28 481 Evaluatie Algemene wet gelijke behandeling

Nr. 8 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 april 2011

In een arrest van 9 april 2010 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof Den Haag terecht tot het oordeel is gekomen dat de Staat gehouden is om maatregelen te nemen die ertoe leiden dat de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) het passief kiesrecht toekent aan vrouwen; de Staat moet daarbij een maatregel inzetten die effectief is en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de (leden van de) SGP. In vervolg op deze uitspraak heeft het bestuur van de SGP een verzoekschrift ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg, omdat de SGP principieel van mening is dat haar de vrijheid zou moeten toekomen om te handelen naar de beginselen die binnen de partij leven. Het indienen van dit verzoekschrift heeft geen schorsende werking ten aanzien van de uitspraak van de Hoge Raad.

Dit neemt niet weg dat het ter uitvoering van de Hoge Raad-uitspraak treffen van maatregelen ingrijpend kan zijn en, mede met het oog op de in het geding zijnde grondrechten, zorgvuldigheid en voorbereidingstijd vergt. Daarom acht ik het aangewezen daarbij ook de uitspraak van het Europees Hof te betrekken alvorens in deze complexe zaak tot een definitief oordeel te komen.

Ter voorbereiding van de uitvoering van de uitspraak van de Hoge Raad heb ik mij onder andere ervan vergewist of er op dit moment een formeel (juridisch) beletsel is voor vrouwen om hun passief kiesrecht uit te oefenen binnen de SGP.

Tegen deze achtergrond heb ik het SGP-hoofdbestuur gevraagd of er op dit moment belemmeringen voor vrouwen bestaan in de statuten, of daaraan gerelateerde regels, dan wel in de door het bestuur gehanteerde procedures of selectiecriteria, anders dan de door het bestuur gepercipieerde geschiktheid van de kandidaten. Het bestuur heeft mij laten weten dat formele beletselen van deze aard niet aanwezig zijn. De desbetreffende briefwisseling treft u hierbij aan.1 Ik meen dat daarmee nu kan worden volstaan en zal mij beraden op de noodzaak en wenselijkheid van eventuele wettelijke maatregelen nadat het Europees Hof uitspraak heeft gedaan.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven