28 479
Rechtspositie van politieke ambtsdragers

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 juni 2004

1. Inleiding

Op 13 april 2004 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties namens het kabinet het advies van de Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur (commissie Dijkstal) in ontvangst genomen. Bij deze treft u het standpunt van het kabinet op dit advies aan.

De commissie had als opdracht een advies uit te brengen over:

• de beloningspositie van de politieke en ambtelijke top in de sector Rijk en topfunctionarissen van publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen;

• normen voor inkomenstoeslagen van de ambtelijke top;

• de rechtspositie van politieke ambtsdragers in brede zin.

Het kabinet heeft veel waardering voor de heldere analyse waarmee de commissie een stevig fundament heeft gelegd voor de inrichting van het loongebouw in de publieke sector. Om deze reden wil het kabinet de aanbevelingen van het advies zoveel mogelijk volgen. Het kabinet grijpt dit advies dan ook aan om voorstellen te doen voor een geëigende en moderne beloningsstructuur. Het kabinet is voornemens de hiervoor noodzakelijke wetsvoorstellen als één afgewogen pakket met rechtspositionele plussen en minnen aan de Tweede Kamer ter goedkeuring aan te bieden. Hierbij zal worden voorgesteld om de veranderingen pas in de komende kabinetsperiode in te laten gaan.

Ik heb een aantal betrokkenen en relevante maatschappelijke organisaties (sociale partners) geconsulteerd in een ronde tafelconferentie op 26 mei jl. Tijdens deze conferentie is eveneens de nodige waardering voor het adviesrapport uitgesproken en zijn in grote lijn de algemene conclusies van het rapport onderschreven. Nadere aanbevelingen die daarbij bij een aantal adviespunten zijn gedaan, zijn verwerkt in dit kabinetsstandpunt.

De Tweede Kamer heeft bij motie het kabinet verzocht voor 1 april 2004 te komen met voorstellen voor een evenwichtig bezoldigingsbeleid voor bestuurders in de (semi-)publieke sector1. Naar het oordeel van het kabinet is met de totstandkoming van het advies van de commissie Dijkstal en de reactie van het kabinet hieraan richting gegeven.

Het kabinet is zich ervan bewust dat er op dit moment maatschappelijk en politiek veel aandacht is voor inkomensontwikkeling in het algemeen en de ontwikkeling van topinkomens in het bijzonder. Het kabinet is van mening dat de inkomensontwikkeling gematigd dient te zijn en het systeem transparant. Echter, om tegemoet te kunnen komen aan een transparante topstructuur is het juist nu noodzakelijk om te besluiten over een duidelijke norm voor de top in de publieke sector.

De opvatting van de commissie dat het werken in het publieke domein bijzonder is, wordt ook door het kabinet gedeeld. Evenals de stelling dat de hoogte van het salaris geen doorslaggevende rol speelt bij de keuze voor een betrekking in de publieke dienst. Niettemin moet het salaris passend zijn bij het belang en de verantwoordelijkheid van het ambt en tegemoetkomen aan de eisen van de arbeidsmarkt.

Wat de transparantie van topinkomens in de (semi-)publieke sector betreft zal ik binnenkort een brief aan de Tweede Kamer sturen waarin de Kamer nader over de vormgeving van het openbaarmakingsbeleid zal worden geïnformeerd. Aan deze brief zal een overzicht worden toegevoegd met sectoren en instellingen die onder het openbaarmakingsregime zullen gaan vallen.

De adviespunten van de commissie Dijkstal zijn in het kabinetsstandpunt cursief aangehaald.

