De commissie, die in haar advies de in december 1997 door de Europese Commissie aanvaarde ontwerprichtlijn heeft betrokken, heeft de Minister van Justitie vervolgens in augustus 1998 geadviseerd. In reactie op het advies heeft de Minister van Justitie, samen met de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, een brief naar de Kamer gezonden, waarin tevens de inbreng van Nederland bij de onderhandelingen omtrent het richtlijnvoorstel werd aangegeven. In de brief werd in hoge mate voortgebouwd op het advies van de commissie. Met de Kamer, die in november 1999 een lijst met vragen heeft ingediend die in december 1999 zijn beantwoord, is in mei 2000 een algemeen overleg geweest over de notitie (kamerstukken II, 26 538 nrs. 1–3). De Kamer heeft over het algemeen steun uitgesproken voor het door Nederland in het kader van de onderhandelingen over de richtlijn gevoerde beleid dat is gericht op het in stand houden van een evenwicht tussen alle betrokken en gerechtvaardigde belangen.
Bij brief van 6 september 2000 is de commissie auteursrecht, die in de zomer van 2000 opnieuw is ingesteld, andermaal om advies gevraagd, in het bijzonder omtrent een aantal specifieke kwesties die met de uitvoering van de (toen nog: ontwerp-)richtlijn in de nationale wetgeving verband hielden. Het advies is bij brief van de voorzitter van de commissie op 17 juli 2001aangeboden aan de Minister van Justitie. In de adviesaanvraag zijn met name de volgende kwesties aangegeven:
– dient bij de uitvoering van de richtlijn gekozen te worden voor een fundamentele herziening van het bestaande wettelijke systeem van auteursrecht en naburige rechten, in die zin dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de terminologie van de Europese richtlijnen;
– in hoeverre moet de richtlijn leiden tot aanpassingen van de bestaande regels op het terrein van de beperkingen op de rechten;
– op welke wijze kan het begrip «billijke compensatie» worden uitgevoerd in de Nederlandse wetgeving;
– op welke wijze dienen de bepalingen van de richtlijn inzake de omzeiling van technische beschermingsmaatregelen te worden uitgevoerd in de nationale wetgeving.
De adviescommissie heeft reeds in juli van dit jaar, dus zeer kort na de inwerkingtreding van de richtlijn, geadviseerd. Naast algemene overwegingen heeft de commissie een toelichting per voorstel tot wijziging van een specifieke bepaling gegeven. Het voorstel voor het wetsontwerp dat de commissie doet, strekt zich niet uit de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet. De commissie meent evenwel dat voor de aanpassing van de Wet op de naburige rechten kan worden teruggegrepen op de voorgestelde wijzigingen voor de Auteurswet 1912, terwijl de aanpassing van de Databankenwet zich eigenlijk beperken tot de regels omtrent technologische beschermingsmaatregelen en het recht op afgifte.
6. Inhoud en betekenis van het wetsvoorstel
In de consultatieronde is aan belanghebbenden de vraag voorgelegd of deze richtlijn aanleiding geeft tot een fundamentele herziening van terminologie en systematiek. Dezelfde vraag is voorgelegd aan de commissie auteursrecht. De vraag is opgekomen omdat in de Europese richtlijnen een in toenemende mate afwijkende terminologie en systematiek wordt gehanteerd. Bovendien is de verwachting dat de Europese wetgever op middellange termijn verschillende volgende wetgevingsinitiatieven zal nemen. De algemene tendens in de reacties is dat gemeend wordt dat een fundamentele herziening, die zich niet zal beperken tot een louter technische operatie, niet past in het kader van de uitvoering van deze richtlijn. Dat is ook de opvatting van de commissie. Een aansluiting op het Europese begrippen en de Europese systematiek komt de commissie voorshands niet wenselijk voor. Voor een fundamentele herziening op dit moment is dan ook geen enkele aanleiding; de richtlijn markeert, zoals hierboven bleek, een tussenfase. Op termijn is wel ruimte voor ingrijpende(r) aanpassingen, zoals het samenvoegen van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Hoewel een dergelijke operatie evenmin binnen het kader van de uitvoering van deze richtlijn ter hand dient te worden genomen, vallen van zo'n samenvoeging wel voordelen vanuit een oogpunt van efficiency en deregulering te verwachten. Dit is in lijn met het advies van de commissie auteursrecht (p. 5 van het advies). Daarvoor acht zij echter een aparte adviesaanvraag nodig. Een dergelijke adviesaanvraag aan de commissie wordt op dit moment overwogen.
In het wetsvoorstel is dientengevolge gestreefd naar het intact laten van tekst en systematiek van de huidige wetgeving. Gezocht is telkens naar technologieneutrale formuleringen. De regering kan zich ook op dit punt geheel verenigen met het advies van de commissie auteursrecht op dit punt (par. 2.2 e.v. van het advies). Ook is voortgebouwd op het advies van de vorige commissie auteursrecht, uit augustus 1998 (hierna: het advies van de vorige commissie). Tegelijkertijd is aansluiting gezocht bij de terminologie van de richtlijn, om te bewerkstelligen dat wordt toegekomen aan het doel van harmonisatie. De regering meent dat in het kader van de uitvoering van de richtlijn, en dus in lijn met aanwijzing voor de regelgeving nr. 337 dat als gevolg van deze uitvoeringswet in ieder geval geen onnodige veranderingen in de wet worden aangebracht. Tegelijkertijd is de materie van het voorstel strikt beperkt tot de wijzigingen die uit de richtlijn voortvloeien of daarmee onverbrekelijk samenhangen, terwijl voor de ratificatie van en toetreding tot de WIPO-verdragen een apart wetsvoorstel aanhangig wordt gemaakt.
Een schets van de inhoud en betekenis van het wetsvoorstel laat zich indelen aan de hand van de volgende onderscheiding:
– De exploitatierechten;
– De wettelijke beperkingen;
– Redelijke tegemoetkoming en privé-kopiëren;
– Bescherming tegen omzeilen van technische beveiliging;
– Overige onderwerpen.
De inhoud en betekenis van de uitsluitende rechten in de Auteurswet 1912 ondervinden door de richtlijn geen wijziging, aangezien de gebruikte begrippen («verveelvoudiging» en «openbaarmaking») ruim en flexibel genoeg zijn om ook te kunnen worden toegepast in de digitale omgeving. De regering kan zich dus geheel verenigen met het advies van de commissie auteursrecht op dit punt (p. 5 e.v. van het advies). Voor de Wet op de naburige rechten geldt niet geheel hetzelfde. Daar wordt immers slechts de term «reproduceren» gebruikt.
Het verveelvoudigingsbegrip in de Auteurswet 1912 omvat het reproductiebegrip uit de richtlijn, zoals nader omlijnd door artikel 5, eerste lid van de richtlijn. Onder het Nederlands recht worden echter ook als verveelvoudigingen aangemerkt vertalingen, muziekschikkingen, verfilmingen, toneelbewerkingen en in het algemeen alle bewerkingen of nabootsingen in gewijzigde vorm die niet als een nieuw oorspronkelijk werk worden aangemerkt (zie artikel 13 Auteurswet 1912). Reproduceren is beperkt tot de «één-op-één» kopie, direct of indirect, tijdelijk of duurzaam, geheel of gedeeltelijk, ongeacht de middelen of vorm. Niettemin is er aanleiding tot verduidelijking van het verveelvoudigingsbegrip door daarin te verwerken de regel van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn, dat een verplichte beperking van het reproductierecht bevat ten behoeve van technische, functionele kopieën. In de Wet op de naburige rechten is een aanpassing van de definitie van het reeds in de wet omschreven begrip «reproduceren» vereist. Dat heeft ook tot gevolg dat de in ieder geval schijnbare verschillen tussen het reproductiebegrip in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten zijn verdwenen.
Het begrip «openbaar maken» in de Auteurswet 1912 omvat de in de richtlijn in artikelen 3 en 4 gebruikte begrippen «mededeling aan het publiek», «terbeschikkingstelling» en «verspreiding». Met beschikbaarstellen wordt gedoeld op interactieve doorgifte op aanvraag die wordt gekenmerkt door het feit dat beschermd materiaal voor leden van het publiek op de door hen individueel gekozen plaats (thuis, met de mobiele telefoon, via de draagbare computer op een hotelkamer, in een bibliotheek) en tijd (overdag, 's nachts, ongeacht de tijdgrenzen) toegankelijk zijn. Niet-interactieve levering van informatie, waarvan sprake is bij kabeltelevisie, abonnee-tv en simulcasting, vallen niet onder het beschikbaarstellingsrecht (overweging 53 van de richtlijn). Het gaat er bij dit recht dus om dat de consument wat en waar bepaalt en niet iemand anders, zoals de aanbieder of rechthebbende, en niet op een tevoren bepaalde plaats («on demand delivery», zie overweging 24 van de richtlijn). Onder dit recht valt niet het enkele beschikbaar stellen van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, zoals de aanleg van een kabelnet door het graven van geulen waarin de kabels worden geplaatst of de enkele beschikbaarstelling van een aantal beeldschermen in een daartoe ingerichte «raadpleegruimte» (overweging 27 jo. artikel 3, derde lid van de richtlijn). De aandacht verdient dat het begrip «mededeling aan het publiek» uit artikel 3 van de richtlijn een specifieke betekenis heeft die voortvloeit uit de Berner Conventie. Het gaat in artikel 3 van de richtlijn om openbaarmakingshandelingen waarbij onderscheid bestaat tussen de bron van mededeling en de plaats waar het medegedeelde werk «geconsumeerd» wordt, zoals doorgifte of wederdoorgifte per draad of draadloos, met inbegrip van omroepuitzending. Het recht op «mededeling aan het publiek» heeft geen betrekking op enige andere handeling (overweging 23 van de richtlijn). Er is dus afstand tussen de bron en de bestemming van de openbaarmakinghandeling. Het gevolg is dat artikel 3 van de richtlijn niet van toepassing is op het zogenaamde «uitvoeren in het openbaar» (zie onder meer artikelen 12 en 30a van de Auteurswet 1912), waarvan sprake is als bron en publiek in dezelfde ruimte bijeen zijn, zoals bij een toneel- of muziekuitvoering, of wanneer een muziekspeler staat opgesteld in dezelfde ruimte als waar het publiek bijeen is. Dit wil niet zeggen dat dergelijke handelingen niet onder het begrip«openbaarmaken» van de Auteurswet 1912 (blijven) vallen. Wel is het zo dat de richtlijn, dus inclusief de artikelen 5 en 6, niet van toepassing is op dergelijke handelingen. Het begrip «openbaarmaken» in de Auteurswet 1912 omvat daarenboven het verspreiden, zoals geregeld in artikel 4 van de richtlijn. De commissie auteursrecht heeft geadviseerd de niet-limitatieve opsomming van openbaarmakingsvormen in artikel 12 van de Auteurswet 1912 niet aan te vullen met nog weer een nieuwe categorie die het beschikbaarstellingsrecht zou beschrijven (p. 6 van het advies), een advies dat wordt opgevolgd. Het begrip openbaarmaken is reeds voldoende ruim en voor het expliciteren van het beschikbaarstellingsrecht bestaat op dit moment geen noodzaak.
Voor de naburige rechten levert het beschikbaarstellingsrecht een bijzonder probleem op, omdat vanuit de systematiek van de Wet op de naburige rechten het begrip «openbaar maken» beperkt is tot vormen van «immaterieel» openbaar maken, waar hetzelfde begrip in de Auteurswet 1912 tevens het «verspreiden» van fysieke exemplaren van een werk omvat. De richtlijn bevat evenwel niet een voorschrift omtrent het openbaar maken in het algemeen van prestaties die beschermd zijn onder de Wet op de naburige rechten, maar beperkt zich in artikel 3 tot het scheppen van het beschikbaarstellingsrecht. Andere openbaarmakingrechten zoals «mededeling aan het publiek», «uitzenden» en «verspreiden» zijn wat betreft naburige rechten reeds geregeld in EG-richtlijn 92/100 van de Raad inzake verhuurrechten, uitleenrechten en bepaalde naburige rechten.
Aangezien de richtlijn voor het beschikbaar stellen een uitsluitend recht voorschrijft, zal de bepaling van artikel 7 van de Wet op de naburige rechten, dat voor het openbaar maken van commerciële fonogrammen een vergoedingsrecht regelt, aanpassing behoeven. Het ter beschikking stellen van commerciële fonogrammen zal op grond van het voorstel aan de beschikkingsmacht van de individuele rechthebbenden, dat wil zeggen fonogrammenproducenten en uitvoerende muziekkunstenaars, zijn overgelaten. Deze aanpassing heeft ook gevolgen voor de reikwijdte van de bevoegdheden van de op grond van artikel 15 van de Wet op de naburige rechten door de Minister van Justitie exclusief aangewezen incasso-organisatie (thans: Stichting Exploitatie Naburige Rechten). Gewezen wordt op de reikwijdte van de door de Minister van Justitie aan de vereniging Buma verstrekte licentie op grond van artikel 30a van de Auteurswet 1912, waar het betreft de bemiddeling in muziekauteursrechten. Op grond van artikel 30a van de Auteurswet is deze licentie beperkt tot uitvoering in het openbaar en uitzending van radio- en tv-programma's zonder dat dit overigens incassoactiviteiten van de vereniging Buma ten behoeve van haar aangeslotenen op andere terreinen op enigerlei wijze in de weg staat (zie kamerstukken II, 26 538, nr. 2, p. 13). De facto bemiddelt Buma op dit moment namens muziekauteursrechthebbenden terzake van terbeschikkingstelling, zowel richting betalingsplichtigen als richting buitenlandse zusterorganisaties en andere zakelijke partners. Het domein van het ter beschikking stellen van muziek is echter zowel wat betreft auteursrecht als naburige rechten in beginsel overgelaten aan individuele rechthebbenden. In zoverre laat de voorgestelde aanpassing de bestaande praktijk ongemoeid. Het beschikbaarstellingsrecht voor uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten, dat in de praktijk nog niet door Sena werd uitgeoefend hoewel zij daartoe formeel-juridisch wel de bevoegdheid heeft, komt op grond van het voorstel uitsluitend aan de individuele rechthebbenden toe, aangezien de richtlijn dat voorschrijft. Het staat de individuele rechthebbenden uiteraard vrij de uitoefening van de beschikbaarstellingsrechten collectief te organiseren en ook om daarvoor de bestaande organisaties Buma en Sena in te schakelen. De aandacht verdient dat de richtlijn oproept dat collectieve licentieovereenkomsten worden aangemoedigd tussen omroeporganisaties en rechthebbenden terzake van muziek van commerciële fonogrammen als integraal onderdeel van de radio- en tv-producties van omroeporganisaties die via «diensten-op-aanvraag» worden beschikbaar gesteld, teneinde het verlenen van de betrokken rechten te vergemakkelijken: zie overweging 26 van de richtlijn. Daarmee wordt het juiste beginsel tot uitdrukking gebracht dat de radio- en tv-producties van omroeporganisaties ook via moderne communicatiemiddelen verspreid moeten kunnen worden en dat partijen moeten trachten te komen tot collectieve afspraken. Aan het totstandkomen van deze afspraken wordt door de regering zeer veel waarde gehecht, in het bijzonder met het oog op de mogelijkheid dat de publieke omroep haar taken op grond van de Mediawet kan uitoefenen en de kansen die nieuwe media, zoals de «on demand» ter beschikking stelling van programma's, kan benutten. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om het gebruik van muziek in een journalistieke, redactionele en programmatische context waarvoor een vergoeding zal zijn verschuldigd, zonder dat fonogrammenproducenten worden gehinderd in hun exploitatiemogelijkheden terzake van het «on demand» kunnen leveren van muziektracks en -albums. Indien dergelijke afspraken niet tot stand komen, kan voortvloeiend uit eerdergenoemde overweging in het uiterste geval aanleiding bestaan deze kwestie op het niveau van de Europese wetgever aanhangig te maken, waarbij mogelijk als ultimum remedium het model van verplichte collectieve uitoefening van uitsluitende rechten overeenkomstig de EG-richtlijn satellietomroep en kabeldoorgifte uitkomst biedt. In het kader van de door de Europese Commissie aangekondigde voornemens terzake van collectief beheer zal aanleiding bestaan om nadere gedachten te ontwikkelen omtrent de betekenis van het collectief beheer voor de uitoefening van rechten in de digitale omgeving, waarmee verdere invulling zal worden gegeven aan de toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg naar aanleiding van de notitie auteursrecht, naburige rechten en nieuwe media op 11 mei 2000 (kamerstukken II, 26 538, nr. 3).
Artikel 4 van de richtlijn regelt voor auteurs het zogenaamde verspreidingsrecht, dat wil zeggen het recht om fysieke exemplaren van een werk te verspreiden. Hoewel daartegen door de Nederlandse regering weerstand is geboden, zoals ook aan de Kamer is bericht, schrijft de richtlijn voor het auteursrecht thans het regime van zogenaamde «Gemeenschapsuitputting» voor. Dat betekent dat wanneer de rechthebbende een exemplaar van het werk of ander beschermd materiaal binnen de Europese Gemeenschap in het verkeer heeft gebracht, de verdere verhandeling van dat exemplaar binnen de Gemeenschap vrij is. Indien echter sprake is van in het verkeer brengen van exemplaren door of met toestemming van de rechthebbenden buiten het territoir van de Gemeenschap, kan de rechthebbende import en distributie binnen de Europese Gemeenschap verbieden. Dit regime geldt reeds op grond van EG-richtlijn 92/100 voor naburige rechten. Tot dusverre werd echter aangenomen dat onder het auteursrecht zogenaamde «wereldwijde» uitputting geldt. Deze nieuwe regel, waarvoor de commissie een voorstel voor uitvoering in de Auteurswet 1912 heeft gedaan dat wordt overgenomen (advies p. 6 e.v.), geldt onder het auteursrecht reeds thans voor databanken (op grond van EG-richtlijn 96/9) en computerprogramma's (op grond van EG-richtlijn 91/250) en krijgt aldus een horizontale gelding. Deze nieuwe uitputtingsregel voor het auteursrecht brengt deze regel in ieder geval in overeenstemming met het algemene regime voor naburige rechten en het databankenrecht.
De wettelijke beperkingen, zoals die inhoud en betekenis hebben gekregen binnen het auteursrecht en de naburige rechten zoals die in Nederland gelden, vormen het auteursrechtelijk en nabuurrechtelijk instrument waarmee het juiste evenwicht tussen rechthebbenden en gebruikers wordt bereikt. De beperkingen bieden de gebruikers een basis voor onder meer de uitoefening van taken in het algemeen belang. Vandaar dat groot belang wordt gehecht aan een zorgvuldige afweging tussen de verschillende betrokken belangen. Artikel 5 van de richtlijn biedt de mogelijkheid die afweging te maken, evenwel binnen de grenzen van de «drie-stappen-toets» van het vijfde lid van artikel 5, dat op elke in dat artikel genoemde beperking van toepassing is. De in de Auteurswet en Wet naburige rechten geregelde beperkingen dienen derhalve in overeenstemming te zijn met deze toets. Dezelfde toets is neergelegd in artikel 9 Berner Conventie, EG-richtlijn 92/100 inzake verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde naburige rechten, artikel 13 TRIPs-verdrag, artikel 10 WIPO Auteursrechtverdrag en artikel 16 WIPO verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen.
In de eerste plaats verdient de problematiek van de betekenis van het begrip «beperkingen en restricties», dat voorkomt in de titel van artikel 5 van de richtlijn, de aandacht. Artikel 5 van de richtlijn geeft weliswaar aan binnen welke grenzen lidstaten beperkingen op de rechten mogen aanbrengen (en in het geval van het eerste lid van artikel 5 moeten aanleggen), maar daarmee is niet aanstonds duidelijk welke bepalingen als «beperkingen en restricties» zijn te begrijpen. De huidige Auteurswet 1912 (in hoofdstuk VI) en in lijn daarmee de Wet op de naburige rechten (artikelen 10 en 11) bevatten bepalingen die de mogelijkheid om de rechten uit te oefenen inperken zonder dat deze mogelijkheid wordt genoemd in artikel 5, zoals de auteursrechtvrije status van informatie die door of vanwege de overheid wordt openbaar gemaakt (artikel 15b van de Auteurswet 1912), de regeling van het leenrecht (artikel 15c e.v. van de Auteurswet 1912), de mogelijkheid dat bij wege van algemene maatregel van bestuur de rechthebbende zich niet kan verzetten tegen openbaarmaking van zijn werk, mits een billijke vergoeding wordt betaald (artikel 17a van de Auteurswet 1912) en de mogelijkheid dat een geportretteerde zich verzet tegen publicatie van foto's of andere afbeeldingen van zijn portret (artikelen 19–21 van de Auteurswet 1912). Deze bepalingen kunnen bezwaarlijk als beperkingen worden beschouwd. De regering verenigt zich derhalve met de constateringen van de commissie op dit punt (advies p. 10). In de genoemde gevallen is ofwel sprake van een wettelijke afstand van recht (namelijk bij artikel 15b), ofwel slechts sprake van een modaliteit van de uitoefening van het recht (bij artikel 17a), terwijl de richtlijn regels inzake de uitoefening in beginsel onverlet laat en ter gelegenheid van de uitvaardiging van de in artikel 17a bedoelde algemene maatregel van bestuur moet worden nagegaan hoe strijd met de richtlijn kan worden vermeden, ofwel de betreffende regels zijn niet of niet in overwegende mate auteursrechtelijk van aard (zoals bij de artikelen 19–21). Het enkele feit dat bepalingen een plaats in hoofdstuk VI van de Auteurswet hebben gekregen of dat daarnaar wordt verwezen in de huidige artikelen 10 en 11 van de Wet op de naburige rechten, is evenmin beslissend; ook daar verenigt de regering zich met het standpunt van de commissie. Voorts valt te wijzen op de betekenis van artikel 9 van de richtlijn, inzake de voortgezette toepassing van de richtlijn, in samenhang met overweging 59. Uit dit artikel volgt dat de richtlijn niet afdoet aan de bepalingen op andere rechtsgebieden, zoals de toegang tot overheidsdocumenten, het mededingingsrecht en het overeenkomstenrecht. Materieel kunnen regels op die terreinen een belemmering betekenen van de mogelijkheid tot uitoefening van het auteursrecht of de naburige rechten (zie overweging 60 van de richtlijn).
De richtlijn biedt weliswaar een aantal mogelijkheden voor de lidstaten om een keuze te maken uit verschillende opties voor wettelijke beperkingen van de rechten, maar enig criterium dat bij die keuze moet worden gehanteerd om in te spelen op de behoeften van de informatiemaatschappij, ontbreekt. De verscheidenheid van keuzemogelijkheden valt te verklaren uit de zeer verschillende tradities en culturen van de verschillende lidstaten die hun eigen wensen terzake van de samenstelling van het keuzemenu hadden. Weliswaar geeft artikel 5, vijfde lid, een grens aan, namelijk daar waar beperkingen slechts in bepaalde bijzondere gevallen mogen worden toegepast en mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad, maar het aanleggen van zo'n criterium is kennelijk aan de lidstaten overgelaten. Geheel wordt aangesloten bij de door de commissie auteursrecht gehanteerde bijzondere uitgangspunten bij de uitvoering van artikel 5 van de richtlijn (advies p. 7 e.v.). Dat wil zeggen dat bestaande beperkingen in beginsel worden behouden, dat voorzover mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het eerdere advies van de commissie, dat zo mogelijk tegemoet wordt gekomen aan breed gedragen behoeften aan nieuwe of nieuw geformuleerde beperkingen, dat de beperkingen technologieneutraal worden geformuleerd en dat het bezwaar dat de richtlijn geen ruimte biedt voor een algemene «fair use»-bepaling in de nationale wet, zoveel als mogelijk op andere wijze wordt ondervangen. Concreet werken deze uitgangspunten op de volgende wijze uit.
Een aantal van de bestaande beperkingen wordt door de richtlijn niet of nauwelijks geraakt, zoals terzake van nieuwsovername en nieuwsflitsen (artikelen 15 en 16a van de Auteurswet 1912), citeren (artikel 15a van de Auteurswet 1912), efemere opnamen van omroepprogramma's en verveelvoudiging van omroepprogramma's vanwege de hoge documentaire waarde (artikel 17b van de Auteurswet 1912), gebruik van werken van kunst die in het openbaar staan opgesteld (artikel 18 van de Auteurswet 1912), gebruik van portretten en andere objecten vanwege het belang voor openbare orde en veiligheid (artikel 22 van de Auteurswet 1912) en het afbeelden van werken van kunst in tentoonstellingscatalogi (artikel 23 van de Auteurswet 1912). Die beperkingen kunnen in grote lijnen worden gehandhaafd, met hier en daar een niet-substantiële aanpassing die wordt gedicteerd door de richtlijn. In andere gevallen is behoefte aan een technische verbetering, zoals een technologieneutrale formulering van de artikelen 15 en 16 van de Auteurswet 1912 of wordt tevens ingespeeld op een gebleken behoefte tot aanpassing. De huidige citeerexceptie (artikel 15a) en de mogelijkheid afbeeldingen te vervaardigen van publieke kunstwerken en architectuur worden algemeen, met name in het licht van de digitale omgeving, als te beperkt ervaren. De richtlijn biedt de ruimte en ook de opdracht die ongemakken te verhelpen. De artikelen 16 en 17a van de Auteurswet 1912 benodigen een andere formulering die deels leidt tot een inperking van het toepassingsbereik van deze artikelen. Met name in de juridische wetenschap is steun geuit voor het introduceren van een zogenaamde parodie-exceptie. Aangezien de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid geeft een dergelijke beperking te introduceren, zal daarvan voor Nederland gebruik worden gemaakt. In andere gevallen biedt de richtlijn ruimte om uitvoering te geven aan eerdere voorstellen door de commissie, zoals door de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesteund. Gedoeld wordt op een aantal bijzondere bibliotheekbeperkingen, zoals ten behoeve van het archiveren of het raadplegen van beschermd materiaal binnen het besloten netwerk van de bibliotheek.
De richtlijn bevat in artikel 5, tweede lid, onder b, een bijzondere beperking ten behoeve van het privé-kopiëren. Op deze beperking, die in de digitale omgeving van grote betekenis is, wordt hierna uitgebreid teruggekomen.
Ook adviseerde de vorige commissie auteursrecht tot introductie van een algemene regel voor rechtmatig gebruik van beschermd materiaal. Dat advies is indertijd overgenomen in de brief aan de Kamer van mei 1999. Het is echter niet gelukt de lidstaten en de Europese Commissie van het nut daarvan te overtuigen. Als bezwaren kwamen naar voren dat twijfel bestond over de verenigbaarheid van zo'n algemene regel met het systeem van de zogenaamde «drie-stappen-toets», dat daarmee de rechter een te grote invloed krijgt op een terrein dat aan de wetgever is voorbehouden en dat een voorkeur bestond voor een benadering waarin de lidstaten de keuze zouden hebben uit een aantal mogelijkheden voor beperkingen op de rechten. Als behoefte zou bestaan aan uitbreiding van die lijst, zou daartoe in het kader van nieuwe Europese regelgeving moeten worden besloten.
De richtlijn biedt de ruimte voor het opnemen van beperkingen voor gevallen waar in de praktijk een beroep op zo'n algemene regel uitkomst had geboden. Het gaat dan onder meer om het gebruik van werken en ander beschermd materiaal van ondergeschikte betekenis en (wederom) de parodie-exceptie. Met de commissie auteursrecht (advies p. 9 e.v.) is de regering van mening dat bij deze onderwerpen sprake is van een zodanige maatschappelijke behoefte dat daarin moet worden voorzien door middel van een uitdrukkelijke regeling, bij gebreke aan een flexibele «hardheidsclausule» waarvoor de richtlijn geen ruimte biedt. Daartoe bevat het voorstel bepalingen. Daarmee in lijn is dat in een aantal andere gevallen, waarin die maatschappelijke behoefte niet is gebleken, maar de richtlijn op zichzelf wel ruimte laat voor het regelen van beperkingen, geen voorstellen voor nieuwe beperkingen worden gedaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om een algemene beperking ten behoeve van reproducties van radio- en televisie-uitzendingen door maatschappelijke instellingen met een niet-commercieel oogmerk (artikel 5, tweede lid, sub d). Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (kamerstukken II, 23 813) is een notitie over de toepassing van het begrip openbaarmaken in zorginstellingen zoals ziekenhuizen. Dit onderwerp is met genoemde beperking nauw verwant. Door het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam is onderzoek gedaan naar de auteursrechtelijke en nabuurrechtelijke aard van het gebruik van muziek in dergelijke instellingen. Op grond van de bestaande wetgeving is daarvoor toestemming van de rechthebbenden nodig. In de praktijk geschiedt uitoefening van rechten altijd collectief, namelijk door de vereniging Buma terzake van muziekauteursrecht en door Sena terzake van de rechten van fonogrammenproducenten en uitvoerende kunstenaars. Van problemen die de wetgever tot optreden nopen is niet gebleken. Uit het onderzoek is ook gebleken dat de situatie in andere onderzochte landen, namelijk België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Frankrijk niet afwijkt van die in Nederland. In Nederland, Duitsland en Frankrijk worden collectieve afspraken gemaakt met overkoepelende organisaties in de zorgsector. Van behoefte aan een bijzonder regime voor dit soort gebruik is niet gebleken. Ook bij andere beperkingen die de richtlijn mogelijk maakt, wordt van de geboden ruimte geen gebruik gemaakt, zoals ten behoeve van gehandicapten (artikel 5, derde lid, sub b) en ten behoeve van handelingen in het kader van reparatie en herstel (artikel 5, derde lid, sub l). Tegelijkertijd mag uit het niet-overnemen van deze beperkingen geen argument voor een a contrario redenering worden afgeleid. De reden voor het ontbreken van een dergelijke maatschappelijke behoefte kan immers zijn gelegen in goed lopende afspraken die op dat terrein door rechthebbenden reeds met gebruikers worden gemaakt, zoals op het terrein van gebruik door maatschappelijke instellingen met een niet-commercieel doel en gebruik door of ten behoeve van gehandicapten, maar ook dat de ratio van het auteursrecht in dergelijke gevallen niet opgaat, met als gevolg dat enig maatschappelijk bewustzijn dat op die terreinen van een betalingsaanspraak sprake is, niet bestaat. Dit is in lijn met het advies van de commissie auteursrecht (pagina's 9 en 13). De commissie heeft er terecht op gewezen dat dit in lijn is met het advies van de eerdere commissie auteursrecht om een «fair use» regel te introduceren in de wetgeving. Immers, de bedoeling van dat voorstel was het bieden aan de rechter van een handvat om te kunnen inspelen op maatschappelijke behoeften, voortvloeiend uit onder meer de snelheid van technologische ontwikkelingen. Met dat advies verdraagt zich niet dat beperkingen worden voorgesteld op terreinen waar om verschillende redenen, zoals zelfregulering, geen maatschappelijke behoefte is gebleken aan wettelijke beperkingen op de rechten.
De regering kan zich voorts verenigen met hetgeen de commissie heeft geadviseerd terzake van enkele andere onderwerpen die nauw verbonden zijn aan de vraag welke beperkingen worden overgenomen in de nationale wetgeving (advies p. 10 e.v.). In de eerste plaats biedt artikel 5, derde lid, sub o, van de richtlijn de lidstaten de ruimte om – kort gezegd – bestaande beperkingen te handhaven die voor het goederen- en dienstenverkeer op de interne markt geen betekenis hebben en waarvan de strekking zich beperkt tot de analoge sfeer. Hoewel deze bepaling eigenlijk overbodig is, omdat in geval van het ontbreken van enige invloed op het goederen- en dienstenverkeer voor Europeesrechtelijke regels geen ruimte is, is de ratio achter deze bepaling aanvaardbaar. Tegelijkertijd moet deze ratio inbegrepen worden geacht bij de toepassing van de andere, eerder genoemde uitgangspunten. In de tweede plaats biedt artikel 5, vierde lid, de mogelijkheid tot bijzondere beperkingen op het distributierecht, namelijk voorzover dit van toepassing is op rechtmatig gereproduceerde exemplaren en deze distributiehandeling gezien het doel van de toegestane reproductie gerechtvaardigd is. Met de commissie meent de regering dat geen behoefte bestaat aan het expliciet benutten van deze mogelijkheid. In een aantal gevallen is deze verspreidingsbevoegdheid reeds impliciet geregeld in de beperkingen, zoals bij het overnemen van beschermd materiaal in publicaties als toelichting bij het onderwijs. Aan andere expliciete beperkingen op het distributierecht bestaat op dit moment geen behoefte. Tenslotte wordt nogmaals gewezen op artikel 5, vijfde lid, dat de zogenaamde «drie-stappen-toets» bevat. De vorige commissie is in haar advies uit augustus 1998 uitgebreid ingegaan op de betekenis van deze regel en welke maatstaven de wetgever kan of dient aan te leggen bij het bepalen van de ruimte voor een bijzondere beperking. Deze «drie-stappen-toets» fungeert als algemeen toetsings-kader gericht tot de wetgever. Tot opneming in de tekst van de wet zelf heeft een en ander niet geleid. Het artikel schept een normatief kader waaraan de wetgever de beperkingen op de rechten toetst. Tegelijkertijd biedt dit kader voor de rechter een houvast bij de interpretatie van een bepaalde beperking en met name de toepassing in de praktijk. Rechterlijke uitspraken in dit verband kunnen aanleiding zijn voor de wetgever tot aanpassing van de thans voorgestelde bepalingen.
Tot slot wordt gewezen op de overweging van de richtlijn waarin is neergelegd dat het aan de lidstaten is overgelaten of zij aan de beperkingen de status van dwingend of regelend recht geven (overweging 45). Onder de huidige Auteurswet 1912 heeft een beperkt aantal beperkingen, te weten de artikelen 24a, 45j, 45k en 45m in het kader van databanken en computerprogramma's, een dwingendrechtelijk karakter. Voor het overige ware deze vraag aan de rechter over te laten. Afgezien van het feit dat de richtlijn op dit punt niet tot een maatregel dwingt, zouden de ontwikkelingen onnodig kunnen worden belemmerd indien de wetgever thans het dwingendrechtelijk karakter van alle wettelijke beperkingen zou afkondigen. Partijen zouden dan niet of minder de vrijheid zouden hebben op maat gesneden afspraken te maken. Dit geldt in het bijzonder voor de hierna te bespreken beperkingen waarvan de doelstellingen door de toepassing van technische voorzieningen in gedrang kunnen komen (zie het voorgestelde artikel 29a, vierde lid). Juist om aan die doelstellingen tegemoet te komen biedt de richtlijn en daarmee het voorstel partijen de ruimte om onderlinge afspraken te maken. Bemiddeling (of mediation) kan op dit terrein een uitstekend middel zijn tot oplossing van eventuele conflicten (overweging 46 van de richtlijn). In het kader van het lange termijn project worden de mogelijkheden van alternatieve geschilbeslechting op dit terrein nader onderzocht. Voorts wordt in dit project onderzocht in hoeverre draagvlak bestaat voor het idee van een bijzonder bemiddelings- of arbitrerend orgaan voor conflicten op het terrein van auteursrecht en naburige rechten terzake van tarieven, licentievoorwaarden, etc.
6.4 Redelijke tegemoetkoming en privé-kopiëren
De richtlijn bindt het regelen van een beperking in een drietal gevallen aan de voorwaarde van een zogenaamde «billijke compensatie». De mondiale en Europese regelgeving biedt verschillende voorbeelden waarin de rechthebbenden om uiteenlopende redenen, zoals het bieden van tegenwicht aan de macht van collectieve organisaties, het bieden van zekerheid omtrent beschikbaarheid van beschermd materiaal of het tegemoetkomen aan de belangen van rechthebbenden bij gebleken bezwaarlijkheid van uitoefening van rechten door individuele rechthebbenden, ofwel niet een uitsluitend recht wordt toegekend maar een recht op vergoeding (zoals het vergoedingsrecht voor muzikanten en fonogrammenproducenten voor het uitzenden van muziek via radio of tv) ofwel een zekere compensatie wordt toegekend in verband met het regelen van een beperking. In feite worden daarmee de voor rechthebbenden onevenredige nadelen verbonden aan een bepaalde beperking opgeheven. Deze aanpak is (dus) ook voor de Nederlandse wetgeving niet nieuw. Zo is de regeling van de heffing op voorwerpen die bestemd zijn om daarop vastgelegde beelden of geluiden ten gehore te brengen of te vertonen te beschouwen als een compensatie voor rechthebbenden voor het van het auteursrecht uitzonderen van op zich rechtmatige kopieerhandelingen in de privé-sfeer (artikel 16b van de Auteurswet 1912).
Het begrip «billijke compensatie» in de richtlijn (Engels: «fair compensation»; Frans: «compensation équitable»; Duits: «gerechten Ausgleich») is gekozen om twee redenen. In de eerste plaats is bedoeld duidelijk te maken dat er verschil bestaat beoogd met uit internationale afspraken reeds bekende begrippen als «redelijke vergoeding» of «billijke vergoeding». Voorts is met dit begrip tegemoet te komen aan de bezwaren van sommige lidstaten dat het vereiste van een geldelijke vergoeding voor het kunnen toepassen van een beperking voor hun rechtssysteem tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Wat betreft «billijke compensatie» gaat het in de richtlijn om de beperkingen ten behoeve van het reprografisch reproduceren, het privé-kopiëren en het kopiëren van beschermd materiaal in maatschappelijke en sociale instellingen. Aangezien de richtlijn de lidstaten de vrijheid laat de beperkingen opgesomd in artikel 5, tweede, derde en vierde lid over te nemen, laat de richtlijn ook de vrijheid om het beroep op andere beperkingen dan die genoemd in artikel 5, tweede lid, onder a, b en e te verbinden aan een «billijke compensatie». De vraag is wat het begrip «billijke compensatie» precies inhoudt, hetgeen van groot belang is voor de vraag onder welke voorwaarde het reprografisch verveelvoudigen alsmede het reproduceren voor privé-doeleinden is toegestaan.
Met de commissie auteursrecht is de regering van mening dat het begrip «redelijke tegemoetkoming» de voorkeur verdient boven «billijke compensatie» (advies p. 11). Daarmee wordt nog duidelijker gemaakt dat dit begrip afwijkt van bestaande begrippen zoals «billijke vergoeding» en dat de «tegemoetkoming» ook kan bestaan in iets anders dan een vergoeding door de gebruiker aan de rechthebbende in geldelijke vorm. Het begrip «redelijke tegemoetkoming» biedt namelijk de lidstaten de vrijheid om niet alleen een tegemoetkoming in een andere vorm dan een geldelijke vergoeding door de gebruiker toe te kennen, maar bovendien om een ander dan de gebruiker voor de tegemoetkoming verantwoordelijk te houden en zelfs om de tegemoetkoming op een nultarief te zetten. Binnen het terrein van de beperking waarop de voorwaarde van toepassing is, staat het lidstaten binnen zekere grenzen bovendien vrij te differentiëren naar handelingen die weliswaar onder de beperking vallen, mits sprake is van een tegemoetkoming, en handelingen waarvoor in het geheel geen vergoeding is verschuldigd. Op grond van overweging 35 van de richtlijn dienen rechthebbenden, in bepaalde gevallen, een billijke compensatie te ontvangen om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik van hun beschermde werken of ander beschermd materiaal. Bij de bepaling van de vorm, de modaliteiten en het mogelijke niveau van die billijke compensatie moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk geval. Bij de beoordeling van deze omstandigheden zou, aldus deze overweging, een zinvol criterium worden gevormd door het mogelijke nadeel voor de rechthebbenden als resultaat van de betreffende handeling. In gevallen waarin de rechthebbenden reeds betaling in een andere vorm hebben ontvangen, bijvoorbeeld als onderdeel van een licentierecht, is eventueel geen specifieke of afzonderlijke betaling nodig. Bij de bepaling van het niveau van de billijke compensatie dient volgens de richtlijn ten volle rekening te worden gehouden met de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de in deze richtlijn bedoelde technische voorzieningen. Op dat punt wordt hierna nog uitgebreid teruggekomen. In bepaalde situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, is het mogelijk dat in het geheel geen betalingsverplichting ontstaat. Daarvan is onder de voorgestelde regeling inderdaad sprake. Voor sommige lidstaten maakte deze overweging het mogelijk akkoord te gaan met de voorwaarde van redelijke tegemoetkoming, omdat aldus voor een bepaalde nauwkeurig afgebakende handeling die binnen het gebied van een door de richtlijn bestreken beperking valt geen enkele vergoeding toe te kennen.
Wat is de betekenis van de eis van redelijke tegemoetkoming voor de Nederlandse wetgeving? Het reprografisch verveelvoudigen is onder de Auteurswet 1912 reeds aan het betalen van een vergoeding gebonden. De richtlijn bepaalt dat de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, met uitzondering van bladmuziek, is toegelaten mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen (artikel 5, tweede lid, sub a). De huidige regeling in de Auteurswet inzake het reprografisch verveelvoudigen, die voorziet in een vergoeding van f 0,10 voor elke reprografische verveelvoudiging van (delen van) boeken en artikelen uit tijdschriften. De vergoedingsaanspraak wordt uitgebreid tot categorieën van kopieerders waarvoor de regeling thans niet is geëffectueerd, met name het bedrijfsleven. De daartoe strekkende Wet van 28 maart 2002 tot wijziging van het reprografisch verveelvoudigen die in het Staatsblad is gepubliceerd (Stb. 186), maar nog niet in werking is getreden, is reeds geheel in overeenstemming met de richtlijn en behoeft geen nadere aanpassing.
Het kopiëren voor eigen oefening, studie of gebruik is thans geregeld in artikel 16b van de Auteurswet jo. artikel 10 van de Wet op de naburige rechten. Deze bepalingen zien op verveelvoudiging van in beginsel elk type werk en ander beschermd materiaal. Artikel 16b is niet van toepassing op de met elektronische middelen toegankelijke verzameling als bedoeld in artikel 10, derde lid, en computerprogramma's en het voorbereidend materiaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 12e, waarvoor geen verveelvoudiging voor eigen oefening, studie of gebruik is toegelaten. Artikel 16b, tweede lid, van de Auteurswet 1912 bevat een bijzondere bepaling voor bepaalde typen werken, die thans onderwerp is van aanpassing (zie wederom kamerstukken II 27 617). In het bijzonder voor muziek en bewegend beeld kent artikel 16c van de Auteurswet jo. artikel 10 van de Wet op de naburige rechten aan rechthebbenden compensatie toe in de vorm van een heffing op voorwerpen bestemd om werken ten gehore te brengen of te vertonen. De heffing wordt bepaald in onderhandelingen, die worden gevoerd in het kader van een daartoe door de Minister van Justitie aangewezen onderhandelingsstichting, waarin de rechthebbenden alsmede de producenten en importeurs van de in artikel 16c bedoelde voorwerpen zijn vertegenwoordigd. Een algemene compensatieregeling voor het kopiëren voor eigen oefening, studie of gebruik kent de wet op dit moment evenwel niet.
Artikel 5, tweede lid, sub b, van de richtlijn laat lidstaten toe een beperking op het auteursrecht aan te brengen voor de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijk persoon voor privé-gebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 (van de richtlijn) bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal. Een en ander leidt tot de vraag in hoeverre de bestaande privé-kopiebepalingen kunnen worden gehandhaafd, aangezien op grond van de richtlijn in beginsel elk reproduceren voor privé-doeleinden aan de voorwaarde voor tegemoetkoming is gebonden. Op grond van overweging 39 van de richtlijn moet worden rekening gehouden met de verschillen tussen digitaal en analoog kopiëren voor privé-gebruik.
In Nederland bestaat de heffing op blanco beeld- en geluidsdragers reeds sedert 1991 (zie artikel 16c e.v. van de Auteurswet 1912 jo. art. 10 van de Wet op de naburige rechten). De heffing is in feite gerelateerd aan de vrijstelling voor het privé-kopiëren van muziek en bewegend beeld. De meeste andere lidstaten kennen eveneens heffingen op dragers of op reproductieapparatuur of een combinatie. Op Europees niveau is het tot dusverre niet gelukt deze heffing te harmoniseren. Om die reden is de Europese Commissie terughoudend geweest om dit onderwerp op de agenda voor de richtlijn te zetten.
Uitgangspunt is dat de bestaande beperking voor het privé-kopiëren zoveel mogelijk wordt behouden. De regering hecht betekenis aan een zekere vrijstelling voor privé-gebruik, aangezien het auteursrecht slechts in beperkte mate rechtstreeks op het handelen van de individuele consument van toepassing behoort te zijn. Voorts wordt gemeend dat belangrijke nadelen zijn verbonden aan een intensieve handhaving van dergelijke regels in de privé-sfeer. Tegelijkertijd wordt erkend dat met de ontwikkeling van de nieuwe technologieën, de mogelijkheden van de nieuwe economie en de keuzevrijheid van de consument geen behoefte is aan een volledige vrijstelling van hetgeen zich afspeelt in de privé-sfeer en dat de consument de vrijheid moet hebben een keuze te maken uit het product of de dienst die hij of zij wenst te ontvangen, de prijs die daarvoor wordt betaald en de beperkingen of juist de vrijheden die daaraan zijn verbonden.
In het wetsvoorstel wordt met het oog op aanpassing aan de richtlijn maar tevens met het oog op behoud van een wenselijke consumentenvrijheid een wijziging van het regime voor privé-kopiëren voorgesteld. Dit heeft twee oorzaken. In de eerste plaats wordt de tekst van de wet in overeenstemming met de tekst van de richtlijn gebracht. Hoewel het bestaande regime van privé-kopiëren in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten inhoudelijk niet afwijkt van wat de richtlijn toelaat, namelijk – kort gezegd – het kopiëren van beschermd materiaal door een natuurlijk persoon zonder commercieel oogmerk, heeft het, mede vanuit het uitgangspunt dat waar mogelijk de terminologie van de richtlijn wordt gevolgd met het oog op het bereiken van harmonisatie op de interne markt, de voorkeur de tekst van de wet met die van de richtlijn in overeenstemming te brengen. In de tweede plaats is aanpassing nodig om gevolg te geven aan het stelsel van de richtlijn, namelijk dat in beginsel elke privé-kopie (met uitzondering van de werken bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 12°, en artikel 10, derde lid, van de Auteurswet 1912), aan de compensatieregeling is onderworpen en dat in het bijzonder, aldus overweging 38 van de richtlijn, aannemelijk is dat het digitaal kopiëren voor privé-gebruik op grotere schaal zal plaatsvinden (dan het analoog kopiëren) en een grotere economische impact zal hebben. Rekening houdend met het onderscheid tussen reproduceren (waarop de richtlijn van toepassing is) en andere vormen van verveelvoudigen (waarop de richtlijn niet van toepassing is) wordt een splitsing van de regels inzake privé-kopiëren voorgesteld. In artikel 16b van de Auteurswet 1912 wordt het auteursrecht beperkt door daarvan vrij te stellen de verveelvoudiging welke beperkt blijft tot enkele exemplaren en welke uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die zonder commercieel oogmerk de verveelvoudiging vervaardigt of tot het verveelvoudigen uitsluitend ten behoeve van zichzelf opdracht geeft. In feite vormt het bestaande artikel 16b uitgangspunt voor het voorstel, waarin de betreffende richtlijnbepaling is verwerkt, teneinde de strekking van de bepaling nog duidelijker te maken en deze geheel in overeenstemming met de richtlijn te brengen. Voor de rechtmatigheid van deze verveelvoudiging is niet een redelijke tegemoetkoming vereist, maar de Minister van Justitie heeft de mogelijkheid daarover nadere regels te stellen. Onder deze bepaling valt onder meer het reprografisch verveelvoudigen voor privé-doeleinden, en het namaken, naknutselen of anderszins bewerken voor privé-doeleinden. Herhaald wordt dat hiermee ook rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen reproduceren en het ruimere verveelvoudigen, dat reproduceren omvat, zodat artikel 16b ook van toepassing is op verveelvoudigingshandelingen die niet door de richtlijn worden bestreken. Tegelijkertijd omvat artikel 16b reproductiehandelingen waarvoor in beginsel redelijke tegemoetkoming is verschuldigd, maar waarvan op dit moment door de geringe betekenis en omvang niet aannemelijk is dat daarop ook aanspraak bestaat. Het gaat hier met name op het reprografisch verveelvoudigen voor privé-doeleinden. Het nieuwe vijfde lid van artikel 16b maakt evenwel mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur alsnog een billijke vergoeding voor dergelijk reproduceren is verschuldigd indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. In artikel 16c wordt het auteursrecht beperkt ten behoeve van het reproduceren zonder commercieel oogmerk door een natuurlijke persoon door vastlegging van het werk op een voorwerp bestemd om het daarop vastgelegde werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven, mits deze verveelvoudiging geschiedt tot eigen oefening, studie of gebruik. Deze beperking is evenwel gebonden aan de voorwaarde van redelijke tegemoetkoming. Deze bepaling ziet op het vastleggen van muziek en (stil of bewegend) beeld en tekst, waaronder het digitaal kopiëren, evenwel met uitzondering van het reprografisch verveelvoudigen. In zoverre wordt ook tegemoet gekomen met de in overweging 38 verwoorde wens rekening te houden met de verschillen tussen digitaal en analoog kopiëren.
Het voorstel volgt het advies van de commissie auteursrecht op dit punt (advies p. 12). In feite wordt daarmee een doortrekking van de bestaande systematiek voorgesteld. De ratio van de bestaande regeling van artikel 16c is tot op zekere hoogte achterhaald. De bestaande regeling is in werking getreden op een moment dat sprake was van opnamen van muziek op muziekcassettes en opnamen van tv-beelden op videobanden. De omvang van het (rechtmatig) privé-kopiëren nam indertijd dusdanige vormen aan dat afbreuk werd gedaan aan de normale exploitatie van het beschermd materiaal, waarna een regeling is totstandgekomen ter compensatie van de rechthebbenden. Op de genoemde categorieën «informatiedragers» is de regeling jarenlang van toepassing geweest. Sinds enkele jaren neemt echter het kopiëren op digitale informatiedragers, die geschikt zijn om ook andere werken en beschermd materiaal dan muziek en bewegende beelden vast te leggen, hand over hand toe. In beperkte mate wordt de vergoedingsregeling door de bij de uitvoering betrokken partijen, namelijk de rechthebbenden en de producenten en importeurs van de in artikel 16c bedoelde voorwerpen reeds toegepast op de «nieuwe» dragers. De vraag is evenwel hoeveel ruimte de tekst van de wet daartoe precies biedt. Met het wetsvoorstel wordt aan deze onzekerheid een einde gemaakt, omdat dan niet alleen buiten twijfel staat dat de regeling van toepassing is op andere werken dan muziek en bewegende beelden, maar ook dat ook (onder meer) digitale informatiedragers of andere voorwerpen die dienen om beschermd materiaal vast te leggen met het doel onder de regeling kunnen vallen.
Een belangrijke andere wijziging die de commissie heeft voorgesteld, en die eveneens worden overgenomen, is dat de aanwijzing van de voorwerpen waarop de tegemoetkomingregeling van toepassing is, door de Minister van Justitie zal geschieden (advies p. 12). Daarmee wordt geen geheel nieuwe wijze van uitvoering van de regeling beoogd, maar wordt wel ingespeeld op de ruimte die de richtlijn biedt om met technische ontwikkelingen rekening te houden en op de behoefte aan meer transparante besluitvorming omtrent de wijze waarop de heffing totstandkomt. Die ruimte wordt enerzijds gegeven omdat met het begrip «redelijke tegemoetkoming» de wetgever de vrijheid heeft tegemoetkoming in een andere wijze dan vergoeding in geld toe te kennen en zelfs om in het geheel geen vergoeding toe te kennen. De ruimte wordt anderzijds door de richtlijn ingeperkt. Artikel 5, tweede lid, sub b van de richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat bij het bepalen van de «billijke compensatie» rekening moet worden gehouden met de technologische en economische ontwikkelingen, met name de invloed van doeltreffende technische beveiligingsvoorzieningen. Indien deze voorzieningen in staat zijn het kopiëren in de privé-sfeer te reguleren en te controleren, is aan een tegemoetkoming laat staan een vergoeding geen behoefte meer; deze wordt dan geacht te zijn begrepen in de afspraak die de rechthebbende in staat is met de afnemer van het beschermd materiaal te maken. Door de snelheid van de technische ontwikkelingen zullen partijen voortdurend met de vraag belast worden welke voorwerpen onder de regeling vallen. Het heeft dan de voorkeur dat de overheid deze last op zich neemt bij wege van uitvoeringswetgeving, waarbij in principe de ontwikkelingen op de markt, ook in het buitenland gevolgd worden. Het onderhandelingsproces omtrent de tariefhoogte zal door deze wetswijziging niet worden doorkruist. Mede in verband met de monitoringsverplichtingen die de richtlijn de wetgever oplegt, die de overheid ook dwingen zich voortdurend rekenschap te geven van de ontwikkelingen op de markt in binnen- en buitenland, wordt derhalve voorgesteld dat de Minister van Justitie regels stelt omtrent de voorwerpen waarop de vergoedingsregeling van toepassing is. In dit proces is uitdrukkelijk een plaats ingeruimd voor de stichting als bedoeld in artikel 16e, eerste lid. Deze stichting, waarbinnen thans de onderhandelingen omtrent de hoogte van de vergoeding plaatsvinden, zal in het kader van het vaststellen van de maatregel worden gehoord. In het voorstel behoudt de Minister van Justitie zich ook de bevoegdheid voor regels te stellen omtrent de hoogte en de vorm van de tegemoetkoming. Het is niet de bedoeling om anders dan met de meeste terughoudendheid in te grijpen in het proces van tariefvorming. Daarvan zal pas sprake zijn indien partijen er stelselmatig niet in slagen adequate afspraken te maken.
De richtlijn heeft wel een belangrijk verband gelegd tussen de technische beveiligingmaatregelen en de «fair compensation». Op redelijke tegemoetkoming heeft de rechthebbende slechts aanspraak als een directe vergoeding niet mogelijk blijkt. Zo'n directe vergoeding komt door de technische maatregelen wel binnen handbereik. Hoewel de rechthebbende niet gedwongen kan worden technische beveiligingen te hanteren, moet deze, indien die beveiliging beschikbaar is, niet worden beloond voor het niet-toepassen van deze beveiliging. De vraag is of het heffingsregime niet belemmerend kan werken omdat daarvan geen stimulans uitgaat voor de rechthebbende om die beveiliging te installeren. In ieder geval zal een heffing onder dit voorgestelde regime over meer rechthebbenden moeten worden verdeeld dan onder het bestaande regime. De richtlijn biedt een aanknopingspunt voor het afleggen van verantwoording omtrent de hoogte van de heffingen. Dat kan gebeuren door het verrichten van steekproeven of onderzoek naar het verlies van inkomsten door rechthebbenden vanwege het privé-kopiëren. Dit verlies moet overigens worden onderscheiden van omzetuitval door piraterij. Als heffingen worden gezien als compensatie voor piraterij, dan ligt daarin geen enkele drempel voor steeds verder gaande verhoging van de heffing. Tegelijkertijd zal dit nieuwe systeem gevolgen hebben voor de contracten die worden gesloten tussen de verschillende rechthebbenden, zoals fonogrammenproducenten en uitvoerende kunstenaars. In deze contracten zullen de gevolgen van het toepassen van technische voorzieningen moeten worden verdisconteerd.
De incasso zal volgens het voorstel zijn opgedragen aan één organisatie, zoals ook thans het geval is. Deze organisatie treedt op eigen titel op. Naast deze organisatie is geen ander bevoegd om vergoedingen te incasseren op grond van artikel 16c van de Auteurswet 1912. Op dit moment is bepaling van de hoogte van de vergoeding in handen van de betrokken partijen. De vaststelling geschiedt in het kader van een door de Minister van Justitie aangewezen onderhandelingstichting, waarin de betrokkenen zijn vertegenwoordigd. Komen deze betrokkenen niet zelf tot een vergelijk, dan beslist de onafhankelijk door de Minister van Justitie aangewezen voorzitter. Dit systeem blijft, zoals hierboven blijkt, in beginsel gehandhaafd. Wel zal in overleg met de partijen die bij de uitvoering van de regeling zijn betrokken in overleg treden over aanpassingen van de uitvoeringsregeling die voortvloeien uit de groeiende complexiteit van de materie en de toegenomen financiële belangen, die de behoefte aan professionalisering van het voorzitterschap en het secretariaat oproepen. Hierboven werd reeds behandeld dat de stichting van artikel 16e, eerste lid, gehoord zal worden in het kader van het vaststellen van de maatregel als bedoeld in artikel 16c, zevende lid.
De lidstaten zijn en blijven vrij om op nationaal niveau regels te stellen omtrent de wijze waarop de hoogte van de redelijke tegemoetkoming wordt bepaald. Tijdens het totstandkomingsproces is uitvoerig gesproken over de mogelijkheid om thans onderling uiteenlopende tarieven meer op elkaar af te stemmen. Als een bezwaar van de huidige situatie wordt gezien dat tussen lidstaten aanzienlijke verschillen kunnen bestaan tussen de gehanteerde vergoedingsregelingen voor het privé-kopiëren. Bovendien zijn er lidstaten die in het geheel geen vergoedingssysteem hebben. Dat kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld in Nederland hogere bedragen worden geïnd voor rechthebbenden uit andere lidstaten, dan in die andere lidstaten ten behoeve van Nederlandse rechthebbenden. Ook onder het regime van de richtlijn blijft dit mogelijk. Tegelijkertijd is elke lidstaat gehouden om zich minimaal aan de verplichting om een redelijke tegemoetkoming te regelen, te houden.
6.5 Technische beschermingsmaatregelen
Een belangrijke vernieuwing die de richtlijn met zich meebrengt, is de regeling inzake de omzeiling van technische beschermingsmaatregelen. Het gaat in feite om twee nieuwe rechtsregels: het beschermen van technische beschermingsmaatregelen en het beschermen van informatie omtrent beheer van rechten tegen verwijdering en manipulatie. Hoewel deze rechtsregels ook trekken hebben die sterk doen denken aan andere beleidsterreinen dan het auteursrecht, zoals de ongeoorloofde mededinging, en informatieauthenticiteit,integriteit en -betrouwbaarheid, wordt voorgesteld de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet aan te vullen met een algemene regeling die gebaseerd is op de artikelen 6 en 7 van de richtlijn.
De ontwikkeling van de techniek zal rechthebbenden in staat stellen gebruik te maken van technische voorzieningen ter voorkoming of beperking van handelingen waarvoor geen toestemming is verleend. Aangezien de digitale techniek perfecte kopieën mogelijk maakt, gaat het hier om een kernelement in de voorgestelde regelgeving. In dat licht dient ook de aansporing in de richtlijn te worden gelezen dat door standaardisering aanzienlijke vooruitgang is geboekt, dat verschillen tussen technische voorzieningen tot systeemincompatibiliteit kunnen leiden en dat compatibiliteit en interoperabiliteit moeten worden bevorderd (overweging 54 van de richtlijn). De artikelen 6 en 7 van de richtlijn stellen in staat om op te treden tegen omzeiling van de beveiliging en ook tegen het mogelijk maken van omzeiling. Tegelijkertijd brengt de voorgestelde bepaling belangrijke maatschappelijke vragen mee, die de toekomst van het auteursrecht in de kern lijken te raken. De huidige wetgeving kent reeds een precedentbepaling, namelijk artikel 32a van de Auteurswet 1912, dat in 1994 in de wet is opgenomen als gevolg van EG-richtlijn 91/250 inzake bescherming van computerprogramma's. De voorgestelde regeling laat deze bepaling onverlet maar biedt tevens een regeling die is bestemd voor alle werken en ander beschermd materiaal, inclusief databanken beschermd door de Databankenwet. Daarmee wordt een nieuwe beschermingsvorm gecreëerd, die bestaat naast het auteursrecht, de naburige rechten en de databankenrecht, en die gerechtvaardigd wordt door de investeringen die nodig zijn om de technische voorzieningen op communautair niveau te ontwikkelen, de problemen rond handhaving van auteursrecht in de digitale omgeving en de wens om van de mogelijkheden die de techniek biedt, zo ruim mogelijk gebruik te maken.
Het wetsvoorstel bevat een vrijwel letterlijke overneming van artikelen 6 en 7 van de richtlijn. De richtlijn laat slechts in zeer beperkte mate ruimte voor een eigen invulling van deze bepalingen door de lidstaten. De overwegingen van de richtlijn werpen licht op de belangrijke maatschappelijke vragen waaraan hierboven gerefereerd wordt. Lidstaten zijn op zich vrij in de wijze waarop zij uitvoering geven aan handhaving van de bepaling, dat wil zeggen dat de lidstaten de «passende» bescherming kunnen vormgeven als een uitsluitend (en overdraagbaar) recht of als een bijzondere onrechtmatige daadsbepaling. Gekozen is voor het laatste, in lijn met het advies van de commissie auteursrecht, die een nieuw artikel 29a van de Auteurswet 1912 heeft voorgesteld, en wel in hoofdstuk II van de wet, gewijd aan de uitoefening en de handhaving van het auteursrecht. Het is in eerste instantie aan rechthebbenden om toe te zien op de naleving van de daar neergelegde verbodsnormen. De regering neemt zich evenwel voor na te gaan in hoeverre met civielrechtelijke handhaving op dit terrein kan worden volstaan. In een veel breder kader, namelijk de toetreding tot het verdrag van de Raad van Europa «Cybercrime», zal de vraag rijzen welke strafrechtelijke normen van toepassing zijn op het omzeilen van computersystemen en manipuleren van computergegevens alsmede het beschikbaar stellen van producten en diensten waarmee dat kan worden bewerkstelligd.
De structuur van de voorgestelde bepaling is als volgt. De begrippen doeltreffend en technische voorziening, die de reikwijdte van de bepaling begrenzen, zijn gedefinieerd in het eerste lid. Het gaat om voorzieningen die zijn bedoeld om handelingen ten aanzien van beschermd materiaal te voorkomen of te beperken en die niet zijn toegestaan door de rechthebbenden. Gedacht moet worden aan encryptie- en kopieercontroletechnieken, die in staat zijn om een gebruiker te beletten het beschermd materiaal te kopiëren of anderszins te gebruiken, zoals te raadplegen. Voorzieningen die hun werking uitstrekken tot handelingen anders dan ten aanzien van beschermd materiaal, zoals materiaal dat reeds in het publiek domein is gevallen, vallen niet onder deze regeling. Het gaat dus niet om technische voorzieningen die louter de dienstverlening beschermen tegen omzeiling van de voorwaarde van betaling van een vergoeding. Dergelijke voorzieningen, waarvan onder meer aanbieders van abonnee-tv profiteren, vinden reeds bescherming binnen het regime van de EG-richtlijn 98/84 betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit van het Europees Parlement en de Raad voorwaardelijke toegang. Het is denkbaar dat zowel deze richtlijn als de richtlijn auteursrecht op het zelfde feitencomplex van toepassing zijn.
De definitie van doeltreffend heeft tot doel om een zekere kwalificatie aan te brengen van de technische voorziening waarvoor de bescherming is bedoeld. Het functioneren van dergelijke voorzieningen zal in de praktijk nauw samenhangen met de wijze waarop apparatuur waarmee wordt gekopieerd, afgespeeld of doorgegeven, functioneert, aangezien de beschermingsmaatregel, die vaak zal zijn gebaseerd op encryptie, moet worden «herkend» en ondersteund door de apparatuur waarmee beschermd materiaal wordt opgeslagen, afgespeeld en gedistribueerd. De toepassing van technische beveiligingen mag niet het normaal functioneren van die apparatuur verstoren (overweging 48 van de richtlijn), op straffe van het niet van toepassing zijn van de door de richtlijn geboden bescherming tegen omzeiling. Daarmee nauw verband houdt de regel dat de door de richtlijn geboden rechtsbescherming niet betekent de verplichting (voor producenten van kopieer-, afspeel- en doorgeef-apparatuur) om inrichtingen, producten, onderdelen of diensten zo te ontwerpen dat deze met de technische voorziening overeenstemmen, voorzover dergelijke inrichtingen, producten, onderdelen of diensten niet onder het verbod van artikel 29a, eerste en tweede lid vallen (zie eveneens overweging 48 van de richtlijn). Met andere woorden: de bedoeling van de nieuwe regels is dat de technische voorziening in beginsel niet de specificaties voor de apparatuur kan dicteren of de apparatuur tot wijziging van de functionaliteit kan dwingen. Deze regel, die weliswaar niet in de bepalingen van de richtlijn zelf is neergelegd maar die in het proces van totstandkoming van de richtlijn essentieel is geweest voor aanvaarding van artikel 6, heeft vooral een mededingingsrechtelijk karakter en beoogt een evenwicht tussen rechthebbenden en de producenten van apparatuur en tussenpersonen tot stand te brengen. Het zou onwenselijk zijn dat een producent van apparatuur of tussenpersonen telkenmale gedwongen is zijn apparatuur aan te passen aan nieuwe, eenzijdig door rechthebbenden opgelegde beschermingsmaatregelen. Tegelijkertijd is de bescherming tegen handelingen en apparatuur die omzeiling mogelijk maken ook bedoeld als zekerheid voor die bedrijven die zich toeleggen op de productie van hard ware en die investeringen doen om nieuwe beschermingstechnieken in te bouwen of te herkennen dat niet anderen deze technieken zonder moeite kunnen doorbreken. Dit systeem waarborgt dat de verschillende betrokken industrieën met elkaar afspraken maken over de toepassing van kopieercontroles. Verschillende standaarden bestaan reeds of zijn in een vergevorderd stadium van ontwikkeling zoals voor audiovisuele werken op dvd-video, voor elektronische boeken, voor dvd-audio en voor transport van (omroep)signalen via kabel, satelliet en breedband netwerken. Ook voor afspelen en leveren van muziek zijn verschillende beschermde inmiddels in gebruik, zoals RealNetworks, InterTrust, Liquid Audio en Microsoft WindowsMedia. Tal van initiatieven zijn thans gaande en de verwachting is dat deze op korte termijn op brede schaal beschikbaar zijn voor allerlei soorten beschermd materiaal en dat uiteindelijk enkele van die systemen wel als standaarden zullen bovendrijven. Daarbij dient men zich te realiseren dat thans sprake is van een overgangssituatie, waarin ook veel afhangt van het beschikbare beschermd materiaal. Zolang muziek on-line nog in een onbeschermd formaat beschikbaar is, zal het betaald on-line afleveren daarvan zich minder snel ontwikkelen.
In het tweede lid wordt onrechtmatig verklaard het bewust omzeilen van doeltreffende technische voorzieningen. Aangezien het niveau van bescherming onvoldoende zou zijn als slechts het daadwerkelijk omzeilen onrechtmatig is, verklaart het derde lid voorts onrechtmatig allerlei handelingen die dienen om omzeiling mogelijk te maken, zoals het verrichten van diensten, het vervaardigen, invoeren, distribueren of verhuren van producten of onderdelen. Dit betekent dat zowel de handeling van het omzeilen als de handelingen die daartoe een voorbereiding vormen onder het bereik van deze regeling zijn gebracht. Het vierde lid van artikel 29a (en de overeenkomstige aanpassingen van de Wet naburige rechten en de Databankenwet) en artikel IV van het wetsvoorstel vormen het sluitstuk van de regeling inzake de technische voorziening. Een belangrijke vraag is immers hoe deze bepaling zich verhoudt tot het stelsel van beperkingen. De technische voorzieningen zijn althans op dit moment niet in staat in te spelen op de regels die gebruikers in staat stellen gebruik van het werk te maken. Er bestaat, althans op dit moment, geen encryptie die kan uitmaken wat precies (volgens het nationaal recht) een toelaatbaar citaat is of hoeveel uit beschermd materiaal mag worden overgenomen in een onderwijspublicatie. Daarmee werpt het fenomeen van de technische voorzieningen een nieuw licht op de verhouding tussen de rechthebbende en gebruiker. Waar in de analoge wereld doorgaans geen rechtstreekse band tussen rechthebbende en gebruiker bestaat, kan dat in de digitale, met name de on-line omgeving wel degelijk het geval zijn. Tegelijkertijd roept dat de vraag op hoe rekening gehouden kan worden met de belangen van gebruikers in een situatie waarin praktisch gezien het bestaan van een wettelijke beperking van geen betekenis is maar de behoefte aan bescherming van gebruikersbelangen wel bestaat. Daarvoor is het vierde lid bedoeld. Daarin is neergelegd dat onder omstandigheden de rechthebbende gehouden kan zijn de gebruiker de middelen te verschaffen om van de beperking te profiteren. Deze regel is beperkt tot een aantal gevallen, namelijk het overnemen in publicaties als toelichting bij het onderwijs, het reprografisch verveelvoudigen, het privé-kopiëren, het maken van tijdelijke vastleggingen door omroeporganisaties en het gebruik in het kader van openbare veiligheid en de berichtgeving omtrent bestuurlijke, gerechtelijke en justitiële procedures. Om rechthebbenden te dwingen zodanige middelen te verschaffen is uitvoeringswetgeving nodig. De richtlijn verplicht lidstaten tot het nemen van zulke maatregelen, met uitzondering van het privé-kopiëren. Daar biedt de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om zulke maatregelen te nemen. Gelet op het belang dat wordt gehecht aan voldoende gebruiksruimte op consumentenniveau wordt in het voorstel echter geen onderscheid gemaakt. In de praktijk zou de uitvoeringswetgeving kunnen neerkomen op een maatregel die in ieder geval verzekert dat een kopie van een tv- of radioprogramma moet kunnen worden gemaakt (een zogenaamde «time shift»), een kopie van een audio-cd voor gebruik op de walkman («platform shift») of het maken van een compilatie voor eigen gebruik. Bij het nemen van dergelijke maatregelen kunnen gerechtvaardigde verwachtingen van consumenten een rol spelen, alsook de behoefte bij marktpartijen om systemen te kunnen ontwerpen en produceren en aan te bieden waarin een gestandaardiseerde toegang tot en effectief gebruik van beschermd materiaal kan worden gegarandeerd. Andere voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn het instellen van een deponeringsplicht van beschermd materiaal op een centrale plaats, zodat te allen tijde een exemplaar van het beschermd materiaal toegankelijk is, de verplichting om een sleutel tot verbreking van het technische slot bij een derde te deponeren die gebruikers onder voorwaarden de sleutel ter beschikking kan stellen of het door de overheid subsidiëren van bepaalde rechthebbenden in bepaalde situaties. Ook denkbaar is echter dat rechthebbenden toestemming verlenen tot het in het verkeer brengen van apparatuur of programmatuur die zodanig werkt dat aan de doeleinden van de bedoelde beperkingen wordt voldaan.
Tot het nemen van maatregelen is geen reden indien rechthebbenden, desnoods na aansporing daartoe, binnen redelijke termijn de middelen om van de beperkingen te profiteren vrijwillig, bijvoorbeeld in het kader van afspraken met de gebruikers verschaffen. Het uitvaardigen van uitvoeringswetgeving is dus ultimum remedium. Uitvoeringswetgeving is op grond van de richtlijn voorwaardelijk, namelijk afhankelijk van het niet nemen door rechthebbenden van maatregelen op vrijwillige basis of het ontbreken van afspraken tussen rechthebbenden en gebruikers (of hun belangenorganisaties). Het is derhalve maar zeer de vraag of uitvoeringswetgeving ooit tot stand behoeft te komen. Dit hangt nauw samen met de ontwikkeling van bedoelde technische voorzieningen, die op dit moment nog hoogstens in de kinderschoenen staat, en de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Ingrijpen door de nationale wetgever zal eerst plaatsvinden als niet tussen marktpartijen een afspraak wordt gemaakt over de toegang tot het beveiligde materiaal; de richtlijn vormt dan ook een belangrijke incentive voor beide partijen om in onderling overleg tot oplossingen te komen en om investeringen in nieuwe technologieën mogelijk te maken. Indien de technologie en de marktwerking voldoende inspelen op de wensen en behoeften van afnemers is er alle kans dat niet tot het nemen van maatregelen wordt overgegaan. Gedacht kan worden aan de mogelijkheid van een geluidsdrager die beperkt gekopieerd kan worden maar niet doorkopieerbaar is of slechts gedurende een zekere tijd kan worden afgespeeld. Ook mogelijk is dat onbeperkt kopieerbare dragers pas beschikbaar worden na verloop van enige tijd na de eerste verkrijgbaarstelling, als het ware een «window», als voorbeeld van een aanvaardbare afspraak die met consumenten of andere gebruikers kan worden gemaakt.
Aandacht verdienen de effecten van de te nemen maatregelen voor de werking van de interne markt. Het door de Minister van Justitie in het kader van het wetsvoorstel gevraagde advies van de interdepartementale commissie europees recht (ICER)1 zal ter harte worden genomen. Deze commissie heeft gewezen op de mogelijke gevolgen voor het intracommunautair goederen- en dienstenverkeer indien zulke maatregelen worden genomen en indien deze maatregelen discriminatoir zijn. Dit effect kan bijvoorbeeld optreden vanwege het feit dat het regime van beperkingen tussen de lidstaten aanzienlijke verschillen vertoont. Bij het nemen van maatregelen zal in het bijzonder moeten worden gelet op het evenredigheidsvereiste.
Een belangrijke uitzondering op het hiervoor geschetste systeem is dat dit stelsel niet van toepassing is op het interactieve on-line verkeer. Het gaat hier bijvoorbeeld om het on-line afleveren van muziek, film of ander beschermd materiaal, door internet providers, uitgevers, webcasters of andere verspreiders aan afnemers, waaronder bibliotheken, educatieve instellingen of consumenten. Dat is een bewuste keuze van de Europese wetgever geweest. Op dat terrein, zo is de gedachte, dienen de ontwikkelingen op de markt afgewacht te worden, welke niet door ingrijpen van de nationale wetgever verstoord dienen te worden. Deze uitzondering betreft dus niet alle on-line activiteiten. De bepaling is beperkt tot het interactieve verkeer, dus waarop het zogenaamde beschikbaarstellingsrecht van toepassing is. «Bulklevering» (niet-interactief) van informatie, zoals bij voorbespeelde dragers, voorgeprogrammeerde uitzendingen via kabeldoorgifte, abonnee-tv en simulcasting vallen onder het algemene regime (overweging 53 van de richtlijn).
Het hiervoor geschetste regime roept nieuwe auteursrechtelijke taken voor de overheid in het leven. In dit geval gaat het vooral om het volgen van de ontwikkelingen op de markt, het zonodig invloed uitoefenen op die ontwikkelingen en het nemen van de juiste maatregelen op het juiste moment op een technisch complex terrein. Over de wijze waarop deze nieuwe taken zullen worden uitgeoefend en hoe deze precies vorm zullen krijgen zal in een aparte notitie aan de Kamer aandacht worden besteed. Daarin kunnen de resultaten van het lange termijn project verwerkt worden. In ieder geval schept artikel V van de wet ook een verplichting tot driejaarlijkse rapportage aan de Kamer over de toepassing van dit artikel. Het voorstel bevat een verplichting dat de wetgever periodiek verslag doet van de toepassing van dit artikel. Een dergelijke «monitoringsplicht» sluit aan bij rapportageverplichting van de Europese Commissie op grond van artikel 12, eerste lid, van de richtlijn.
In de digitale omgeving bestaat een nog grotere behoefte aan een adequate identificatie van beschermd materiaal, rechthebbende en licentievoorwaarden. Met name in een netwerkomgeving, waarin het aanbieden van beschermd materiaal gemakkelijk en grootschalig kan plaatsvinden, dient dergelijk informatie omtrent het beheer van rechten betrouwbaar te zijn. In het voorstel zijn regels opgenomen die het verwijderen en manipuleren van informatie omtrent beheer van rechten tegengaan. Deze regels sluiten nauw aan bij artikel 7 van de richtlijn dat een geharmoniseerd kader voor rechtsbescherming tegen het verwijderen en manipuleren van beheerinformatie biedt.
De bestaande mogelijkheden tot handhaving worden uitgebreid door de bepaling van artikel 28 van de Auteurswet 1912 jo. 17 van de Wet op de naburige rechten ook van toepassing te verklaren op de producten en andere voorwerpen waarmee omzeiling wordt mogelijk gemaakt. Deze wijziging volgt uit artikel 8, tweede lid van de richtlijn. Aangezien de handhaving van de bepalingen inzake omzeiling in eerste instantie civielrechtelijk van aard is, sluit deze uitbreiding daarop naadloos aan. In artikel 5c van de Databankenwet is in een databankrechtelijke equivalent voorzien.
De inwerkingtreding van de voorgestelde regels brengt op een aantal onderdelen wijzigingen van de bestaande situatie met zich mee. Denkbaar is dat voor het moment van inwerkingtreden bijvoorbeeld verplichtingen zijn aangegaan of producten in het verkeer zijn gebracht waarvoor de vraag rijst welke regels daarop van toepassing zijn. De vraag rijst of bijzondere regels van overgangsrecht noodzakelijk zijn. De hoofdregel is dat de nieuwe regels onmiddellijk van toepassing zijn. Gemeend wordt, in lijn met het advies van de commissie auteursrecht, dat de rechtszekerheid gediend is bij enkele bijzondere regels die de overgang van «oude» naar het «nieuwe» regime begeleiden (advies p. 14).
7.3 Wijzigingen van de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet
De wijzigingen hebben betrekking op zowel de Auteurswet als de Wet op de naburige rechten. In beginsel volgen de aanpassingen van de Wet op de naburige rechten de wijziging van de Auteurswet 1912. In dat opzicht is onderscheid gemaakt tussen de regels inzake de rechten en de regels inzake de beperkingen. De voorgestelde wijzigingen kunnen niet zien op de systematiek van de Wet op de naburige rechten. Daarom zijn oplossingen gezocht binnen de bestaande systematiek en de bestaande terminologie. Wat betreft de rechten is een nadere definiëring van het begrip «reproduceren» voorgesteld die het reproductiebegrip op een lijn met het auteursrechtelijke reproductiebegrip brengt. De introductie van het beschikbaarstellingsrecht heeft gevolgen gehad voor de «catalogus» van rechten van de verschillende rechthebbenden. Voorts is de reikwijdte van de aanwijzing van de incasso-organisatie ex artikel 15 van de Wet op de naburige rechten aangepast. De aanwijzing is, in lijn met de richtlijn, niet op het ter beschikking stellen van toepassing. Tot slot zijn de beperkingen op het auteursrecht die ook relevantie hebben voor de naburige rechten integraal van overeenkomstige toepassing op de naburige rechten verklaard. Sommige beperkingen in het auteursrecht hebben voor de naburige rechten geen betekenis, waarmee is rekening gehouden.
De Databankenwet wordt slechts aangepast waar het de technische voorzieningen en het recht op afgifte betreft.
Op grond van de richtlijn is een zogenaamde Contact Comité in het leven geroepen. Dit comité bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door de Europese Commissie. Zowel de Commissie als een lidstaat kunnen het initiatief tot het bijeenroepen van het Comité nemen. Het Comité heeft de volgende taken:
– bestudering van de gevolgen van deze richtlijn voor de werking van de interne markt en onder de aandacht brengen van eventuele moeilijkheden;
– regelmatig overleg voeren over problemen in verband met de toepassing van de richtlijn;
– uitwisselen van informatie over relevante ontwikkelingen die zich in wetgeving en rechtspraak en op economisch, sociaal, cultureel en technologisch gebied voordoen;
– fungeren als forum voor evaluatie van de digitale markt voor beschermd materiaal, daaronder begrepen het privé-kopiëren en het gebruik van technische beschermingsmaatregelen.
Het Comité heeft geen bevoegdheid om besluiten te nemen of voorstellen te doen voor regelgeving. Het zal evenmin fungeren als middel om informatie te vergaren met het oog op infractieprocedures. Niettemin kan het Comité nuttige diensten bewijzen in het kader van informatie-uitwisseling omtrent problemen die zich bij de uitvoering van de richtlijn voordoen. Ook zou het Comité kunnen fungeren als platform om voorstellen tot aanpassing van de richtlijn te bespreken.
Bij de evaluatie als bedoeld in artikel 12 van de richtlijn zullen de gevolgen van toepassing van nationale maatregelen die voortvloeien uit artikel 6, vierde lid, van de richtlijn worden ingebracht. De regering neemt zich voor aan deze gevolgen ook bij de evaluatie als bedoeld in artikel V van het voorstel aandacht te schenken.
Voorts dwingt de richtlijn tot een zeer beperkt aantal technische wijzigingen. Artikel 11, tweede lid, van de richtlijn bevat een wijziging van EG-richtlijn 93/98 inzake harmonisatie beschermingsduur, die gevolgen heeft voor artikel 12, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten.
De voorgestelde regelgeving is zowel op het bedrijfsleven als op instellingen die geen beroep of bedrijf uitoefenen en particulieren van toepassing. De richtlijn laat slechts op een aantal punten ruimte voor eigen nationaal beleid, zoals terzake van de wettelijke beperkingen, en ook dan binnen de door de richtlijn aangegeven kaders. Van belang is voorts dat de richtlijn regels bevat die een «horizontale» betekenis hebben, dat wil zeggen dat ze belangrijke onderdelen van het auteursrecht en de naburige rechten op geharmoniseerde wijze regelen. Deze regels hebben in beginsel een algemene gelding, zodat elk bedrijf dat handelingen verricht die door de voorgestelde regelgeving worden bestreken daardoor effecten ondervindt. In het algemeen kan worden gezegd dat het voorstel slechts beperkte wijzigingen brengt in de situatie voor bedrijven die reeds door het auteursrecht en de naburige rechten geraakt worden. Het voorstel beoogt de bestaande situatie zoveel mogelijk intact te laten. Voorzover auteursrecht voor bepaalde categorieën reeds een bijzondere betekenis heeft, zoals uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media, vervaardiging van elektrische en optische apparaten en instrumenten, vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparaten en -benodigdheden, wetenschappelijke instituten, vervoer-, communicatie- en mediabedrijven, horeca, kabeldistributeurs, telecombedrijven, omroeporganisaties, audiovisuele producenten, onderwijs-, kunst-, amusements-, bibliotheek-, archief- en museuminstellingen, openbaar bestuur en overheidsdiensten, blijft die bijzondere betekenis behouden.
Tot een beter begrip van de bedrijfseffecten dient een onderscheid tussen bedrijven van wie de producten en diensten door het auteursrecht en de naburige rechten beschermd worden, zoals uitgevers, fonogrammenproducenten, filmproducenten, omroeporganisaties, grafische bedrijven en ook beroeps- of bedrijfsmatig werkzame natuurlijke personen die beschermd materiaal scheppen, en bedrijven die voor het gebruik van deze producten en diensten direct of indirect een vergoeding betalen. Tot deze laatste categorie behoren bedrijven die informatie vergaren, bewerken en verspreiden, muziek gebruiken in bijvoorbeeld bedrijfskantines, horeca-instellingen, zorg-, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, culturele instellingen, als theaters en bioscopen, computerapparatuurontwikkelaars en informatietechnologiebedrijven die apparatuur vervaardigen waarmee beschermd materiaal kan worden opgeslagen, bewerkt, gebruikt en verspreid. Hier kan sprake zijn van een overlap, want tot deze laatste categorie behoren kunnen ook de eerder genoemde bedrijven behoren van wie de producten en diensten worden beschermd. Deze bedrijven maken namelijk zelf ook gebruik van beschermd materiaal, zoals dagbladuitgevers van het werk van journalisten of audiovisuele producenten van de prestaties van acteurs, en betalen daarvoor evenzeer vergoedingen. Voor een belangrijk deel worden deze vergoedingen echter verdisconteerd in arbeidsrechtelijke verhoudingen.
De voorgestelde regelgeving is niet specifiek op bepaalde categorieën bedrijven van toepassing of daarvoor van betekenis; zij is evenmin slechts van belang voor het digitale domein. In zoverre kan elk bedrijf actief in sectoren als landbouw, jacht en bosbouw, visserij, winning van delfstoffen, industrie, productie en distributie van elektriciteit, aardgas en water, bouwnijverheid, reparatie van consumentenartikelen en handel, horeca, vervoer, opslag en communicatie, financiële instellingen, verhuur van en handel in onroerend goed, verhuur van roerende goederen en zakelijke dienstverlening, door deze regelgeving worden geraakt. Het is derhalve niet zinvol een poging te doen tot kwantificering van het aantal bedrijven dat daadwerkelijk met de ontwerp-regelgeving wordt geconfronteerd.
Niettemin kan met het oog op de bedrijfseffecten worden aangetekend dat het wetsvoorstel een aantal nieuwe elementen bevat. De eerste is de regel van de communautaire uitputting van het auteursrecht (artikel 12b van de Auteurswet 1912) die een wijziging van de bestaande situatie betekent. Binnen het auteursrecht bestaat naar huidig recht de regel dat de verhandeling van elk product waarop een beschermd werk is vastgelegd (boek, dvd, andere geluids-, beeld- of tekstdrager) vrij is, ongeacht waar ter wereld het product door of met toestemming van de rechthebbende voor het eerst in het verkeer is gebracht. Met name parallelimporteurs kunnen door deze inperking als gevolg van het voorstel van hun mogelijkheden geraakt worden, aangezien zij toestemming van de auteursrechthebbende nodig hebben om producten van buiten de Europese Gemeenschap te importeren. Deze wijziging volgt uit de richtlijn en is overigens in lijn met de andere richtlijnen en verordeningen die tot dusverre op Europees niveau zijn vastgesteld, zoals voor auteursrecht op computerprogrammatuur, naburige rechten, auteursrecht en sui generis rechten op databanken, merkenrecht, modellenrecht en kwekersrecht.
De tweede is dat voor interactieve, «on demand» levering van beschermd materiaal deels een nieuw rechtsregime wordt ingevoerd. Met name fonogrammenproducenten en muzikanten beschikken naar aanleiding van het voorstel over een uitsluitend recht dat hen in staat stelt de levering aan individuele afspraken te onderwerpen. De inhoud van die voorwaarden, waaronder de prijs, is aan onderhandelingen overgelaten. Dat geldt voor ander beschermd materiaal dan muziek overigens evenzeer; zie daarvoor het voorgestelde artikel 29a, vierde lid, van de Auteurswet 1912, jo. artikel 19, derde lid, Wet naburige rechten en artikel 5a, derde lid, van de Databankenwet. Aangezien deze markt zich nog in een embryonaal stadium van ontwikkeling bevindt, valt nog moeilijk te voorspellen hoe de bedrijfseffecten van deze nieuwe regels precies zullen uitpakken.
Het derde element is dat de bestaande regeling van de heffing op lege voorwerpen om beeld en geluid op te nemen wordt aangepast, in die zin dat de categorie voorwerpen die in potentie onder de regeling kan komen te vallen, wordt uitgebreid (zie het voorstel voor artikel 16c van de Auteurswet 1912). Ook voorwerpen die geschikt zijn om ander beschermd materiaal dan muziek en bewegend beeld op vast leggen kunnen onderworpen worden aan een heffing. Deze regeling raakt de producenten en importeurs van deze voorwerpen. Voortgebouwd wordt op de bestaande systematiek van een centrale incasso-organisatie en een structuur van collectieve onderhandeling, mede met het oog op beperking van administratieve lasten. Het concrete effect van deze wijziging is overigens afhankelijk van nadere uitvoeringswetgeving. Dit element moet worden gezien in samenhang met de bepalingen omtrent technische voorzieningen, die althans voor een deel een belangrijke rol zullen spelen in de verhouding tussen producenten (en importeurs) van beschermd materiaal, zoals uitgevers, beeld- en geluidsproducenten en omroeporganisaties, en producenten (en importeurs) van informatietechnologische producten, zoals producenten van kantoorapparatuur, computers en computerrandapparatuur, producenten van audio- en videoapparaten.
Andere wijzingen hebben hoofdzakelijk een technisch-juridisch karakter, vloeien voort uit de richtlijn en vormen in overige gevallen een codificatie van bestaande rechtspraak of spelen in op maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de beperking ten behoeve van parodieën, karikaturen en pastiches.
De voorgestelde regelgeving is structureel van karakter, hoewel te verwachten valt dat op termijn door de snelheid van de economische en technologische ontwikkelingen verdere aanpassingen van de wetgeving nodig zijn, in het bijzonder als gevolg van nieuwe Europese regels. Van financiële effecten, in de zin van financiële rechten of verplichtingen voor het bedrijfsleven jegens de overheid en haar uitvoeringsinstanties is geen sprake. Het gaat om privaatrechtelijke aanspraken, die rechthebbenden de mogelijkheid bieden vergoedingen te vragen voor gebruik van beschermd materiaal. Als het gaat om nalevingseffecten valt op twee ontwikkelingen te wijzen. De eerste is dat toepassing van het auteursrecht in de digitale omgeving, ook los van de voorgestelde regelgeving, mogelijk kan leiden tot een toename van een ander soort methoden om voor gebruik van beschermd materiaal te betalen, zoals modellen gebaseerd op betaling-per-gebruikshandeling, hetgeen niet alleen tot een nauwkeuriger afstemming tussen vraag en aanbod kan leiden maar ook tot besparingen. Dit kan ertoe leiden dat bedrijven en rechthebbenden meer dan thans het geval is maatwerkafspraken maken waarbij ook de nalevingseffecten kunnen worden betrokken. Het valt te verwachten dat maatwerkafspraken niet alleen voor grote afnemers van beschermd materiaal van belang zullen zijn, maar ook voor minder grote. Tegelijk is denkbaar dat de minder grote afnemer, tot en met de consument, meer keuzemogelijkheden krijgt dan thans het geval is bij de afname van een enkele beeld- of geluidsdrager (boek, cd of dvd) en dat de keuze ook in de gevraagde prijs tot uitdrukking komt. Zo'n keuze kan bijvoorbeeld neerkomen op de mogelijkheid van in tijd beperkt beluisterbare, niet-kopieerbare muziek of films, tot onbeperkte gebruiks- en kopieermogelijkheden. De tweede ontwikkeling is dat de techniek daarbij ondersteunend kan helpen, in de zin van hulp bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding en steun bij het bestrijden van piraterij. In zoverre is te verwachten dat baten en kosten tegen elkaar zullen opwegen, afgezien van het positieve effect dat de richtlijn (en de uitvoering in de nationale wetgeving) beoogt te hebben terzake de culturele productie en de technologische ontwikkeling. Terzake van de administratieve lasten is in beginsel niet van verzwaring ten opzichte van de bestaande situatie sprake. Reeds onder de bestaande wetgeving is sprake van een heffing op voorwerpen waarop beschermd materiaal wordt vastgelegd, die zodanig is ingericht dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven tot een minimum zijn beperkt. Zoals hierboven is aangegeven, wordt de kring van rechthebbenden uitgebreid en mogelijk ook die van betalingsplichtigen.
De essentie van het auteursrecht en de naburige rechten is dat de rechthebbende een mogelijkheid wordt geboden een vergoeding te vragen voor het materiaal waartoe hij is gerechtigd. Dat betekent dat de bepaling van de prijs voor het gebruik van beschermd materiaal in onderhandelingen wordt vastgesteld, zodat een ieder in beginsel de mogelijkheid heeft zijn eigen lasten te bepalen. Voorzover de vergoeding onevenredig hoog is, voorziet het mededingingsrecht in een correctie.
Over de stand van zaken ten aanzien van de regelgeving op het onderhavige terrein in voor Nederland relevante andere landen valt op dit moment weinig te zeggen. Op dit moment is sprake van een grote diversiteit als het gaat om regels inzake auteursrecht op de interne markt; de richtlijn zal aan die diversiteit voor een deel een einde maken. De richtlijn dient door alle lidstaten voor 22 december 2002 in hun nationale wetgeving te zijn uitgevoerd. Doel van de richtlijn is eenmaking van de rechtsregels en bevordering van de werking van de interne markt. Op dit moment zijn nog geen gegevens bekend omtrent de stand van zaken in de andere lidstaten. De richtlijn legt echter op alle lidstaten dezelfde verplichtingen op.
Geen van de voorgestelde regels hebben het effect dat voor de toegang tot een beroep op bedrijf meer of strengere eisen worden gesteld dan een EG-richtlijn vereist of dat aan de uitoefening daarvan dergelijke meer of strengere eisen worden gesteld. De richtlijn, die is bedoeld om de rechtsregels op dit terrein te harmoniseren en om de goede werking van de interne markt te bevorderen, laat lidstaten slechts op enkele punten ruimte voor afwijkende regels, zoals tot het binnen zekere grenzen regelen van wettelijk beperkingen op het auteursrecht en de naburige rechten, die het betrokken bedrijfsleven ten goede kunnen komen. Deze ruimte is in het voorstel in een aantal gevallen benut, maar is voor alle lidstaten gelijk. Voor de Nederlandse wetgeving zijn de uitgangspunten hierboven reeds aangegeven. Zij komen erop neer dat zoveel als mogelijk aansluiting is gezocht bij de bestaande regels.
De voorgestelde regelgeving heeft geen bijzondere gevolgen voor de marktwerking. Het is niet te verwachten dat de toetreding van nieuwe bedrijven tot de markt door deze regelgeving wordt bemoeilijkt. Daar komt bij dat de regelgeving dient ter bevordering van de werking van de interne markt, zodat een «level playing field» ontstaat voor bedrijven, die op een veel grotere schaal hun prestaties kunnen uitbaten. In zoverre wordt grensoverschrijdend verkeer van beschermd materiaal bevorderd. De voorgestelde regelgeving heeft bovendien minimale effecten op de structuur van de markt, aangezien zoveel als mogelijk behoud van de bestaande situatie is beoogd. Als het gaat om de toepassing van technische voorzieningen, voorziet de wetgeving in een mechanisme dat dient ter bescherming van bepaalde gebruikersbelangen, dat evenwel slechts onder strenge voorwaarden wordt toegepast.
Uitzondering moet worden gemaakt voor de situatie van de «on demand» ter beschikkingstelling van diensten waarvoor rechthebbenden een uitsluitend recht wordt toegekend, terwijl bij het openbaarmaken van commerciële fonogrammen thans een vergoedingsrecht bestaat. Door deze maatregel worden de mogelijkheden van fonogrammenproducenten en uitvoerende kunstenaars tot individuele afrekening voor het gebruik van hun prestaties vergroot. Voor deze on demand ter beschikkingstelling dienen gebruikers individuele afspraken te maken met rechthebbenden, die overigens in beginsel de vrijheid hebben hun rechten in collectief verband uit te oefenen. In zoverre is van vermindering van overheidsbemoeienis met het beheer van deze rechten, dat thans is opgedragen aan de incasso- en repartitie-organisatie SENA, sprake aangezien de aanwijzing van Sena voor de uitoefening van het beschikbaarstellingsrecht niet meer zal gelden. Ook overigens is te verwachten dat op het terrein van de on demand ter beschikkingstelling meer maatwerkafspraken zullen totstandkomen. De Europese wetgever heeft dit terrein, ook waar het gaat om de mogelijkheden van de lidstaten om in te grijpen, bewust zoveel als mogelijk aan de marktontwikkelingen willen overlaten (zie overweging 26 van de richtlijn voor een belangrijk voorbeeld), waarbij de richtlijn in een mechanisme van monitoring voorziet. Eenzelfde mechanisme is overigens ook in het voorstel voorzien.
De verwachting van de Europese wetgever is dat de geharmoniseerde nationale wetgeving zal leiden tot groei en vergroting van het Europese concurrentievermogen op het gebied van de voorziening van inhoud en de informatietechnologie en, meer in het algemeen, in een hele reeks industriële en culturele sectoren. Dit heeft ook positieve effecten op de werkgelegenheid.
Reeds de huidige wetgeving voorziet in een uitgebreid stelsel van middelen tot civielrechtelijke en strafrechtelijke handhaving (zie artikel 26 e.v van de Auteurswet 1912 en artikel 13 e.v. van de Wet naburige rechten). In dat stelsel wordt in beginsel geen wijziging gebracht, met uitzondering van de aanvulling van artikel 28 van de Auteurswet jo. artikel 17 van de Wet naburige rechten en het nieuwe artikel 5c van de Databankenwet. Het stelsel voldoet overigens reeds aan de instructie van artikel 8 van de richtlijn, dat lidstaten opdraagt in passende sancties en rechtsmiddelen te voorzien. De nieuwe bepalingen inzake technische voorzieningen zijn civielrechtelijke gesanctioneerd. Elders is uiteengezet dat in de toekomst zal worden bezien of deze bepalingen ook door middel van bijzondere strafbepalingen gehandhaafd dienen te worden. Daarbij is verband gelegd met de betekenis van het verdrag van de Raad van Europa inzake «Crime in Cyberspace».
Het voorstel brengt in beginsel geen wijziging in het stelsel van uitoefening van rechten, in zoverre dat het de ruimte biedt voor toegesneden wijzen van uitoefening rekening houdend met de ontwikkelingen op de markt. De aandacht verdient dat de aanwijzing van de incasso-organisatie van artikel 15 Wet naburige rechten wordt beperkt in die zin dat als gevolg van de richtlijn het terbeschikkingsstellingsrecht uitdrukkelijk als uitsluitend recht wordt geformuleerd. Niet uitgesloten is dat ook dit terbeschikkingsstellingsrecht collectief zal worden uitgeoefend, maar de wet dwingt daar niet toe.
Artikel 4 lid 2 van de richtlijn bepaalt dat het «distributierecht» met betrekking tot het origineel of de kopieën van een werk in de Gemeenschap alleen dan is uitgeput wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van dat materiaal in de Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming. Hoewel de Auteurswet 1912 zich over het vraagstuk van de uitputting niet uitlaat, althans niet in het algemeen, werd tot dusverre aangenomen dat binnen het auteursrecht het recht tot verspreiding van fysieke exemplaren van een werk na het eerste in het verkeer brengen was uitgeput. Met deze regel, neergelegd in een voorstel tot aanpassing van artikel 12b van de Auteurswet 1912, is derhalve een punt gezet achter de «wereldwijde» uitputting van het auteursrecht. Import van buiten de Europese Economische Ruimte kan worden tegengehouden door de rechthebbende indien daarvoor geen toestemming is verleend. «Gemeenschapsuitputting» geldt reeds voor naburige rechten, mede naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van 16 juli 1998 inzake Silhouette (NJ 1999, 392), auteursrecht op computerprogramma's en databankrechten. De Eerste richtlijn 89/104EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PbEG 1 februari 1989 L 40/1), de Verordening (EG) nr. 40/94 inzake het Gemeenschapsmerk van 20 december 1993 (PbEG 14 januari 1994 L 11/1), de Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht van 27 juli 1994 (PbEG 1 september 1994, L 227/1) en Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PbEG L 289/28) bevatten een regel van communautaire uitputting. Ook de daarna, voor het merkenrecht gewezen jurisprudentie van het Hof, heeft betekenis voor de uitleg van de onderhavige bepaling. Voorzover het auteursrecht op databanken betreft is de regel van de Gemeenschapsuitputting neergelegd in artikel 12b van de Auteurswet 1912, dat door het voorstel een algemene strekking krijgt. Voorzover het gaat om het «sui generis» recht op databanken is de regel van de Gemeenschapsuitputting neergelegd in artikel 2, derde lid, van de Databankenwet.
De uitputtingsregel beperkt zich tot het verspreiden van het origineel en kopieën daarvan, dat wil zeggen vastgelegde exemplaren dus als tastbare voorwerpen in het verkeer worden gebracht (zie verklaring betreffende artikelen 6 en 7 van het WIPO-verdrag inzake auteursrecht). Bij dienstverlening, zoals verhuur of uitleen, is van uitputting geen sprake.
Artikel 2 van de richtlijn bevat het zogenaamde reproductierecht. De volgens overweging 21 van de richtlijn met het oog op de rechtszekerheid ruime omschrijving bouwt voort op het «acquis communautaire» met name artikel 4, sub a, van de EG-richtlijn 91/250 inzake bescherming computerprogrammatuur en artikel 5, sub a, van de EG-richtlijn 96/9 inzake bescherming van databanken. Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn, dat een bijzondere beperking op het reproductierecht bevat, vormt de enige beperking op het auteursrecht die de lidstaten verplicht zijn over te nemen. De richtlijn laat evenwel de ruimte aan de nationale wetgever om zelf te bepalen op welke wijze deze bepaling wordt uitgevoerd. De commissie auteursrecht heeft geadviseerd tot aanpassing van de bestaande bepaling inzake de verveelvoudiging van werken. Eerder is verdedigd dat het begrip «verveelvoudiging» in het Nederlands recht een normatief begrip is dat aan de hand van de omstandigheden van het geval door de rechter nader wordt ingevuld. Dat uitgangspunt, dat in de Auteurswet ook geldt terzake van het begrip «openbaarmaken», wordt zoveel als mogelijk intact gelaten, mede aangezien het begrip «verveelvoudiging» meer omvattend is dan het begrip «reproductie» dat in de richtlijn wordt gehanteerd. Aangenomen mag worden dat reeds het huidige verveelvoudigingsbegrip ook «tijdelijke» reproductiehandelingen omvat, zoals het tijdelijk opslaan van een stuk (beschermde) tekst of muziek in het geheugen van een computer. Artikel 2 van de richtlijn bevat echter een reproductiebegrip dat elke ook puur technische reproductie omvat, dit in verband met artikel 5, eerste lid, dat een categorie reproducties van de toepassing van het recht uitsluit, namelijk die reproducties die van voorbijgaande of incidentele aard zijn, en die een integraal en essentieel onderdeel vormen van een technisch procédé dat wordt toegepast met als enig doel de doorgifte in een netwerk tussen derden door een tussenpersoon of een rechtmatig gebruik mogelijk te maken, en die geen zelfstandige economische betekenis bezitten. Het doel van deze bepaling is om kopieën die slechts een technisch en functioneel doel hebben buiten het bereik van het auteursrecht te houden. Het gaat bijvoorbeeld om kopieën die nodig zijn om berichten door te geven binnen een netwerk, zoals geschiedt door een Internet service provider. Het kan ook gaan om kopieën die onmisbaar zijn om een werk vanaf een beeldscherm te kunnen raadplegen, dus het projecteren van een werk op een beeldscherm of het effect dat wordt bewerkstelligd door het bewegen van de cursor waarmee door een elektronisch document kan worden gebladerd. De bepaling is ook op intranetten alsmede op personal computers en «stand alone» apparatuur van toepassing. Met «essentieel» wordt niet alleen gedoeld op wat in de technische sfeer essentieel is. Ook wat«economisch essentieel» is, valt binnen de reikwijdte van de beperking. Met andere woorden, ook een economische noodzaak, bijvoorbeeld als een kopieerhandeling onmisbaar is voor een adequate, binnen de bedrijfstak normale en gangbare en aan de gerechtvaardigde verwachtingen van afnemers beantwoordende dienstverlening kan aanleiding zijn voor toepassing van deze regel. Hetzelfde geldt voor het voorkomen dat economisch onverantwoorde en onnodig belastende voorzieningen worden getroffen, dat aanleiding kan zijn voor toepassing van deze regel. Door deze bepaling wordt «browsen» mogelijk gemaakt (overweging 33 van de richtlijn) en ook (bepaalde vormen van)«cachen», onder andere met het oog op het doelmatig functioneren van doorgiftesystemen, op voorwaarde dat de tussenpersoon de informatie niet modificeert en niet intervenieert bij het alom erkende en in de bedrijfstak gangbare rechtmatig gebruik van technologie voor het verkrijgen van gegevens over het gebruik van de informatie.
Van rechtmatig gebruik is sprake indien het door de rechthebbende is toegestaan (bijvoorbeeld al dan niet uitdrukkelijk is gelicentieerd), indien het onder een wettelijke beperking valt dan wel indien het niet bij de wet is beperkt (dus bijvoorbeeld het enkele lezen of luisteren, handelingen die niet als verveelvoudigen of openbaarmaken zijn aan te merken).
De voorwaarde dat de handelingen geen zelfstandige economische betekenis mogen bezitten, maakt het voor de rechter nadrukkelijk mogelijk om van geval tot geval de vraag te beantwoorden of een auteursrechtelijke relevante verveelvoudiging heeft plaatsgevonden, indachtig de in de driestappentoets tot uitdrukking gebrachte voorwaarden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie en dat de wettige belangen van de rechthebbenden niet onredelijk worden geschaad.
Deze bepaling doet op zich niets af aan de aansprakelijkheid van tussenpersonen, waarover het voorstel tot uitvoering van richtlijn nr. 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178) een regeling is opgenomen. Het gaat in het voorstel slechts om de kopieën die wel of niet onder het auteursrecht vallen, waarvoor wel of niet toestemming nodig is en waarvoor wel of niet een vergoeding is verschuldigd. Dat is een andere vraag dan waarvoor de tussenpersoon op grond van zijn verantwoordelijkheid voor of betrokkenheid bij het verkeer over een elektronisch netwerk aansprakelijk kan zijn. Op grond van artikel 8 van de richtlijn kan een verbodsactie worden ingesteld jegens tussenpersonen die een bijdrage leveren aan het ontsluiten van informatie die van derden afkomstig is die inbreuk oplevert op auteursrecht of naburige rechten. Het feit dat daarmee binnen de door artikel 5, eerste lid gestelde voorwaarden wordt gehandeld, doet daaraan niet af. De mogelijkheid een verbod in te stellen komt als zodanig ook voor in de aansprakelijkheidsregeling van richtlijn nr. 2000/31/EG.
Het huidige artikel 15, dat een beperking bevat ten behoeve van het ten behoeve van de «pers» tot op zekere hoogte vrij overnemen van «persberichten» in andere nieuwsmedia, bevat mediaspecifieke regels, doordat wordt verwezen naar dagbladen, nieuwsbladen, weekbladen, tijdschriften, en radio- en televisieprogramma's. Artikel 5, derde lid, sub c, van de richtlijn laat niet slechts de lidstaten de vrijheid een zekere overnamevrijheid intact te laten, maar biedt ook de ruimte om de bepaling in de Auteurswet 1912 technologieneutraal te formuleren. Bovendien bestaat voor lidstaten de ruimte om een eigen invulling aan het begrip «pers» te geven, dat immers geen nauwkeurig afgebakend begrip is. De commissie heeft geadviseerd de geboden ruimte te benutten. Gewezen wordt op het verband met artikel 16a Auteurswet, waarvan de materie eveneens door artikel 5, derde lid, sub c van de richtlijn wordt gedekt.
Hoewel de thans gebruikte terminologie zich ook wel extensief laat interpreteren, zoals toepassing op abonnee-tv, ziekenhuisomroep en verschijnselen als Viditel en Teletekst, of «het tijdschrift op Internet», is er geen reden aan te nemen waarom de in dit artikel gewaarborgde overnamevrijheid niet ook op andere nieuwsmedia met zelfde functies van toepassing kan zijn, zoals telefonische nieuwsvoorziening en webpagina's op Internet. Vandaar dat de bepaling omtrent de reikwijdte van dit artikel in het eerste lid is uitgebreid tot «een ander medium dat eenzelfde functie vervult». Dat betekent derhalve dat, zoals ook thans het geval is, bij opslag of aanbieding van een meer permanent karakter, waarbij een element van duurzame of tijdloze exploitatie een overheersende rol speelt, zoals bij archieffuncties, deze bepaling toepassing mist. De nadere invulling van de ruimte die deze richtlijn laat, wordt aan de rechter overgelaten. Niet noodzakelijkerwijs leidt toepassing in de digitale omgeving tot precies hetzelfde resultaat als in de papieren wereld. Daarbij ware onderscheid te maken tussen enerzijds het gebied dat mede door deze bepaling wordt bestreken, zoals zelfs de papieren knipselkrant, waarvan de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 november 1995, NJ 1996, 177 (Stichting Reprorecht/NBLC), met een beroep op de wetsgeschiedenis heeft uitgemaakt onder deze bepaling valt, en anderzijds de situatie waar het gebruik van nieuwsberichten een economisch zelfstandige betekenis krijgt en die ook een exploitatiebelang van rechthebbenden raakt, bijvoorbeeld omdat rechthebbenden in die behoefte met behulp van dienstverlening voorzien. Nieuwe technologieën leiden tot het ontstaan van een nieuwe markt voor informatielevering op maat vanuit informatiedatabanken en elektronische nieuwsdiensten. In de praktijk komen steeds vaker afspraken tot stand tussen informatieleveranciers en -afnemers omtrent dergelijke diensten. In zoverre ware hier voor de rechter bijzondere betekenis te hechten aan de «drie-stappen-toets» van artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een zelfde bepaling ook in de Wet op de naburige rechten op te nemen. Daarmee wordt een omissie inde huidige wetgeving hersteld, aangezien geen enkele reden bestaat waarom zo'n bepaling niet ook op het terrein van naburige rechten van toepassing zou zijn. Er is geen reden waarom deze bepaling niet ook op omroepprogramma's waarin actuele onderwerpen aan de orde komen van toepassing zou zijn. De commissie auteursrecht heeft daarop gewezen en haar advies wordt graag overgenomen. Deze bepaling zal worden opgenomen in artikel 10 van de Wet op de naburige rechten; verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.
Ook wordt een ander advies van de commissie overgenomen, namelijk om de mogelijkheid dat de rechthebbende een voorbehoud maakt te veralgemeniseren, zij het dat wordt voorgesteld om de mogelijkheid om een voorbehoud ook te laten gelden voor nieuwsberichten en gemengde berichten. Een en ander leidt tot schrapping van het huidige tweede en derde lid van artikel 15. De aparte regeling voor het maken van het voorbehoud waar het gaat om het overnemen uit tijdschriften, waar artikel 15 thans voorschrijft dat dit mogelijk is door een voorbehoud in algemene bewoordingen aan het hoofd van het nummer, wordt afgeschaft. De regering is het eens met de commissie dat zo'n bijzondere bepaling arbitrair is en in feite dwingt na te gaan of niet voor andere publicatiemiddelen eveneens bijzondere regels nodig zijn. De behoefte daaraan is niet gebleken. Wel wordt vereist dat het voorbehoud «uitdrukkelijk» wordt gemaakt, hetgeen ook door de richtlijn wordt toegelaten. Het moet de gebruiker duidelijk kunnen zijn dat een voorbehoud gemaakt is. Aan de plaats waar het voorbehoud wordt gemaakt, behoeven geen bijzondere eisen te worden gesteld. Zo'n mededeling kan bijvoorbeeld op een daartoe bestemde plaats in de uitgave of op de website worden geplaatst.
Het voorgestelde tweede lid is vernummerd maar inhoudelijk niet gewijzigd.
Een belangrijke beperking op het auteursrecht vormt de mogelijkheid om uit een werk te citeren. Daartoe biedt het huidige artikel 15a de mogelijkheid. De commissie auteursrecht heeft evenwel aangegeven dat de huidige bepaling als te knellend wordt ervaren. Artikel 5, derde lid, sub d biedt de mogelijkheid een open doelomschrijving te introduceren. Om die reden heeft de commissie voorgesteld om aan de huidige opsomming van werken in welke vorm geciteerd mag worden de woorden «of voor een soortgelijk doeleinde» toe te voegen. Dat voorstel wordt overgenomen. Dit betekent onder meer dat thans duidelijker wordt gemaakt dat ook een citaat uit en in een werk van kunst, zoals een beeld- of een klankcitaat, mogelijk is, en dat in bijzondere gevallen een citaat ook een geheel werk kan betreffen, uiteraard binnen de strenge voorwaarden die het artikel overigens stelt, zoals het verband met de omgeving waarbinnen geciteerd wordt en de morele rechten van de auteur. (In de overeenkomstige bepaling in de Wet op de naburige rechten is ook rekening gehouden met de morele rechten van de uitvoerende kunstenaar.) Anders dan de commissie heeft voorgesteld, wordt het tweede lid van dit artikel geschrapt. De daarin tot uitdrukking gebrachte specifieke en starre en in verband met de digitaliseringminder goed hanteerbare en uitvoerbare normen zijn daarmee echter niet verdwenen of betekenisloos geworden. Een beoordeling van de gevallen die thans worden begrepen onder het tweede lid, kan door de rechter geschieden aan de hand van de algemene norm van het eerste lid, onder 2°, namelijk dat het citeren in overeenstemming moet zijn met hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is en aantal en omvang der geciteerde gedeelten door het te bereiken doel zijn gerechtvaardigd. Zo kan een afwijkend formaat bij het citeren uit bepaalde categorieën werken, zoals fotografische werken en werken van toegepaste kunst, voor de geoorloofdheid van het citaat een proportionele voorwaarde zijn. Het gaat daarbij ook om de vraag wat als citaat herkenbaar is, of wat de grenzen van deze beperking overschrijdt bijvoorbeeld omdat een afbeelding de functie van «versiering» krijgt. In de rechtspraak is nadere invulling gegeven aan deze regels van het maatschappelijk verkeer, zoals in Hoge Raad 22 juni 1990, NJ 1991 (Zienderogen Kunst) en Hoge Raad 26 juni 1992, NJ 1993, 205 (Damave/Trouw), aan welke rechtspraak de voorgestelde wijziging niets afdoet.
Gewezen wordt op het laatste zinsdeel van artikel 5, derde lid, sub c, «tenzij dit aantoonbaar niet mogelijk is». Dit onderdeel is aan dit artikellid toegevoegd als gevolg van een amendement van het Europees Parlement. Met de commissie auteursrecht is de regering van mening dat de voorgestelde terminologie van artikel 15a, eerste lid, sub 4 in overeenstemming is met de richtlijn, waarbij in het voorstel nog een technische aanscherping van deze bepaling(en) heeft plaatsgevonden. Dezelfde terminologie komt ook voor op enkele andere plaatsen van de richtlijn, namelijk bij artikel 5, derde lid, sub a, sub d en sub f. Bij de uitvoering van deze bepalingen respectievelijk in artikel 15a en 16 van de Auteurswet jo. artikel 10 en 11 van de Wet op de naburige rechten is, voorzover toepasselijk, dezelfde benadering gevolgd als bij dit artikel.
Een verfijning van de door de commissie voorgestelde wetstekst is aangebracht door de nummering binnen het eerste lid van artikel 15a te handhaven, waar de commissie een doorlopende (maar inhoudelijk identieke) tekst had voorgesteld. Dit hangt samen met de mogelijkheid om in artikel 10 van de Wet op de naburige rechten, waarin een soortgelijke beperking is opgenomen, te kunnen verwijzen naar de afzonderlijke onderdelen van dit lid.
Een ander voorstel van de commissie, namelijk om de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wat «naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is» te schrappen, wordt eveneens overgenomen. Aan deze mogelijkheid is tot dusverre nooit uitvoering gegeven. De behoefte aan deze mogelijkheid is in de praktijk nooit gebleken. De regering meent dat het richting geven aan wat maatschappelijk wenselijk is op dit terrein heel wel in eerste instantie aan de betrokken partijen en in geval zij er niet uitkomen, aan de rechter kan worden overgelaten. De voorstellen doen dan ook niet af aan de rechtspraak die over dit artikel is ontwikkeld en waarin ook invulling is gegeven aan deze verkeersnorm.
Het tweede en derde lid zijn vernummerd maar inhoudelijk niet gewijzigd.
Met de brede toegang tot een pluriform informatieaanbod en met het behoud van het culturele erfgoed is een groot maatschappelijk belang gemoeid. Een publiek toegankelijke instelling als een bibliotheek heeft als doel informatie voor een breed of minder breed publiek toegankelijk te maken door de mogelijkheid te geven de collectie te raadplegen in de lees- of studiezaal. In de analoge wereld zijn daartoe boeken, tijdschriften, naslagwerken, krantenknipsels maar ook beeldmateriaal beschikbaar. Er rijzen in de praktijk geen auteursrechtelijke vragen als een bezoeker uit de collectie een boek selecteert, dat uit de schappen pakt of overhandigd krijgt en het ter plaatse gaat lezen. Raadpleging ter plaatse van de bibliotheek wordt niet als een handeling die onder het auteursrecht of de naburige rechten valt, beschouwd.
Van bibliotheken en soortgelijke instellingen wordt verwacht dat men de nieuwe technologieën inzet om uitvoering te geven aan de hen opgedragen taken. Met de nieuwe technologieën neemt het gebruik van beschermd materiaal binnen netwerken in belang toe. De richtlijn laat toe dat beschermd materiaal via speciale terminals in de gebouwen van publiek toegankelijke bibliotheken, of musea en archieven voor onderzoek of privé-studie wordt medegedeeld aan of beschikbaar gesteld wordt voor individuele leden van het publiek, voorzover dat materiaal deel uitmaakt van de collectie van deze instellingen. De commissie auteursrecht heeft geadviseerd van deze mogelijkheid gebruik te maken. De voorgestelde bepaling beperkt het auteursrecht in die zin dat, tenzij anders is overeengekomen, niet als inbreuk wordt beschouwd het door middel van een besloten netwerk beschikbaar stellen van beschermd materiaal door voor het publiek toegankelijke instellingen voor raadpleging daarvan in de voor openbare raadpleging ingerichte ruimten van die instellingen, ten behoeve van onderzoek of privé-studie door individuele leden van het publiek. Deze beperking heeft derhalve geen betekenis voor het reproduceren, zoals «downloaden» van informatie op een lege informatiedrager of op de harde schijf van de computer, of het uitprinten van stukken tekst. Niet is gekozen om de richtlijnterminologie «via speciale terminals in de gebouwen van die instellingen» over te nemen, maar de voorgestelde tekst is met de richtlijn in overeenstemming. Het gaat immers om het mogelijk maken van raadpleging door individuele leden van het publiek in de daartoe bestemde ruimten van die instellingen met het oogmerk van studie of privé-gebruik. Het is niet nodig van de instellingen te eisen dat dergelijke raadpleging slechts plaatsvindt op (een beperkt aantal) daartoe gemarkeerde beeldschermen of dat de raadpleging slechts plaatsvindt in gebouwen waarvan de instelling de eigenaar (en niet slechts de huurder of erfpachter) is. De bepaling is van regelend recht, dus partijen hebben de mogelijkheid om een andersluidende afspraak te maken. De commissie auteursrecht heeft in dit verband gewezen op de kennelijke misslag in de Nederlandse tekst van de richtlijn, zodat zij zich heeft gebaseerd op andere taalversies. Die benadering komt juist voor.
De richtlijn roept op tot het sluiten van specifieke contracten en tot het bevorderen van licenties die op een evenwichtige wijze de in deze bepaling bedoelde instellingen begunstigen, evenals de doelstellingen die deze instellingen nastreven (overweging 40 van de richtlijn). De voorgestelde bepaling laat betrokkenen alle ruimte om dergelijke licenties te sluiten. Gelet op de gebleken ervaringen tot dusverre, mag ervan worden uitgegaan dat uitgevers zich terdege bewust zijn van de noodzaak bij hun licentiebeleid rekening te houden met de bijzondere taken die bibliotheken en soortgelijke instellingen uitoefenen.
Het huidige artikel 16 maakt onder zekere voorwaarden, waaronder de betaling van een billijke vergoeding, overname van (delen van) werken mogelijk in publicaties, beeld- en geluidsopnamen en radio- en tv-programma's om te worden gebruikt als toelichting bij het onderwijs. De bepaling heeft betrekking op vastleggingen op papier of anderszins (en verspreiding van die vastleggingen) en op uitzendingen via radio en tv. Artikel 5, derde lid, sub a, bepaalt dat het auteursrecht mag worden beperkt ten aanzien van gebruik uitsluitend als toelichting bij het onderwijs, indien de bron, waaronder de naam van de auteur, wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt, en voorzover het gebruik door het beoogde, niet-commerciële doel wordt gerechtvaardigd. Reeds aangezien het bestaande artikel 16 geen onderscheid tussen commercieel en niet-commercieel gebruik kent, is aanpassing op grond van de richtlijn noodzakelijk. Een toegelaten uitbreiding van het toepassingsgebied van deze beperking ligt besloten in de toepassing op terbeschikkingstelling, dus bijvoorbeeld onderwijs-op-afstand. Dit volgt met zoveel woorden uit overweging 42 van de richtlijn.
De commissie heeft een aanzienlijk vereenvoudigde tekst van artikel 16 voorgesteld, die de tekst van de richtlijn in hoge mate volgt. Dat voorstel wordt niet overgenomen. Vanuit belanghebbendenkringen is er op gewezen dat aan de bepalingen van het huidige tweede en derde lid in de praktijk groot belang wordt gehecht en dat deze bepalingen richting geven aan de afspraken die men over het overnemen voor onderwijsdoeleinden maakt. Schrapping van die bepalingen zou tot onnodige onzekerheid en onduidelijkheid leiden.
Het toepassingsbereik van het voorgestelde artikel 16 wordt op grond van richtlijn tot op zekere hoogte ingeperkt tot gebruik met een niet-commercieel doel, waarbij de voorwaarden die thans in artikel 16, eerste, tweede en derde lid zijn opgenomen, worden gehandhaafd. Het niet-commerciële doel ziet op de activiteit van de onderwijsinstelling. Dit volgt ook uit overweging 42 bij de richtlijn waarin is neergelegd dat de niet-commerciële aard van de betrokken activiteit wordt bepaald door de activiteit als zodanig en dat de organisatiestructuur en de financiering van de instelling niet doorslaggevend zijn. Het is al met al de vraag in hoeverre de voorgestelde bepaling invloed heeft op de afspraken die met name uitgevers op dit moment onderling maken over overname van materiaal uit hun publicaties, voorzover deze afspraken op grond van het voorstel niet meer kunnen berusten op de bepaling van artikel 16. Niets staat partijen uiteraard in de weg om die afspraken op de oude voet voort te zetten. Bovendien sluit de bepaling slechts (delen van het) commercieel onderwijs uit. Gebruik van beschermd materiaal ten behoeve van commercieel onderwijs is daarmee niet zonder meer uitgesloten, maar aan de toestemming van de maker of diens rechtverkrijgenden onderworpen.
Het voorstel van de commissie auteursrecht om ook verveelvoudiging of openbaarmaking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek van het auteursrecht uit te sluiten, is niet overgenomen. In de reacties op het voorontwerp is er terecht op gewezen dat reeds andere, bestaande bepalingen in voldoende mate voorzien in de behoefte aan vrijheid van gebruik van beschermd materiaal in het kader van wetenschappelijk onderzoek, zoals artikel 15a (citeren), door artikel 16 (onderwijs), artikel 16b (eigen oefening, studie of gebruik) en artikel 12, vijfde lid (voordracht, op- of uitvoering in het openbaar in het kader van onderwijs of met een wetenschappelijk doel). De materie van deze laatste bepaling wordt overigens niet bestreken door de richtlijn, die immers niet ziet op dergelijke vormen van openbaarmaken, aangezien het daarin gaat om gevallen waar de bron van openbaarmaken en het publiek ten overstaan van wie de openbaarmaking zich afspeelt, in dezelfde ruimte bevinden (schoollokaal, collegezaal, etc.).
Vastgesteld kan dus worden dat de wet en het voorstel thans voldoende ruimte bieden voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek zonder commercieel oogmerk. Indien echter wettelijke beperkingen en zelfregulering op dit terrein in de praktijk onvoldoende armslag blijken te bieden, zal nader worden bezien of en zo ja in hoeverre de door de richtlijn geboden ruimte alsnog wordt benut.
Uit artikel 5, derde lid, sub d volgt een noodzakelijke aanpassing van artikel 16a Auteurswet, namelijk waar het gaat om bronvermelding. Voor het overige blijft het artikel in stand.
De bepaling in de richtlijn inzake de reproductie voor privé-doeleinden noopt, zoals hierboven bleek, tot bijzondere wettelijke voorzieningen. Het bestaande systeem bevat een algemene regel in artikel 16b, eerste lid, van de Auteurswet 1912 jo. artikel 10 van de Wet op de naburige rechten, terwijl artikel 16c e.v. jo. artikel 10 van de Wet op de naburige rechten een compensatieregeling voor een bijzonder soort «thuiskopieën» bevat. Artikel 5, tweede lid, sub b van de richtlijn stelt in het algemeen als voorwaarde voor het privé-reproduceren dat billijke compensatie (oftewel redelijke tegemoetkoming) wordt verleend aan rechthebbenden. In lijn met het advies van de commissie auteursrecht wordt voorgesteld een onderscheid te maken tussen:
a. de verveelvoudiging welke beperkt blijft tot enkele exemplaren en welke uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die zonder commercieel oogmerk de verveelvoudiging vervaardigt of tot het verveelvoudiging uitsluitend ten behoeve van zichzelf opdracht geeft; en
b. de reproductie zonder commercieel oogmerk van het beschermd materiaal op een voorwerp dat bestemd is om dat materiaal ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven, mits deze reproductie uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt.
Artikel 16b betreft in het voorstel de eerste categorie van verveelvoudigingen, waarmee het bestaande regime voor een aantal typen verveelvoudigen wordt voortgezet. Het gaat hier, mede gelet op artikel 16c, negende lid, om bijvoorbeeld reprografisch verveelvoudigen, natekenen, nabreien, naknutselen en andere vormen van «handvaardigheid». Het privé-kopiëren in deze vorm is in beginsel niet aan een voorwaarde van redelijke tegemoetkoming gebonden. Daartoe laat de richtlijn de ruimte, zoals hierboven is uiteengezet. Niettemin is wat betreft de bewoordingen weliswaar uitgegaan van de huidige bepaling, maar tegelijkertijd zoveel als mogelijk bij de tekst van de richtlijn aangesloten. Dit is niet bedoeld om de strekking van de bepaling inhoudelijk te wijzigen, maar om geen misverstand over de reeds onderschreven strekking van de bepaling te laten bestaan. Een beroep op de bepaling komt namelijk slechts toe aan de natuurlijke persoon die zonder commercieel oogmerk de verveelvoudiging vervaardigt of tot het verveelvoudigen uitsluitend ten behoeve van zichzelf opdracht geeft.
Voorgesteld wordt de inhoud van het huidige vijfde lid, dat betrekking heeft op het ontbreken van de bevoegdheid tot afgifte van verveelvoudigingen voor privé-doeleinden, tenzij de afgifte geschiedt ten behoeve van een rechterlijke of bestuurlijke procedure, op te nemen in het vierde lid. De materie van het huidige vierde lid van artikel 16b, dat niet toestaat het in opdracht vastleggen van een werk op voorwerpen die bestemd zijn om werken ten gehore te brengen of te vertonen, wordt besproken in de toelichting bij artikel 16c. Dit huidige lid vervalt, aangezien die materie op grond van het voorstel valt onder artikel 16c. Door het schrappen van dit lid krijgen de volgende leden een andere aanduiding.
Hoewel een deel van de materie van artikel 16b, eerste lid, niet wordt gedekt door artikel 5, tweede lid, onder b, van de richtlijn, blijft het beginsel van billijke compensatie niettemin van toepassing op in ieder geval die reproducties voor privé-doeleinden die niet onder het voorgestelde artikel 16c vallen. Er kan in de toekomst aanleiding bestaan, bijvoorbeeld doordat de omvang van een bepaalde type verveelvoudigen voor privé-doeleinden als bedoeld in het eerste lid aanzienlijk toeneemt of doordat handhavingtechnieken ontstaan voor het privé-verveelvoudigen die thans niet of vrijwel niet controleerbaar zijn, om alsnog uitvoering te geven aan genoemd beginsel. De commissie auteursrecht heeft voorgesteld dat in dat geval bij algemene maatregel van bestuur uitvoering wordt gegeven aan de aanspraak op tegemoetkoming, indien op enigerlei wijze is gebleken dat die aanspraak bestaat. De Minister van Justitie zal derhalve moeten beargumenteren waarom aan de mogelijkheid van dit vijfde lid, voorzover het betrekking heeft op het terrein van het eerste lid, uitvoering wordt gegeven. Dat advies wordt overgenomen. De regeling biedt derhalve de mogelijkheid om nadere regels en voorwaarden te stellen onder meer met betrekking tot de vorm en de hoogte van de billijke vergoeding.
De regeling van artikel 16b wordt uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard ten aanzien van het reproduceren als bedoeld in artikel 16c alsmede op het verveelvoudigen van bouwwerken.
In dit artikel is de hoofdregel terzake van het privé-kopiëren neergelegd, althans waar het privé-kopiëren maatschappelijk van het meeste belang is. Reproduceren voor privé-gebruik is volgens het eerste en tweede lid toegelaten mits rechthebbenden een redelijke tegemoetkoming ontvangen. Terzake van de vraag of de reproductie voor privé-doeleinden kan worden gemaakt van een exemplaar dat op zichzelf rechtmatig is gereproduceerd wordt geen wijziging gebracht in de bestaande situatie. De richtlijn bepaalt daarover in artikel 5, tweede lid, sub b bovendien niets. Overigens kan aan de voorwaarde van voldoen van een redelijke tegemoetkoming niet de rechtmatigheid van een reproductie als bedoeld in het eerste lid worden verbonden. Immers, de adressant van het eerste lid is een ander dan degene die nakoming van de verplichting tot voldoen van de tegemoetkoming gehouden is.
In de huidige wetgeving is een vergoeding slechts voorgeschreven bij het privé-kopiëren van – kort gezegd – muziek en bewegend beeld. Thans dwingt de richtlijn tot toepassing van de redelijke tegemoetkoming voor het gehele terrein van het privé-kopiëren. Tegelijkertijd biedt de richtlijn ruimte om in nader bepaalde gevallen rekening te houden met praktische uitvoeringskwesties en zelfs om een nulheffing te bepalen. Eén en ander heeft er toe geleid dat het zin heeft in de wet onderscheid te maken tussen privé-kopiëren waarvoor – in beginsel– geen, en privé-kopiëren waarvoor wel een redelijke tegemoetkoming is verschuldigd; in het laatste geval zal het doorgaans gaan om betaling van een vergoeding zoals die ook in het huidige systeem bestaat. Daarmee is het verschil gegeven tussen artikelen 16b en 16c. Het voorstel is geheel in lijn met het advies van de commissie auteursrecht.
Hoewel daartoe niet beperkt, valt onder het voorgestelde artikel 16c met name het digitale domein. De regeling is niet slechts van toepassing op privé-kopieën van muziek en bewegend beeld. Ook een privé-kopie van een tekst-cd-rom valt onder de bepaling. Artikel 16c geldt in het voorstel voor in beginsel alle typen dragers. De commissie heeft geadviseerd – voor dit type privé-kopiëren – vooralsnog in beginsel aansluiting te zoeken bij het bestaande systeem, aangezien de redenen om indertijd de vergoedingsregeling in het leven te roepen nog steeds van toepassing zijn en een bruikbaar alternatief op dit moment ontbreekt. Naar verwachting zal de technologie in de toekomst in staat zijn ook het privé-kopiëren te reguleren zodat aan een heffingsregeling geen althans minder behoefte bestaat. Op de Minister van Justitie komt volgens het voorstel de taak te liggen, gehoord de stichting als bedoeld in artikel 16e, eerste lid, aan te geven welke voorwerpen onder de tegemoetkomingverplichting vallen, hetgeen een wijziging vormt van het bestaande systeem, waarin dit op basis van een algemene norm in de wet die niet is toegesneden op de technologische ontwikkelingen aan partijen werd overgelaten. Daarmee is deze regeling geschikt voor de overgangssituatie waarin de nieuwe economie zich bevindt. Deze situatie kan overigens nog geruime tijd duren. De verwachting is dat op den duur technische beschermingsvoorzieningen door gebruikers een scala aan gebruiksmogelijkheden te bieden in staat zullen zijn zodanige greep op het thuiskopiëren te krijgen, dat geen behoefte meer bestaat aan een compensatieregeling. De compensatie, die slechts berekend kan worden over de reproducties die met inachtneming van de voorwaarden van artikel 16c, eerste lid, zijn gemaakt (en derhalve niet geldt voor reproducties die niet binnen het bereik van het eerste lid vallen), moet dan geacht worden te zijn begrepen in de prijs die wordt gerekend voor de afname van de drager of voor de on-line levering van beschermd materiaal. Ook andere afrekenmethodieken zijn denkbaar. De regel omtrent de verhouding tussen het privé-kopiëren en de beschikbaarheid van technische voorzieningen ligt eveneens in artikel 5, tweede lid, sub b van de richtlijn besloten («waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal»). Dat betekent dat niet alleen nagegaan moet worden in hoeverre technische voorzieningen daadwerkelijk worden toegepast maar ook of deze voorzieningen realiter beschikbaar zijn, voor wie en voor welke typen beschermd materiaal. Als technische voorzieningen praktisch, dat wil zeggen op economisch verantwoorde basis beschikbaar zijn, hetgeen het geval kan zijn bij door onderhandelingen tot stand gekomen industriestandaarden, dient de heffing niet te fungeren als bonus voor rechthebbenden die van die voorzieningen geen gebruik wensen te maken. In dat geval bestaat minder of, afhankelijk van de stand van zaken, in het geheel geen aanleiding meer voor een compensatieregeling als hier bedoeld. Met deze ontwikkeling kan in het voorgestelde systeem rekening worden gehouden.
Aan de «inperking» van de mogelijkheid om in opdracht een privé-kopie te maken is vanwege de formulering van het eerste lid (zonder commercieel oogmerk) geen behoefte. De regeling van het huidige vierde lid van artikel 16b moet namelijk geacht zijn te zijn begrepen in de voorwaarden waaronder beroep op het eerste lid van artikel 16c mogelijk is. Dat betekent dat de norm zoals die nu geldt, namelijk dat de bepalingen van het eerste lid van artikel 16b met betrekking tot een in opdracht vervaardigde verveelvoudiging niet van toepassing zijn op de verveelvoudiging welke plaatsvindt door het vastleggen van een werk of een gedeelte daarvan op enig voorwerp dat bestemd is een werk ten gehore te brengen of te vertonen, ook van toepassing is op de reproducties als bedoeld in het nieuwe eerste lid van artikel 16c. Wel wordt benadrukt dat de regeling niet uitsluit dat een ander ten behoeve van de natuurlijke persoon de reproductie vervaardigt. De Europese Commissie heeft in haar advies van 3 april 2001 over de amendementen van het Europees Parlement gesteld dat de woorden «gemaakt» door in artikel 5 lid 2 sub ook het kopiëren voor en namens een natuurlijke persoon voor privé-gebruik kunnen dekken. Dit moet aldus worden verstaan dat een kopie gemaakt in opdracht dus kan zijn toegelaten maar ook dat een privé-kopie niet slechts rechtmatig is indien de natuurlijke persoon voor wie de kopie is bestemd, deze kopie ook daadwerkelijk en zonder inschakeling van anderen zelf maakt. Het kan tegelijkertijd niet zo zijn dat een opdrachtnemer, direct of indirect, met commercieel oogmerk handelt. In dat geval is niet van een toegelaten privé-kopie sprake. Volgens de Europese Commissie kan de bepaling ook inhouden dat technische of andere middelen voor het maken van dergelijke kopieën worden verstrekt.
Derde, vierde, vijfde en zesde lid
Deze leden zijn ongewijzigd, met dien verstande dat het begrip «vergoeding» is gewijzigd in «redelijke tegemoetkoming».
De aanwijzing van de voorwerpen waarover een tegemoetkoming moet worden betaald geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Daartoe wordt de stichting, bedoeld in artikel 16e, eerste lid, gehoord. Met de nieuwe regeling inzake de aanwijzing wordt het proces van toepassing van de heffing doorzichtiger dan thans het geval is. Hiervoor is reeds ingegaan op de betekenis van overweging 35 van de richtlijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven, onder meer omtrent de vorm van de tegemoetkoming en de hoogte ervan. Bij de bepaling van de hoogte van de redelijke tegemoetkoming moet worden rekening gehouden met het al dan niet toepassen van technische voorzieningen op het betrokken werk.
Deze bepaling is het equivalent van het voorgestelde vierde lid van artikel 16b. Het betreft de bevoegdheid tot afgifte van de volgens het eerste lid vervaardigde reproducties ten behoeve van een gerechtelijke of bestuurlijke procedure.
Uitdrukkelijk is bepaald dat het voorgestelde regime van artikel 16c niet van toepassing is op het reprografisch verveelvoudigen voor privé-doeleinden. Daarop is het nieuw voorgestelde regime van artikel 16b van toepassing. Evenmin is de voorgestelde bepaling van toepassing op elektronische databanken in de zin van artikel 10, derde lid. EG-richtlijn 96/9 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de juridische bescherming databanken verbiedt immers het maken van een kopie voor privé-gebruik van dergelijke werken. Artikel 45n bepaalt tenslotte dat de artikelen 16b en 16c niet van toepassing zijn op computerprogramma's. Niettemin moet erop worden gewezen dat het regime van artikel 16c van de Auteurswet 1912 geheel van overeenkomstige toepassing is op de naburige rechten.
Deze artikelen worden aangepast met het oog op de wijziging van artikel 16c. Het woord «vergoeding» wordt vervangen door «tegemoetkoming». Voorts worden deze artikelen in lijn gebracht met de gewijzigde reikwijdte van artikel 16c. Dit artikel was aanvankelijk vooral bedoeld voor videobanden en muziekcassettes. Om die reden bevat artikel 16e thans een aanwijzing die partijen bij hun onderhandelingen omtrent de hoogte van de heffing in het bijzonder in aanmerking dienen te nemen, namelijk de speelduur van de voorwerpen waarover de heffing wordt geheven. Bij de voorwerpen waarop artikel 16c in het voorstel ziet, is echter de speelduur niet het enige en soms zelfs in het geheel geen aanknopingspunt bij de bepaling van de heffing. Het kan gaan om aspecten als bijvoorbeeld geheugencapaciteit en kopieerkwaliteit. Het kan in beginsel aan partijen worden overgelaten welke aspecten in aanmerking worden genomen. Om dezelfde reden is het tweede lid van artikel 16e geschrapt. Om dezelfde reden zijn de woorden «en de speelduur» in artikel 16f, eerste lid, geschrapt.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is thans exclusief aangewezen als rechterlijke instantie voor de beslechting van geschillen op het terrein van auteursrecht. Het betreft de geschillen met betrekking tot de in artikel 15c, eerste lid, van de Auteurswet 1912 bedoelde vergoeding, de in artikel 16c bedoelde vergoeding, de in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten bedoelde vergoeding en de in de artikelen 2, derde lid, 6, derde lid, 7a, derde lid, en 8, derde lid, van de Wet op de naburige rechten bedoelde vergoeding. Thans wordt voorgesteld om deze bevoegdheid van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage te laten uitstrekken tot de in artikelen 16b en 16c bedoelde redelijke tegemoetkoming. Aangesloten wordt, mede vanwege de enigszins andere opzet van de regeling van artikel 16c, bij het advies van de commissie dat de competentie van de rechtbank niet beperkt dient te zijn tot geschillen omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, maar zich ook kan uitstrekken tot geschillen omtrent de grondslag van de tegemoetkoming. Daarvoor is echter geen aanpassing van de wettekst nodig. Sinds de inwerkingtreding van artikel 16c zijn geen rechterlijke procedures omtrent de vergoeding gevoerd. Het is overigens niet te verwachten dat deze aangepaste regeling tot een regelmatig beroep op de rechter in Den Haag zal leiden.
De materie van het huidige zesde lid van artikel 16b van de Auteurswet 1912, dat de basis vormt voor het zogenaamde Reprobesluit, wordt overeenkomstig het advies van de commissie auteursrecht naar een systematisch juistere plaats verhuisd, namelijk artikel 16h, derde lid, van de Auteurswet 1912.
Bibliotheken, musea en archieven houden zich bezig met archiveren, conserveren en preserveren van beschermd materiaal. De vorming en het onderhoud van archieven, althans het bewaren of preserveren van informatie in de meest ruime zin (waaronder schilderijen, manuscripten, fotonegatieven en filmmateriaal) behoort tot de kerntaken van verschillende instellingen zoals de Koninklijke Bibliotheek, het Nederlands Audiovisueel Archief en musea. Het behoud van het cultureel erfgoed op langere termijn is daarmee gemoeid. De opkomst van de nieuwe technologieën brengt verschillende problemen met zich mee. Thans bestaande opslag- en verwerkingstechnieken verouderen snel. Nieuwe versies van programmatuur volgen elkaar snel op en met regelmaat past zich daarop ook de opslag- en verwerkingsapparatuur aan. «Veroudering» krijgt door deze ontwikkeling, die meebrengt dat zelfs documentatie van recente datum steeds moeilijker raadpleegbaar is, een nieuwe betekenis. Het migreren van beschermd materiaal naar een nieuwe drager brengt auteursrechtelijk relevante handelingen met zich mee. Onder de huidige wetgeving kan dan sprake zijn van verveelvoudiging, waarvoor toestemming nodig is. Hoewel afspraken bestaan tussen verschillende bewaarinstellingen en rechthebbenden, blijft anderzijds het gevaar bestaan dat deze afspraken niet alle mogelijke aanspraken dekken. Niet altijd zijn alle rechthebbenden bekend, niet altijd zijn rechthebbenden bereid mee te werken en niet altijd kan de wederpartij van de bewaarinstelling deze vrijwaren van alle denkbare claims. Bovendien eist het algemeen belang dat geen onzekerheid bestaat over handelingen die vereist zijn voor het behoud van het cultureel erfgoed.
Om die redenen stel ik, in lijn met het advies van de commissie auteursrecht, een nieuwe beperking op het verveelvoudigingsrecht voor met het oog op voorkomen van verval en het raadpleegbaar houden van door publiek toegankelijke instellingen rechtmatig verkregen beschermd materiaal. Op deze beperking, mogelijk gemaakt door artikel 5, tweede lid, sub c van de richtlijn, kan een beroep worden gedaan door «publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen of musea, of door archieven» die niet het behalen van een economisch of commercieel voordeel nastreven. De voorwaarde van publieke toegankelijkheid, die geen betrekking heeft op archieven, betekent niet dat het «algemene» publiek toegang moet hebben; een dergelijke instelling kan gericht zijn op een bijzonder publiek, zonder daarmee de bevoegdheid te verliezen op deze bepaling een beroep te doen. Te denken valt aan schoolbibliotheken en wetenschappelijke instellingen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het advies van de commissie uit augustus 1998. De richtlijn laat deze mogelijkheid toe in artikel 5, tweede lid, sub c. Op deze beperking, die is gerechtvaardigd door het publieke belang verbonden aan de toegankelijkheid van het cultureel, artistiek en publiek erfgoed op langere termijn, is aangedrongen door de Tweede Kamer, tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot uitvoering van de richtlijn juridische bescherming van databanken (motie-Scheltema-de Nie, kamerstukken II, 26 208, nr. 10). De voorgestelde bepaling heeft geen betrekking op het beschikbaar stellen of anderszins openbaar maken van het bewaarde of gepreserveerde materiaal. Voorzover geen andere beperkingen toepasselijk zijn, zullen de instellingen daarover alsnog met de rechthebbenden afspraken moeten maken. Dat is ook alleszins redelijk, met het oog op bescherming van de belangen van rechthebbenden.
Artikel 17a maakt thans mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur in het algemeen belang regelen kunnen worden gesteld nopens de uitoefening van het auteursrecht met betrekking tot de openbaarmaking van zulk een werk door uitzending van een radio- of televisieprogramma. EG-richtlijn 93/83 inzake satellietomroep en kabeldoorgifte heeft tot een wijziging van dit artikel geleid in die zin dat de reikwijdte van deze maatregel zich niet kan uitstrekken tot de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte uitzending van een door middel van een satelliet of een andere zender uit een andere lidstaat van de Europese Unie uitgezonden, in een radioof televisieprogramma opgenomen werk, dat voor ontvangst door het publiek bestemd is, alsmede tot het uitzenden van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk door middel van een satelliet (derde lid, sub a. en b.). Deze richtlijn, waarvan de uitvoeringswet op 20 september 1996 in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in werking is getreden, schrijft namelijk voor dat het verkrijgen van het recht tot het verrichten van deze handelingen uitsluitend bij overeenkomst en dus niet bij wettelijke licentie kan geschieden.
Het recht tot uitzending moet worden geacht te zijn begrepen in artikel 3 van de richtlijn, dat de auteursrechthebbende een uitsluitend recht tot mededeling aan het publiek toekent. Het uitzendrecht wordt onder de Auteurswet 1912 omvat door artikel 12, dat regels bevat voor het openbaar maken. Aangezien de richtlijn een uitsluitend recht toekent, is het niet mogelijk dat de in artikel 17a bedoelde maatregel voorschrijft dat een werk mag worden openbaar gemaakt (dat wil in dit geval zeggen: uitgezonden) zonder voorafgaande toestemming van de maker of zijn rechtverkrijgende. Aangesloten wordt bij het advies van de commissie dat dit op zich niet betekent dat artikel 17a dient te worden geschrapt. Het gaat immers bij de beoordeling van de overeenstemming met de richtlijn om de uit te vaardigen maatregel. Wel dient de reikwijdte van de algemene maatregel nader te worden afgebakend. Voorgesteld wordt in artikel 17a te bepalen dat het uitsluitend recht nog slechts kan wijken voor een vergoedingsrecht voorzover het openbaarmaken in Nederland geschiedt door uitzending in Nederland dan wel vanuit een staat die geen lidstaat is van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De bepaling was en wordt niet van toepassing op het terbeschikkingsstellingsrecht. Overigens wordt herhaald (zie ook paragraaf 6.2 van het algemeen deel van de toelichting) het belang dat door de regering wordt gehecht aan de mogelijkheid dat ook in de sfeer van «on demand» levering van omroepprogramma's, muziek daarvan een integraal onderdeel is. Gewezen wordt op de in overweging 26 van de richtlijn verwoorde aansporing dat terzake collectieve licentieregelingen tot stand komen.
Door de voorgestelde formulering is het huidige derde lid overbodig. Dat lid zal worden geschrapt.
Op grond van het tweede lid van artikel 17a kan ook het verspreiden van geluidsdragers aan een wettelijke licentie worden onderworpen. Daarbij kan het door artikel 12 van de Auteurswet 1912 afgedekte uitsluitende recht op verspreiding worden omgezet in een vergoedingsrecht. De richtlijn verleent aan auteursrechthebbenden een uitsluitend recht, voorzover het althans de interne markt betreft. Daarmee wordt de betekenis van deze mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur tot vrijwel nihil teruggebracht. Aangezien niet is gebleken van enige behoefte bij betrokken partijen om deze mogelijkheid te behouden, wordt voorgesteld het tweede lid te schrappen.
De richtlijn geeft in artikel 5, tweede lid, sub d, de mogelijkheid tot aanpassing van artikel 17b. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de omroeporganisaties om beschermd materiaal met eigen middelen vast te leggen in het kader van (voorbereiding op) de uitzending van haar eigen programma's. Deze beperking vindt haar grondslag in artikel 11bis, derde lid, van de Berner Conventie alsmede artikel 15 van de Conventie van Rome. Het begrip «met eigen middelen» van een omroeporganisatie omvat de middelen van een persoon die optreedt namens en onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie (zie overweging 41 van de richtlijn). Deze beperking doet niets af aan de noodzaak voor omroepen om toestemming te regelen voor het uitzenden van de omroepprogramma's.
De richtlijn schrijft gebruik van het begrip «omroeporganisatie» voor. Dat is een communautair begrip dat door de nationale wetgever niet zonder meer kan worden vervangen door een ander begrip. De commissie heeft voorgesteld in artikel 17b, tweede lid, het begrip «zendorganisatie» te vervangen door «omroeporganisatie». Dat advies wordt overgenomen. Uitleg van het begrip «omroeporganisatie» is overgelaten aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
In het eerste lid zijn de termijn van 28 dagen en de voorwaarde dat de vastleggingen uiterlijk binnen een half jaar moeten worden vernietigd, geschrapt. Deze bepalingen komen niet voor in de richtlijn en evenmin in de Berner Conventie of de Conventie van Rome. Wel is opgenomen dat het moet gaan om tijdelijke vastleggingen. Wat tijdelijk is, is overgelaten aan de rechter, die gelet op de concrete omstandigheden van het geval kan rekening houden met wat in het gegeven geval noodzakelijk is voor een adequate uitoefening van de taken in welk kader de vastleggingen plaatsvinden. Ook kunnen partijen hierover afspraken maken.
Voorts regelt artikel 17b, derde lid, thans dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat vastleggingen van uitzonderlijke documentaire waarde in officiële archieven mogen worden bewaard. De commissie heeft geadviseerd deze delegatiebepaling te vervangen door een algemeen geformuleerde om bedoelde vastleggingen te bewaren in officiële archieven. Ook dat voorstel wordt overgenomen. De richtlijn laat een dergelijke bepaling toe. De regering geeft de voorkeur aan een bepaling die op dit punt de rechten en verplichtingen afbakent, zonder dat uitvoeringsregels nodig zijn. Voorts voorziet de eveneens voorgestelde bepaling van artikel 16n niet in de mogelijkheid dat ook omroepen die een economisch of commercieel doel nastreven reproducties verrichten ter ondervanging van het gevaar van verval of ter voorkoming van ontoegankelijkheid wegens de technische ontwikkelingen, zodat daarmee de behoefte aan dit artikel is aangetoond.
Het huidige artikel 18 maakt het mogelijk bouw- en beeldhouwwerken die aan de openbare weg staan onder zekere voorwaarden af te beelden. Artikel 5, derde lid, onder h, van de richtlijn laat een beperking toe ten aanzien van het gebruik van werken van architectuur of beeldhouwwerken gemaakt om permanent in openbare plaatsen te worden ondergebracht. De commissie auteursrecht heeft voorgesteld de bepaling te wijzigen, mede gelet op de gebleken maatschappelijke behoefte tot aanpassing, met name wat betreft de vereisten van de «hoofdvoorstelling» en het«afwijkend formaat».
Het voorstel van de commissie wordt overgenomen. Waar het gaat om bouw- en beeldhouwwerken die zijn gemaakt om permanent in de openbare ruimte te worden geplaatst, spreekt de gedachte aan dat deze werken daarmee tot op zekere hoogte deel uitmaken van het publiek domein. Er passen beperkingen op het auteursrecht terzake van de werken die door iedereen kunnen worden waargenomen, die deel uitmaken van het straatbeeld en die daarmee tot ieders leefwereld behoren. Met die gedachte is in overeenstemming een zekere vrijheid van gebruik van zulke werken, zoals zij zich in die openbare ruimte, dus in dat straatbeeld respectievelijk die leefwereld bevinden. Het kan dan gaan om een reisgids, gewijd aan een bepaalde stad of regio, om een aan een specifieke architectuurstroming gewijd overzichtsboek of om ansichtkaarten.
De mogelijkheid om zich op de beperking te beroepen is echter terecht aan verschillende voorwaarden gebonden. Het moet gaan om werken die bestemd zijn om blijvend op een specifieke daarvoor bestemde openbare plaats, dat wil zeggen aan de openbare weg, in een openbaar park of in openbare gebouwen te worden geplaatst. De beperking is niet van toepassing op werken, die zijn geplaatst in een museum, in een ontvangsthal van een bedrijf of in een niet voor het publiek toegankelijke beeldentuin. Evenmin vallen werken die deel uitmaken van een slechts tijdelijke tentoonstelling op een stadsplein of andere openbare plaats onder de beperking. De voorwaarde van een afwijkend formaat, die met name in de digitale omgeving tot zeer lastige afbakenings- en interpretatieproblemen aanleiding kan geven, is evenwel, in lijn met het advies van de commissie, geschrapt. De voorgestelde bepaling is niet van toepassing op driedimensionale verveelvoudigingen, in de vorm van maquettes, souvenirs, sneeuwbolletjes of op schaal gemaakte reproducties; in de huidige situatie brengt het voorstel dus in zoverre geen wijziging.
Met de commissie kan worden ingestemd dat als het gaat om de vrijheid tot het overnemen van de werken bedoeld in artikel 18, daaraan wat betreft het overnemen in compilatiewerken een zekere beperking mag worden gesteld. Die beperking bestaat er in dat in die situatie slechts enkele van de werken mogen worden overgenomen. Aldus is voorzien in het bezwaar dat aan een enkele maker een geheel boek kan worden gewijd, waarmee het doel van deze beperking zou worden voorbijgeschoten (en strijd met de drie-stappen-toets zou ontstaan), als althans de maker niet in de opbrengsten daarvan zou kunnen meedelen. Deze bepaling is ontleend aan artikel 16, derde lid, van de Auteurswet 1912.
Artikel 5, derde lid, sub i, van de richtlijn maakt een beperking mogelijk terzake van het incidentele verwerken van een werk of ander beschermd materiaal in ander materiaal. Deze bepaling is met name opgenomen om tegemoet te komen aan de wensen van bepaalde lidstaten die een voorziening in hun wetgeving hebben terzake van toepassing van het auteursrecht op wat in feite «de minimis-gebruik» is. De commissie heeft voorgesteld deze bepaling over te nemen. Zij heeft er in haar advies op gewezen dat het vooral gaat om gebruik van beeldmateriaal, zoals een filmreportage waarbij terloops een winkelgevel, een reclame-uiting, een auto of een muurschildering in beeld komt.
Het advies van de commissie wordt overgenomen in artikel 18a van de Auteurswet 1912. Deze bepaling is een voorbeeld van een geval dat ook door toepassing van de eerder bepleite «fair use» regel gedekt zou kunnen worden. Voorzover het gaat om de toevallige verwerking van dergelijke werken als bijzaak van ondergeschikte betekenis in ander materiaal zou toepassing van het auteursrecht tot ongewenste gevolgen in termen van handhaving, administratieve lasten en belemmeringen van een vrije informatiegaring en -verspreiding leiden. Waar het gebruik weliswaar op zichzelf van bescheiden omvang is maar wel beoogd en bewust en daarmee niet toevallig plaatsvindt, met het oogmerk van integratie in en vergroting van de waarde van een nieuw werk, bijvoorbeeld het verwerken van bepaalde, weloverwogen gekozen geluidsfragmenten in een nieuw muziekwerk, is de beperking echter niet van toepassing.
Artikel 5, derde lid sub k, van de richtlijn maakt het mogelijk een beperking op het auteursrecht te regelen voor het gebruik van beschermd materiaal voor karikaturen, parodieën of pastiches. Het voorstel van de commissie wordt overgenomen, die heeft geadviseerd deze bepaling over te nemen in de Auteurswet. Een dergelijke bepaling komt ook voor de wetgeving van landen als Frankrijk, België en Spanje. Ook deze bepaling is een voorbeeld van waar toepassing van een «fair use»-regel toe kan leiden. In de literatuur is meer dan eens gepleit voor een dergelijke beperking. Zij het in beperktere zin dan door de richtlijn is toegelaten, heeft de rechter in Nederland wel enige ruimte voor een dergelijke exceptie gecreëerd. In het kader van de ontwikkeling van de cultuur en bovenal van de vrijheid van meningsuiting, past niet een beroep op auteursrecht om een humoristisch bedoelde uiting, die een karikatuur, parodie of pastiche toch doorgaans bedoeld te zijn, te dwarsbomen. Deze beperking doet overigens niets af aan de verantwoordelijk en aansprakelijkheid van diegenen die zich van dit kunstmiddel bedienen. Een beroep op dit artikel doet bijvoorbeeld niet af aan de regel dat men anderen niet mag beledigen. De nadere invulling van deze beperking, die bewust open is gelaten, zal in de praktijk worden ingevuld. Inspiratie kan worden ontleend aan de buitenlandse rechtspraak, waar voorwaarden als de humoristische bedoeling, het ontbreken van concurrentiemotieven en het ontbreken van verwarringsgevaar aanknopingspunten voor de rechter vormen om zijn oordeel op te baseren.
Artikel 22 bepaalt thans dat in het belang van de openbare veiligheid alsmede ter opsporing van strafbare feiten afbeeldingen van welke aard door of vanwege de justitie mogen worden verveelvoudigd of openbaar tentoon gesteld of verspreid. Het gaat dan om portretten of ander beschermd materiaal, zoals objecten of zelfs teksten. Voorgesteld wordt de beperking te verruimen tot alle vormen van openbaarmaking. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld dat ook het uitzenden van een foto van een door de justitie gezochte persoon door middel van een televisieprogramma of het beschikbaarstellen van die foto op een website van de politie is toegestaan.
De commissie auteursrecht heeft voorgesteld aan deze bepaling toe te voegen hetgeen artikel 5, derde lid, sub e, van de richtlijn mogelijk maakt. Dit voorstel wordt overgenomen. Het voorstel bevat in feite, zoals de commissie reeds constateerde, een driedeling: overneming ten behoeve van de openbare veiligheid, overneming om het goede verloop van een bestuurlijke, parlementaire of gerechtelijke procedure te waarborgen en overneming om de berichtgeving over zulke procedures te waarborgen. Met de in deze bepaling geboden mogelijkheid is niet alleen een algemeen (preventie-, opsporings- en vervolgings-) belang betrokken, maar wordt tevens het bestuurlijke, parlementaire en gerechtelijke proces gediend. Deze begrippen zullen nadere invulling door de rechter behoeven.
Artikel 5, derde lid, sub j van de richtlijn maakt mogelijk dat lidstaten een beperking regelen ten behoeve van het gebruik voor reclamedoeleinden, voor openbare tentoonstellingen of openbare verkopen van artistieke werken, voorzover dat noodzakelijk is voor de promotie van die gebeurtenissen, met uitsluiting van enig ander commercieel gebruik. Het huidige artikel 23 van de Auteurswet 1912 maakt, tenzij anders overeengekomen, mogelijk dat de eigenaar van een teken-, schilder-, bouw- of beeldhouwwerk of van een werk van toegepaste kunst dat werk in het openbaar tentoonstelt of, met het oogmerk het te verkopen, in een catalogus verveelvoudigt. Het artikel geeft inhoud aan de verhouding tussen de rechthebbende op het werk en de eigenaar van het stoffelijk object waarin het werk is belichaamd.
De commissie heeft voorgesteld de reikwijdte van het artikel te verbreden tot alle werken. Voorts heeft de commissie voorgesteld de formulering van het artikel te verbeteren, onder meer door aan «eigenaar» tevens «houder» toe te voegen, waarbij aansluiting is gezocht op de tekst van de richtlijn en tegelijkertijd de huidige tekst van het artikel zoveel als mogelijk intact is gelaten. De reikwijdte van de bepaling wordt materieel naar verwachting niet of nauwelijks gewijzigd. Voor openbaarmaken of verveelvoudigen in een catalogus of anderszins voor andere doeleinden dan tentoonstellen of verkoop is dus toestemming nodig. Vrijgesteld is het «fysieke» tentoonstellen; het anderszins openbaarmaken, waaronder het on-line beschikbaar stellen van werken wordt door deze bepaling niet bestreken. Overigens mag ervan worden uitgegaan dat ook na inwerkingtreding van deze richtlijn de uitspraak van het Hof van Justitie inzake Dior/Evora onverminderd geldt. Dat wil zeggen dat men mag adverteren voor wat men mag aanbieden en verkopen, ook als daarbij een afbeelding van een product wordt gebruikt.
In aanvulling op het advies van de commissie, is de in de richtlijn gebruikte woorden «met uitsluiting van enig ander commercieel gebruik» toegevoegd, om geen misverstanden te wekken omtrent de reikwijdte van de voorgestelde bepaling.
Artikel 8, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten aan rechthebbenden de nodige middelen tot handhaving van hun rechten dienen te verschaffen. De bestaande bepalingen in de Auteurswet 1912 terzake van handhaving voldoen aan die verplichting, met uitzondering van de mogelijkheid afgifte te vorderen van inrichtingen, producten of onderdelen als bedoeld in artikel 29a, derde lid, en terzake van reproducties van werken als bedoeld in artikel 29b. Daartoe is een achtste lid toegevoegd aan artikel 28, dat het recht op afgifte regelt, dat in feite de overeenkomstige toepassing van die bepaling op genoemde voorwerpen bevat. Een soortgelijke bepaling is in de Wet op de naburige rechten en in de Databankenwet opgenomen.
De bepaling van artikel 6 van de richtlijn biedt bescherming tegen omzeiling van doeltreffende technische voorzieningen die dienen voor het voorkomen of beperken van handelingen ten aanzien van werken die niet zijn toegestaan door de maker of zijn rechthebbende. Van belang is dus dat deze bepaling slechts van toepassing is op voorzieningen die werken beschermen die de bescherming van het auteursrecht genieten. Terzake van werken die niet of niet meer door het auteursrecht worden beschermd, zoals materiaal waarvan de beschermingsduur is verstreken of dat niet oorspronkelijk is, mist de bepaling toepassing. Dat wil niet zeggen dat het kraken van beveiligingssystemen niet op andere gronden onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld overtreding van een toepasselijke strafrechtelijke norm of in het algemeen onrechtmatige daad (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 27 juni 1986, NJ 1987, 191, Holland Nautic/Decca). Tegelijkertijd is de bepaling niet beperkt tot voorzieningen die dienen ter voorkoming of beperkingen van handelingen die inbreuk op het auteursrecht opleveren (zie ook overwegingen 47 en 48 van de richtlijn). In zoverre kan de bescherming verder gaan dan de bescherming die de rechthebbende op grond van zijn auteursrecht toekomt, waarbij een derde een beroep toekomt op een wettelijke beperking. Het gaat dus om voorzieningen die auteursrechtelijk beschermd materiaal in het algemeen beschermen. In zoverre wordt afgeweken van het advies van de commissie die ook het «inbreukelement» heeft verweven in de definitie van technische voorzieningen. Hoewel sympathie bestaat voor het standpunt van de commissie, laat de richtlijn daartoe geen ruimte, reeds omdat in dat geval het begrip technische voorzieningen van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk kan uiteenlopen, hetgeen de werking van de interne markt niet bevordert. Het streven van de commissie, namelijk om de relatie met inbreuk te leggen, dient op andere wijze te worden verwezenlijkt, namelijk binnen het kader van de door de richtlijn toegelaten mogelijkheden, met name artikel 6, vierde lid. De werking van dit artikel strekt zich uitdrukkelijk ook uit tot maatregelen die de toegang tot het werk reguleren. De verhouding tussen de wettelijke beperkingen en de technische voorzieningen is een gevoelig punt. Een middenweg is echter niet mogelijk. De richtlijn laat toe dat lidstaten verschillende regimes van beperkingen kennen. Daargelaten dat het op dit moment technisch niet of nauwelijks te realiseren valt dat een voorziening de reikwijdte van wettelijke beperkingen in acht neemt, zoals een citeerexceptie of een nieuwsovername-exceptie, zou het toekennen van juridische bescherming slechts aan die maatregelen die inbreuk voorkomen of belemmeren, niet leiden tot een «level playing field». De bevoegdheid om een voorziening te omzeilen om van een beperking gebruik te maken, zal doorgaans slechts met middelen geschieden die ook een verdergaande omzeiling mogelijk maken, waardoor zo'n bevoegdheid zich makkelijk laat misbruiken. De omvang van de investeringen nodig voor het ontwikkelen van technische voorzieningen noopt ertoe regels te maken die communautair geharmoniseerd zijn en dientengevolge de zekerheid bieden dat die investeringen terugverdiend kunnen worden. Een en ander laat onverlet dat bijvoorbeeld regels inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook op de technische voorzieningen van toepassing zijn (zie overweging 57 van de richtlijn).
Overgenomen is het advies van de commissie, die heeft aanbevolen dat de definitie van technische voorzieningen niet buiten het auteursrecht wordt geplaatst. Daar is in de literatuur wel voor gepleit, overigens op systematisch niet onjuiste gronden. Niettemin is het voor dit moment beter de aansluiting bij de richtlijn in stand te houden en de betreffende bepalingen in de afzonderlijke wetten op te nemen. Aantekening verdient dat de bijzondere bepaling van artikel 32a van de Auteurswet 1912 uitdrukkelijk in stand blijft. In het regime van bescherming tegen omzeiling van technische voorzieningen bedoeld ter bescherming van computerprogrammatuur wordt dus geen wijziging gebracht. De ontwikkeling of het gebruik van middelen voor het omzeilen van zo'n technische voorziening die nodig is om handelingen overeenkomstig artikel 5, derde lid, of artikel 6 van EG-richtlijn 91/250/EEG (zie artikelen 45l en 45m van de Auteurswet 1912) mogelijk te maken mag door artikel 6 (en dus door artikel 29a van de Auteurswet 1912) niet worden gehinderd of belet, aldus overweging 50. Ook doet artikel 29a geen afbreuk aan de openbare orde, zoals omschreven in artikel 5 van de richtlijn of de openbare veiligheid.
De commissie heeft voorgesteld om de handhaving van de voorgestelde bepaling op civielrechtelijke leest te schoeien. Ook dat advies wordt overgenomen. Aan de bepaling is uitwerking gegeven door het scheppen van een onrechtmatige daadsnorm. Terecht heeft de commissie geadviseerd dat eerst ervaring wordt opgedaan met de toepassing van de naleving van deze bepaling in het civiele recht en dat eerst daarna aanleiding kan bestaan te concluderen dat ook een strafrechtelijke sanctie is vereist. Die argumentatie is overtuigend, mede gelet op het feit dat de strafnorm van artikel 32a van de Auteurswet in de praktijk bezwaarlijk toepassing vindt. De richtlijn laat een slechts civielrechtelijke sanctionering toe. De vraag wie in het gegeven geval zich op overtreding van de bepaling kan beroepen wordt aan de rechter overgelaten. Het verrichten van de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 29a zal in eerste instantie onrechtmatig zijn tegenover de maker of zijn rechtverkrijgenden. Denkbaar is evenwel dat ook licentienemers zich op de bepaling kunnen beroepen. De wettelijke regeling laat nadere contractuele afspraken over de vraag wie zich tegen omzeiling kan verzetten geheel vrij.
De commissie heeft voorts terecht geconstateerd dat bestaande strafbepalingen, zoals met name artikel 350a van het Wetboek van Strafrecht, reeds in hoge mate in strafrechtelijke bescherming voorzien. Zoals de commissie evenzeer terecht heeft opgemerkt, zal aanvaarding van het verdrag «Cybercrime» van de Raad van Europa en ratificatie van en toetreding tot dat verdrag door Nederland leiden tot verdere aanpassing van de voornoemde en andere relevante bepalingen in het Wetboek van Strafrecht alsook de introductie van nieuwe verbodsnormen in het Wetboek van Strafrecht in die zin dat daarmee ook de normen die artikel 6, eerste en tweede lid, beoogt te dekken daaronder ressorteren. Het tijdstip waarop het verdrag zal worden aangenomen (en uiteindelijk in werking zal treden), is nog niet bekend, evenmin of Nederland het verdrag zal ratificeren.
Het eerste lid bevat definities van «technische voorziening» alsmede van «doeltreffend». Deze bepalingen, die letterlijk zijn overgenomen van de richtlijn, zijn van het grootste belang terzake van de vraag welke voorzieningen van de bescherming van artikel 29a profiteren en welke niet. Hoewel de definitie van technische voorziening op het eerste oog vooral betekenis lijkt te hebben voor encryptiemethoden, is de reikwijdte ruimer. Elke kopieerbeveiliging, waaronder smart cards, op welke wijze het beoogde effect ook wordt bereikt, kan van de bescherming van artikel 29a profiteren. Onder het begrip «technische voorzieningen» vallen ook maatregelen die de toegang tot een werk reguleren, zoals het elektronisch slot dat moet worden geopend voordat een bestand kan worden geraadpleegd. Een en ander illustreert dat met deze bepaling een nieuwe vorm van bescherming is geïntroduceerd die zich tot een ander terrein uitstrekt dan de klassieke betekenis van het auteursrecht.
De interpretatie van het begrip «doeltreffend» is uiteindelijk aan de rechter. De regel van het derde lid is overigens geen bepaling van bewijslastverdeling. Wie wat moet aantonen, is aan de algemene regels van het bewijsrecht overgelaten.
Artikel 6, derde lid, waaraan deze definities zijn ontleend, moet worden gelezen in nauwe samenhang met overweging 48 van de richtlijn. Technische voorzieningen werken niet «normaal» indien zij het normale functioneren van elektronische apparatuur, zoals afspeel- en kopieerapparatuur verstoren. Technische voorzieningen, aangebracht op een drager, werken indien het apparaat dat de drager afspeelt, de voorziening herkent, althans indien het apparaat de bescherming niet actief ontregelt. De consument mag in beginsel verwachten dat zijn speler een dvd kan afspelen. Indien de werking van de voorziening er evenwel onverhoopt toe leidt dat het beschermd materiaal niet waarneembaar is, niet goed te horen is of in het algemeen niet aan de consumentenverwachtingen voldoet, is verdedigbaar dat geen sprake is van een technische voorziening in de zin van de wet. Het is de fabrikant van de apparatuur dan in beginsel toegestaan het apparaat zodanig af te stellen dat alsnog aan de gerechtvaardigde consumentenverwachting wordt voldaan. De bescherming van artikel 29a kan er bovendien niet toe leiden dat producenten van apparatuur verplicht zijn slechts die apparaten op de markt te brengen die elke technische voorziening herkennen en daarop reageren. Ook deze norm is neergelegd in overweging 48 van de richtlijn. Onwenselijk is het effect dat met de introductie van elke nieuwe voorziening de bestaande apparatuur als het ware met terugwerkende kracht onder artikel 29a, tweede lid, wordt gebracht. Het moet gaan om een beveiliging die de beoogde bescherming bereikt. Daarvan is geen sprake als het gaat om een voorziening die geen bijzondere inspanning of middelen vergt om te doorbreken of waarvan slechts een signalerend of waarschuwend effect uitgaat. Daar staat tegenover dat niet het enkele feit dat een technische voorziening gekraakt is, maakt dat deze bescherming niet meer doeltreffend is in de zin van de wet. Doeltreffend betekent evenmin dat de bescherming 100% waterdicht is. Een perfecte bescherming is geen vereiste om te passen binnen de definitie van wat doeltreffend is.
Uit de consultatie met belanghebbenden is gebleken dat behoefte bestaat aan kenbaarheid van de beschikbare en in de praktijk toegepaste technische voorzieningen. Gesuggereerd is dat informatie en kennis over deze voorzieningen op een centrale plaats wordt geregistreerd, op zodanige wijze dat iedere belanghebbende toegang tot die informatie heeft. Een voordeel is dat door middel van een dergelijke samenbrenging van informatie de kenbaarheid omtrent beschikbare en in de praktijk toepasbare voorzieningen wordt vergroot, hetgeen ook invloed heeft op de mogelijkheid een beroep op de bepaling van artikel 29a, eerste en tweede lid, te doen. Een dergelijke gedachte spreekt de regering aan. Bezien zal worden of door dan wel in samenwerking met betrokken marktpartijen, in het bijzonder rechthebbenden en informatietechnologiebedrijven, een structuur kan worden opgezet waar op facultatieve basis informatie kan worden neergelegd. Nederlegging van deze informatie zou geen overheidserkenning moeten betekenen dat een bepaalde voorziening onder de definitie van het derde lid valt. Dat oordeel is in laatste instantie aan de rechter, wiens taken niet in het kader van een dergelijke registratie ter discussie kunnen komen te staan. Niettemin kan zo'n registratie een belangrijk uitstralend effect hebben en de ontwikkeling van nieuwe beschermingstechnologieën of zelfs industriestandaarden bevorderen. Over een zodanige structuur zal de Kamer bij afzonderlijke brief worden ingelicht.
Het tweede lid voorziet in een norm tegen de handeling van het omzeilen van een technische voorziening. In deze norm is een kenniselement opgenomen, in die zin dat slechts indien de omzeiler wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat hij een doeltreffende technische voorziening omzeilt, van een onrechtmatige daad sprake is. Het derde lid is voor de praktijk van groot belang omdat onrechtmatig wordt verklaard een groot aantal handelingen die omzeilen mogelijk maken. Doorgaans zal de gelaedeerde het meeste belang hebben bij het aanpakken van de bron. Zowel het verrichten van diensten als het vervaardigen, invoeren, distribueren, verkopen, verhuren, adverteren of voor commerciële doeleinden bezitten van producten of onderdelen is onrechtmatig, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. aanbieding, aanprijzing of in de handel brengen geschiedt met het doel van omzeiling;
b. de diensten of producten of onderdelen hebben voornamelijk omzeiling tot doel;
c. de diensten of producten zijn vooral ontworpen, vervaardigd of aangepast om omzeiling mogelijk of gemakkelijker te maken.
De bedoeling van deze voorwaarden is om een onderscheid te maken tussen middelen waarvan het doel is om omzeiling mogelijk of gemakkelijker te maken en middelen waarvan omzeiling een neveneffect kan zijn. Het enkele feit dat een personal computer een rekenkracht heeft die gebruikt kan worden om een technische voorziening uit te schakelen is niet voldoende voor toepassing van dit artikel. Echter, het enkele toevoegen van een functionaliteit aan een apparaat of software met als doel te bewerkstelligen dat het apparaat of de software ook voor andere doeleinden kan worden ingezet is doorgaans onvoldoende om aan toepassing van het artikel te ontkomen. Ook het enkele feit dat een omzeilingsfunctionaliteit kan worden aangewend om op zich auteursrechtelijk toelaatbaar gebruik te maken, betekent niet dat artikel 29a niet van toepassing is. Privé-bezit van omzeilingsmiddelen valt buiten het bereik van de voorgestelde bepaling. De richtlijn laat dit toe (zie overweging 49 van de richtlijn).
Het vierde lid van artikel 29a-nieuw implementeert artikel 6 lid 4, eerste en tweede paragraaf. De eerste paragraaf schept terzake van artikel 5, tweede lid, sub a, c, d en e, alsmede van artikel 5, derde lid, sub a, b en e een verplichting voor de lidstaten, terwijl de tweede paragraaf, terzake van artikel 5, tweede lid, sub b (de regeling inzake het privé-reproduceren) facultatief is. Beide bepalingen worden evenwel in het voorstel onder dezelfde noemer geregeld. De richtlijn laat lidstaten daartoe de vrijheid.
Kern van de door de commissie voorgestelde bepaling is dat de Minister van Justitie ingrijpt op het moment dat de betekenis en ratio van de beperkingen onder artikelen 16 (ten behoeve van onderwijs), 16b en 16c (privé-kopiëren), 16h (reprografisch verveelvoudigen), 16n (verveelvoudigen voor preserveringsdoeleinden), 17b (efemere vastleggingen door omroeporganisaties) en 22 (gebruik in het kader van gerechtelijke en bestuurlijke procedures) in het gedrang komt. De bepaling maakt het mogelijk dat rechthebbenden wordt verplicht zorg te dragen dat begunstigden van een beperking de nodige middelen worden verschaft om van de betreffende beperking gebruik te maken. Een algemene maatregel van bestuur, die slechts geldt ten aanzien van begunstigden die«legale toegang» hebben tot het beschermde materiaal, geeft nader gestalte aan deze verplichting. Een dergelijke maatregel kan, eerder dan een wet in formele zin, op afzienbare termijn inspelen op de gebleken noodzaak tot optreden van overheidswege. De maatregel wordt evenwel op grond van de richtlijn pas uitgevaardigd «bij gebreke van door de rechthebbenden vrijwillig genomen maatregelen, waaronder overeenkomsten tussen de rechthebbenden en andere betrokken partijen» (zie artikel 6, vierde lid, van de richtlijn). Bovendien, gelet op de eis terzake van het ontbreken van vrijwillige maatregelen, kan de maatregel rechthebbenden niet weerhouden om terzake van het terrein van de privé-kopie «adequate maatregelen te nemen betreffende het aantal reproducties». Daarmee is bedoeld dat rechthebbenden zodanige voorzieningen mogen implementeren dat door de natuurlijke persoon slechts een bepaald aantal privé-reproducties mag worden gemaakt, respectievelijk dat de mogelijkheid van vervolgkopieën wordt gereguleerd. Deze voorwaarden vloeien voort uit de richtlijn, die op dit punt bepaalt wanneer de verplichting van artikel 6, vierde lid, optreedt. Om die reden behoeven deze voorwaarden niet in de tekst van het vierde lid van artikel 29a tot uitdrukking te worden gebracht.
De algemene maatregel van bestuur kan diverse modaliteiten betreffen, bijvoorbeeld een verplicht depot van een onbeschermde versie van het werk bij de Koninklijke Bibliotheek, een verplichte key escrow bij een zogenaamde trusted third party of een verplichte levering van onbeschermde versies aan gekwalificeerde gebruikers. Niet is gekozen voor een systeem waarin de bescherming van artikel 6, eerste en tweede lid, van rechtswege vervalt op het moment dat de situatie zich voordoet waarin lidstaten op grond van artikel 6, vierde lid, maatregelen moeten (of wat betreft het privé-kopiëren: kunnen) nemen. De richtlijn laat daartoe geen ruimte. Bovendien zou een dergelijke regeling een zware last voor de rechter betekenen. De regering meent dat de afweging of maatregelen moeten worden genomen, in eerste instantie bij de Minister van Justitie dient te liggen. Of de beslissing om al dan niet maatregelen te nemen op juiste gronden is genomen, is aan rechterlijke toetsing onderworpen.
Het «aanbieden van interactieve diensten op aanvraag» is uitgezonderd van het bereik van een dergelijke maatregel. Het gaat hier dus om diensten waar sprake is van een twee-richting-verkeer en de consument de keuze heeft terzake van wanneer hij materiaal ontvangt, waar hij dat materiaal ontvangt en op welke drager of speler hij dat ontvangt. De enkele mogelijkheid om zich op een dienst te abonneren en zogenaamde «near-on-demand» diensten, vallen daar niet onder (zie ook overweging 53 van de richtlijn). De nadere afbakening dient in beginsel aan de rechter te worden overgelaten. Wanneer op het terrein van artikel 6, vierde lid, volgens overweging 52bis «contractuele overeenkomsten» zijn gesloten zijn de eerste twee alinea's van artikel 6, vierde lid, niet van toepassing. Artikel 6, vierde lid, spreekt van «overeengekomen bepalingen». Op dat terrein heeft het contractenrecht dus voorrang. Deze uiterst belangrijke bepaling brengt het terrein van de interactieve on-line levering van beschermd materiaal buiten het bereik van eventuele wettelijke maatregelen. Dit is een uitdrukkelijke keuze van de Europese wetgever. Rechthebbenden krijgen dus, idealiter in samenwerking en overleg met individuele of georganiseerde consumenten en producenten van apparatuur, de vrijheid om marktmodellen voor dit terrein te ontwikkelen. Aan de wettelijke bescherming van consumenten, zoals de regeling van de standaardvoorwaarden van het Burgerlijk Wetboek, doet deze bepaling niets af, mede gelet op artikel 9 van de richtlijn. Denkbaar is dat de overeenkomsten tussen rechthebbenden en consumenten de vorm krijgen van de standaardregeling van artikel 214 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Omtrent de toepassing van artikel 6, vierde lid, zal de Europese Commissie geregeld rapporteren blijkens artikel 12, eerste lid, van de richtlijn. De rapportageplicht die artikel V van het voorstel oplegt, sluit daarop aan.
Deze bepaling is een vrijwel letterlijke overneming van artikel 7 van de richtlijn en van de betreffende bepalingen van de WIPO-verdragen (artikel 12 van het WIPO verdrag inzake auteursrecht en artikel 19 van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen van kunstenaars en fonogrammen). De ontwikkeling van de technologie zal de verspreiding van beschermd materiaal binnen netwerken vergemakkelijken, waardoor het belang van identificatie van beschermd materiaal en van de rechthebbende(n) toeneemt. Hetzelde geldt voor de mogelijkheid voor gebruikers om kennis te nemen van de voorwaarden waaronder gebruik is toegestaan (zie overweging 55 van de richtlijn). Daarmee wordt het beheer van rechten op Internet en andere elektronische netwerken vergemakkelijkt.
Tegelijkertijd vormt dit artikel de erkenning van het gevaar verbonden aan het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van bovenbedoelde informatie omtrent het beheer van de rechten. Daarmee worden de belangen van rechthebbenden geschonden die gebaat zijn bij een ongestoorde communicatie met de gebruikers alsook die van het elektronische handelsverkeer in het algemeen, dat gebaat is bij betrouwbare en authentieke gegevens, waarop de deelnemers aan dat verkeer kunnen afgaan. Om die reden is het opzettelijk en zonder toestemming daartoe gerechtigd te zijn verwijderen of wijzigen (waaronder in het voorkomende ook «toevoegen» van informatie kan worden verstaan) van door de rechthebbende (hieronder mag mede worden verstaan: namens of in opdracht van de rechthebbende) verstrekte elektronische informatie omtrent het beheer van rechten, alsmede het opzettelijk verrichten van handelingen ter verspreiding, invoer, uitzending of anderszins openbaarmaken van beschermd materiaal waarin informatie is verwijderd of gewijzigd onrechtmatig verklaard. Deze bepaling kan ook betrekking hebben op informatie die in eerste instantie gericht is op de werking van de apparatuur, zoals watermerken. In dat geval kan de vraag rijzen hoe overtreding van deze bepaling zich verhoudt tot artikel 29a. Bedacht dient te worden dat de ratio van beide bepalingen verschilt en goed dient te worden onderscheiden. Indien het gaat om verwijderen of wijziging van informatie die zowel door artikel 29a als door artikel 29b wordt gedekt, dan heeft de gelaedeerde de keuze, vooropgesteld dat de bepalingen door een en dezelfde gelaedeerde kunnen worden ingeroepen.
Handhaving van deze bepaling geschiedt, om dezelfde reden als uiteengezet bij het vorige artikel, vooralsnog op civielrechtelijke basis. De woorden «zonder daartoe gerechtigd te zijn» (in het Engels: «without authority») hebben hier de betekenis van «niet toegestaan door rechthebbende of door de wet».
Tenslotte behoeft artikel 45n van de Auteurswet 1912 aanpassing. Hoofdstuk VI van de Auteurswet 1912 bevat bijzondere regels voor computerprogramma's, ter uitvoering van EG-richtlijn 91/250 inzake de juridische bescherming van computerprogramma's. Artikel 45n bepaalt thans dat de artikelen 16b, eerste lid, en 17, eerste lid, niet van toepassing zijn op computerprogramma's. Daarmee is in het bijzonder gedoeld op de regelingen inzake respectievelijk het privé-kopiëren en het kopieren binnen ondernemingen, organisaties en andere instellingen.
De regeling van het privé-kopiëren wordt thans neergelegd in de artikelen 16b en 16c. In de Wet van 28 maart 2002 tot wijziging van de Auteurswet 1912 inzake het reprografisch verveelvoudigen (Stb. 186), die binnenkort in werking treedt, wordt artikel 17 van de Auteurswet 1912 afgeschaft. Met het oog op de spoedige inwerkingtreding van de laatstgenoemde wet wordt voorgesteld de onderhavige bepaling in lijn daarmee te formuleren op grond waarvan de artikelen 16b en 16c toepassing missen bij computerprogramma's.
De voorgestelde wijzigingen van de Wet op de naburige rechten volgen in grote lijnen de wijzigingen zoals voorgesteld voor de Auteurswet 1912. De richtlijn bouwt, wat betreft naburige rechten, voort op de regels neergelegd in richtlijn 92/100, waarin harmonisatie is beoogd van het vastleggingsrecht ten behoeve van uitvoerende kunstenaars en omroeporganisaties, het reproductierecht en het distributierecht ten behoeve van uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties, alsmede het recht van uitzending en mededeling aan het publiek ten behoeve van uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten en omroeporganisaties. In zoverre bestaat voor naburige rechten reeds een in hoge mate geharmoniseerd niveau van bescherming binnen de Europese Gemeenschap. De voornaamste wijzigingen in het geharmoniseerde regime betreffen het beschikbaarstellingsrecht, de beperkingen op de rechten en de regels terzake van de technische voorzieningen. In het voorstel is geen rekening gehouden met de gevolgen voor de Wet op de naburige rechten van toetreding door Nederland tot het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen. Om dat verdrag te kunnen ratificeren, is namelijk meer dan alleen de omzetting van de richtlijn vereist. Uit het verdrag vloeit voort dat (a) folklore binnen de reikwijdte van de definitie van de uitvoerende kunstenaar van artikel 1, onderdeel a, van de Wet op de naburige rechten (WNR) worden gebracht en (b) het verdrag in de toepassingscriteria van artikel 32 WNR worden opgenomen. Die wijzigingen vloeien voort uit het verdrag en niet uit de richtlijn. De specifieke vragen die in dat verband rijzen, worden beantwoord in hun eigen specifieke context. Daarop zal in het voorstel dus niet worden ingegaan.
De commissie auteursrecht heeft geen afzonderlijk voorstel tot wijziging van de Wet op de naburige rechten gedaan. Niettemin heeft zij geadviseerd dat deze wijziging zoveel als mogelijk de wijziging van de Auteurswet 1912 zal kunnen volgen. Dat advies is overgenomen. De richtlijn is gelijkelijk op het auteursrecht en de naburige rechten van toepassing. Bij de wijziging van de Wet op de naburige rechten speelt evenwel het verschil in systematiek met de Auteurswet 1912 mee, welke wet bijvoorbeeld uitgaat van een breed begrip openbaarmaken dat ook het verspreiden van fysieke exemplaren van een werk omvat, dit in tegenstelling tot de Wet op de naburige rechten. Voorts bevat de Wet op de naburige rechten in artikel 1 een opsomming van definities bevat, hetgeen in de Auteurswet niet voorkomt. Artikelen 10 en 11 bevatten tenslotte een regeling van de wettelijke beperkingen op de rechten. Indertijd is door de wetgever niet gekozen voor een integrale «van overeenkomstige toepassing»-verklaring in de Wet op de naburige rechten terzake van de beperkingen op het auteursrecht. De reden daarvoor is dat de wetgever meende dat een dergelijke toepassingsverklaring tot ongerijmdheden aanleiding zou geven. Ook is, zoals hierboven bleek, niet altijd precies duidelijk wat als «beperkingen» kan worden beschouwd. Een en ander heeft echter niet in alle opzichten tot een heldere en correcte regeling in de artikelen 10 en 11 geleid.
In zoverre biedt de richtlijn duidelijkheid omtrent de beperkingen van artikel 5 die in beginsel allen op naburige rechten van toepassing zijn. Bij deze uitvoeringsoperatie is ervoor gekozen om de regeling van de beperkingen in de artikelen 10 en 11 neer te leggen maar de opzet van deze artikelen zodanig te kiezen dat daarmee de inzichtelijkheid van de toepasselijke beperkingen wordt vergroot. Daarbij is getracht het juiste midden te vinden tussen enerzijds de erkenning dat de regels van het auteursrecht en de naburige rechten zoveel als mogelijk op elkaar dienen te zijn afgestemd en anderzijds dat de praktijk behoefte heeft aan duidelijkheid, waaraan een algemene van overeenkomstige toepassing-verklaring wellicht onvoldoende tegemoet zou komen.
De wijzigingen van artikel 1 zijn de volgende:
a. Aan de lijst met definities in artikel 1 worden een definitie van «uitvoering» toegevoegd. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de behoefte tot meer duidelijkheid omtrent dit begrip, hetgeen voor een goed begrip van de reikwijdte van de richtlijn en het voorstel onmisbaar is.
b. De bestaande definitie van «reproduceren» wordt in lijn gebracht met de betekenis van het begrip «reproduceren» van artikel 2 van de richtlijn jo. artikel 13 van de Auteurswet 1912. In de definitie is, in lijn met artikel 13 van de Auteurswet, de door de richtlijn verplichte en ook voor naburige rechten toepasselijke beperking van artikel 5, eerste lid, verwerkt.
c. Het begrip «beschikbaar stellen voor het publiek» is als zodanig gedefinieerd, conform de definitie van artikel 3 van de richtlijn. Dat is een afwijking van de systematiek van de Auteurswet, overigens zonder enig materieel gevolg. De reden voor deze afwijking houdt verband met de formulering van artikel 7 van de Wet op de naburige rechten, dat een recht op vergoeding voor het openbaar maken van commerciële fonogrammen regelt. Op grond van de richtlijn is dit vergoedingsrecht evenwel niet van toepassing op beschikbaar stellen voor het publiek. Het nieuwe recht is ook opgenomen in de lijst van rechten die op grond van de artikelen 2, 6, 7a en 8 toekomen aan respectievelijk uitvoerend kunstenaars, fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties.
d. Gelet op de systematiek van de Wet op de naburige rechten, welke wet anders dan de Auteurswet 1912 gebruik maakt van een inleidend artikel met definities, past het om de definities van «technische voorzieningen» en «informatie betreffende het beheer van rechten» in artikel 1 op te nemen.
De artikelen 2, eerste lid, onder d en andere vergelijkbare wijzigingen vloeien voort uit artikel 3, tweede lid van de richtlijn, dat een «nieuw» recht op beschikbaarstelling aan het publiek bevat. De uitdrukking«nieuw» betekent hier niet dat een geheel nieuw, tot op heden nog onbekend recht in de naburige rechtenwetgeving wordt geïntroduceerd Het recht kan op grond van jurisprudentie en literatuur reeds geacht worden te zijn omvat door het huidige begrip «openbaar maken» in de Wet naburige rechten. Om systematische redenen wordt voorgesteld om dit bijzondere recht telkens apart te noemen. Deze aanpak heeft gevolgen voor de artikelen 2, 6, 7a en 8 van de wet, zonder dat, buiten de richtlijn om, is bedoeld om enig inhoudelijk nieuw recht te scheppen.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2 van de Wet op de naburige rechten. Opmerking verdient dat het beschikbaarstellingsrecht, dat in de betreffende bepalingen telkens is verweven, voor filmproducenten thans in het geheel nog niet bestaat. In zoverre brengt deze bepaling een nieuwe bevoegdheid.
Zoals hierboven bleek, dwingt de richtlijn tot aanpassing van artikel 7. Dit artikel, gebaseerd op artikel 12 van de Conventie van Rome en artikel 8 van EG-richtlijn 92/100, regelt voor uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten een recht op een vergoeding voor openbaarmaking van commerciële fonogrammen. Uitoefening van dit recht is exclusief opgedragen aan de incasso-organisatie van artikel 15 van de Wet op de naburige rechten, op grond van welk artikel de Stichting ter exploitatie van naburige rechten door de Minister van Justitie is aangewezen.
De richtlijn bevat voor het beschikbaarstellen aan het publiek een uitsluitend recht. Artikel 7 kan voor het overige in stand blijven, aangezien de redenen voor het regelen van een vergoedingsrecht voor de overige vormen van openbaarmaken onverminderd van toepassing zijn.
De artikelen 10 en 11 zijn grondig herzien, met erkenning van enerzijds het ook in de richtlijn gehanteerde uitgangspunt dat de regeling van de beperkingen op het auteursrecht zoveel als mogelijk gelijk moet zijn aan die van de beperkingen op de naburige rechten, maar dat anderzijds de wet geen ongerijmdheden moet bevatten en de praktijk behoefte heeft aan zekerheid en duidelijkheid omtrent de toepasselijke regels. De gekozen systematiek biedt ook het voordeel dat in de regeling van de bescherming van de technische voorzieningen tegen omzeiling thans eenvoudig kan worden verwezen naar de betreffende onderdelen van de artikelen 10 en 11.
In artikel 10 zijn thans de volgende beperkingen neergelegd:
a. het overnemen van nieuwsberichten, gemengde berichten of bijdragen over actuele economische, politieke, godsdienstige of levensbeschouwelijke onderwerpen, die in een radio- of televisieprogramma zijn uitgezonden, indien het overnemen geschiedt in een radio- of televisieprogramma of ander medium dat eenzelfde functie vervult (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 15 van de Auteurswet 1912);
b. het citeren (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 15a van de Auteurswet 1912);
c. het door middel van een besloten netwerk beschikbaar stellen van op grond van de Wet op de naburige rechten beschermd materiaal door voor publiek toegankelijke instellingen in de voor openbare raadpleging ingerichte ruimten (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 15h van de Auteurswet 1912);
d. verslaggeving in het openbaar in een foto-, film-, radio- of televisiereportage over actuele gebeurtenissen;
e. het reproduceren voor privé-doeleinden (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 16c van de Auteurswet 1912);
f. het reproduceren door archieven of door voor het publiek toegankelijke instellingen met als doel het behoeden van het beschermd materiaal voor verval of voor het geval de technologie waarmee het toegankelijk kan worden gemaakt, in onbruik raakt (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 16n van de Auteurswet 1912);
g. de tijdelijke reproductie door of in opdracht van een omroeporganisatie ten behoeve van het eigen programma (zie de toelichting op het voorstel voor artikel 17b van de Auteurswet 1912);
h. de verwerking van beschermd materiaal als onderdeel van ondergeschikte betekenis (zie de toelichting op het voorgestelde artikel 18a van de Auteurswet 1912);
i. gebruik van beschermd materiaal in het kader van karikatuur, parodie of pastiche (zie de toelichting op het voorgestelde artikel 18b van de Auteursrecht 1912);
j. het overnemen van beschermd materiaal ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, de openbare veiligheid of om het goede verloop van een bestuurlijke, parlementaire of gerechtelijke procedure of berichtgeving daarover te waarborgen (zie de toelichting op het voorgestelde artikel 22 van de Auteurswet 1912).
In artikel 11 wordt de volgende beperking opgenomen: gebruik van beschermd materiaal dat uitsluitend dient ter toelichting bij het (niet-commercieel) onderwijs (zie de toelichting op het voorstelde artikel 16 van de Auteurswet 1912).
In het eerste lid van artikel 11 is een misslag hersteld. In de bestaande versie is deze bepaling ten onrechte niet ook op de rechten zoals geregeld in artikel 7a van de wet van toepassing. Deze omissie is hersteld.
Artikel 8, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten aan rechthebbenden de nodige middelen tot handhaving van hun rechten dienen te verschaffen. De bestaande bepalingen in de Wet op de naburige rechten terzake van handhaving voldoen aan die verplichting, met uitzondering van de mogelijkheid afgifte te vorderen van inrichtingen, producten of onderdelen als bedoeld in artikel 29a, derde lid. Daartoe is een vijfde lid toegevoegd aan artikel 17, dat het recht op afgifte regelt, dat in feite de overeenkomstige toepassing van die bepaling op genoemde voorwerpen regelt. Een soortgelijke bepaling is in de Auteurswet 1912 opgenomen.
Voor de toelichting op deze artikelen, ter bescherming van technische voorzieningen tegen omzeiling en van informatie omtrent het beheer van rechten tegen verwijdering en manipulatie wordt verwezen naar de toelichting op het voorstel voor de gelijkluidende artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912. De definitiebepalingen van deze artikelen zijn neergelegd in artikel 1 van de wet.
Aan artikel 1 van de Databankenwet wordt, conform de systematiek van de Wet op de naburige rechten, een tweetal definities toegevoegd, te weten die van doeltreffende technische voorzieningen en die van informatie omtrent het beheer van rechten. Artikel 6 van de richtlijn is gelijkelijk op auteursrecht, naburige rechten en het «sui generis» recht van EG-richtlijn 96/9/EEG van toepassing. Voor de toelichting op de definities wordt verwezen naar de toelichting op de voorgestelde artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912.
De voorgestelde artikelen 5a en 5b zijn het equivalent van de artikelen 29a en 29b van de Auteurswet 1912 en de artikelen 19 en 19a van de Wet op de naburige rechten. Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op deze artikelen. Toegevoegd is een nieuw artikel 5c, dat uitvoering beoogt te geven aan artikel 8 van de richtlijn. Artikel 5c bevat een regeling gelijk aan die van artikel 28 van de Auteurswet 1912 en artikel 17 van de Wet op de naburige rechten. Een beroep op het in dit artikel geregelde recht op afgifte van – kort gezegd – voorwerpen waarmee omzeiling plaatsvindt of wordt mogelijk gemaakt en middelen waarmee die voorwerpen worden geproduceerd, komt in ieder geval toe aan de producent van de databank en degene aan wie het recht bedoeld in artikel 2 is overgedragen of, tenzij anders overeengekomen, gelicentieerd.
Het is niet uitgesloten dat zich in de praktijk samenloop voordoet van een auteurs-, nabuur- of databankrechtelijk beslag. In een dergelijke geval gaat het oudste beslag voor.
Deze bepaling voorziet in een regeling van het overgangsrecht, ontleend aan artikel 35, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten. Het is een op dit terrein gebruikelijke bepaling die duidelijk maakt dat exploitatiehandelingen die zijn verricht voor het tijdstip van het inwerkingtreden van deze wet onverlet blijven. Voorts is bepaald dat voor bedoeld tijdstip verworven rechten eveneens onverlet blijven.
De commissie heeft geadviseerd dat regulier verslag aan de Staten-Generaal wordt gedaan inzake de toepassing van artikel 29a, vierde lid, van de Auteurswet. Hierin wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de vraag of en in hoeverre gebruikers van op grond van de Auteurswet, de Wet naburige rechten en de Databankenwet beschermd materiaal door de toepassing van doeltreffende technische voorzieningen in de praktijk worden beperkt in hun mogelijkheid zich op de wettelijke beperkingen van het auteursrecht, de naburige rechten en het databankenrecht als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de Auteurswet 1912, artikel 19, derde lid, van de Wet op de naburige rechten, en artikel 5a, derde lid, van de Databankenwet, te beroepen. Deze bepaling voorziet in een stok-achter-de-deur voor het geval de begunstigden van bepaalde beperkingen op het auteursrecht onvoldoende kunnen profiteren van de vrijheid die hen door deze beperkingen wordt gegund. In dat geval kan de Minister van Justitie namelijk maatregelen treffen om te bewerkstelligen dat de beperkingen alsnog tot hun recht komen. De mogelijkheid dat de Minister van Justitie dergelijke maatregelen treft, is aan in de richtlijn uiteengezette voorwaarden gebonden.
Het advies van de commissie wordt overgenomen. De verslagverplichting richting de Tweede Kamer is bovendien evenzeer zinvol voorzover het gaat om de naburige rechten en het databankenrecht, waar immers een zelfde systematiek is gevolgd. Vandaar dat de verslagverplichting in een gemeenschappelijk artikel van deze wet is neergelegd. Bovendien sluit deze verplichting aan bij de rapportageverplichting van de Europese Commissie ingevolge artikel 12, eerste lid, van de richtlijn.
Gelet op de aanhangigheid van een aantal voorstellen tot wijziging van de Auteurswet 1912 die betrekking hebben op dezelfde artikelen of artikelleden, wordt bepaald dat alvorens deze wet in het Staatsblad wordt geplaatst, de Minister van Justitie tot hernummering en aanpassing van de verwijzingen in het voorstel overgaat.
Artikel VII bevat een gebruikelijke bepaling inzake de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Bijlage bij wet houdende aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) (Uitvoering richtlijn auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij)
Richtlijn | Wetsvoorstel |
---|---|
Artikel 1 | Geen uitvoering nodig |
Artikel 2 | Artikel 13a van de Auteurswet 1912, artikel 1, onderdeel f, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 3, eerste lid | Artikel 17a van de Auteurswet 1912; voor het overige geen uitvoering nodig |
Artikel 3, tweede lid | Artikelen 1, onderdeel m, 6, eerste lid, onderdeel c, 7, eerste lid, 7a, eerste lid, onderdeel c en 8, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 4 | Artikel 12b van de Auteurswet 1912 |
Artikel 5, eerste lid | Artikel 13a van de Auteurswet 1912; artikel 1, onderdeel f, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel a | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel b | Artikelen 16b tot en met 16f van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel c | Artikel 16n van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel f, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel d | Artikel 17b van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel g, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, tweede lid, onderdeel e | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde lid, onderdeel a | Artikel 16 van de Auteurswet 1912; artikel 11 van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel b | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde lid, onderdeel c | Artikel 15 en artikel 16a van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel a en d, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel d | Artikel 15a van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel b, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel e | Artikel 22, tweede lid, van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel j, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel f | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde id, onderdeel g | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde lid, onderdeel h | Artikel 18 van de Auteurswet 1912; |
Artikel 5, derde lid, onderdeel i | Artikel 18a van de Auteurswet 1912; artikel 10,onderdeel h, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel j | Artikel 23 van de Auteurswet 1912 |
Artikel 5, derde lid, onderdeel k | Artikel 18b van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel i, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel l | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde lid, onderdeel m | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, derde lid, onderdeel n | Artikel 15h van de Auteurswet 1912; artikel 10, onderdeel c, van de Wet op de naburige rechten |
Artikel 5, derde lid, onderdeel o | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, vierde lid | Geen uitvoering nodig |
Artikel 5, vijfde lid | Geen uitvoering nodig |
Artikel 6, eerste lid | Artikel 29a, tweede lid, van de Auteurswet 1912; artikel 19, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten; artikel 5a, eerste lid, van de Databankenwet |
Artikel 6, tweede lid | Artikel 29a, derde lid, van de Auteurswet 1912; artikel 19, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten; artikel 5a, tweede lid, Databankenwet |
Artikel 6, derde lid | Artikel 29a, eerste lid, van de Auteurswet 1912; artikel 1, onderdeel n, van de Wet op de naburige rechten; artikel 1, onderdeel e, van de Databankenwet |
Artikel 6, vierde lid | Artikel 29a, vierde lid, van de Auteurswet 1912; artikel 19, derde lid, van de Wet op de naburige rechten; artikel 5a, derde lid, van de Databankenwet |
Artikel 7 | Artikel 29b van de Auteurswet 1912; artikelen 1, onderdeel o, en 19a van de Wet op de naburige rechten; artikelen 1, eerste lid, onderdeel f, en 5b van de Databankenwet |
Artikel 8, eerste lid | Geen uitvoering nodig |
Artikel 8, tweede lid | Artikel 28, achtste lid, van de Auteurswet 1912; artikel 17, vijfde lid van de Wet op de naburige rechten; 5c van de Databankenwet |
Artikel 8, derde lid | Geen uitvoering nodig |
Artikel 9 | Geen uitvoering nodig |
Artikel 10 | Artikel IV |
Artikel 11 | Geen uitvoering nodig |
Artikel 12, eerste lid | Artikel V |
Artikel 12, tweede, derde en vierde lid | Geen uitvoering nodig |
Artikel 13 | Geen uitvoering nodig |
Artikel 14 | Geen uitvoering nodig |
Artikel 15 | Geen uitvoering nodig |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28482-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.