2. Het salarisniveau van de minister

2.1 Inleiding

Bij de vormgeving in 1981 van de topstructuur (niveau 19, 20 en 21 functies) is het ministersalaris als het hoogste normsalaris in de (semi-)publieke sector aangemerkt. De constatering van de adviescommissie dat deze norm zijn geldingskracht heeft verloren, wordt ook door recent onderzoek bevestigd. Uit een CBS-publicatie blijkt dat van de 31 000 werknemers in Nederland die in 2002 meer verdienen dan een minister, er 1500 bij de overheid en 1900 in de gesubsidieerde sector werken. Een door BZK verrichte enquête bevestigt eveneens dat vele topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector fors meer verdienen dan een minister. In de enquête over 2002 (waarin 64% van de geënquêteerde publieke en semi-publieke instellingen heeft gereageerd) is gebleken dat er 13% van de 4 589 aan het onderzoek deelnemende topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector een jaarinkomen van € 120 000 of meer ontving (617 topfunctionarissen). Dit aandeel varieert sterk binnen de (semi-)publieke sector. Het liep uiteen van 61% bij ziekenhuizen (119 functionarissen) tot 1% bij de waterschappen (2 functionarissen). Ook bij universiteiten/onderzoekinstellingen ontving een meerderheid van de waargenomen topfunctionarissen een jaarinkomen van € 120 000 of meer (54% oftewel 38 functionarissen).

Het kabinet concludeert op grond van bovenstaande onderzoeken dat er voor de salarishoogte van topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector sprake is van een zekere willekeur. Het kabinet vindt dat voor de gehele (semi-)publieke sector een evenwichtig en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsbeleid moet gelden. Een helder en duidelijk plafond voor de inkomensvorming in de (semi-)publieke sector is daarbij een voorwaarde. Tegelijk constateert het kabinet dat het huidige niveau van het ministersalaris als inkomensnorm voor de (semi-)publieke sector niet meer reëel is.

2.2 Hoogte van het ministersalaris

Adviespunt commissie Dijkstal: Hoogte van het ministersalaris

Uit staatsrechtelijke overwegingen en de eindverantwoordelijkheid die hij draagt, dient de minister weer als ijkpunt aan het hoofd van het salarisgebouw te staan. Dit betekent dat het ministersalaris zodanig moet worden verhoogd, dat het weer het hoogste salaris is in de publieke sector. Door de scheiding en het ministersalaris als ijkpunt wordt de staatsrechtelijke eindverantwoordelijkheid van de minister beter tot uitdrukking gebracht in de salarisverhoudingen. Het huidige salarisniveau van de minister moet met 30% worden verhoogd om de ontstane achterstand ten opzichte van (top)ambtenaren in te lopen. De afstand tot vergelijkbare functies in de marktsector rechtvaardigt een separate inhaalslag van 20%, eventueel in fasen

Het kabinet kiest net als de adviescommissie voor het ministersalaris als top van het salarisgebouw van de publieke sector. Dit uitgangspunt onderstreept dat het kabinet het ministersalaris weer als normsalaris wil gaan beschouwen. Het kabinet acht dit tegelijkertijd ook een bestuurlijk hanteerbaar uitgangspunt.

Het kabinet onderschrijft tegelijkertijd de analyse van de commissie Dijkstal dat het verhogen van het ministersalaris met 30% wordt gezien als een hersteloperatie voor opgelopen achterstanden in het salarisniveau, maar ook als herstel van een reëel normsalaris voor de publieke sector.

Dat betekent dat ook de bezoldiging van de leden van de topmanagementgroep niet boven het salaris van de minister uitstijgt. Het kabinet onderschrijft dit standpunt dat ook in lijn is met de opvatting van de Tweede Kamer1. Het kabinet wil hierbij echter benadrukken dat een wezenlijke randvoorwaarde voor dit uitgangspunt de voorgestelde verhoging van het ministersalaris is.

De commissie stelt voor om deze hersteloperatie al tijdens deze kabinetsperiode door te voeren. Gezien de in de huidige sociaal-economische situatie door het kabinet gewenste loonmatiging, vindt het kabinet deze forse verhoging in principe tijdens deze kabinetsperiode een verkeerd signaal. Daarnaast vindt het kabinet het een goede gedachte van de commissie om niet over het eigen salaris een besluit te nemen.

Vandaar dat het huidige kabinet voornemens is het salarisniveau van de minister voor de leden van het volgende kabinet met 30% te verhogen. Het kabinet zal nog deze kabinetsperiode de daartoe strekkende wetgeving voorbereiden en indienen bij de Staten-Generaal. De door de commissie Dijkstal voorgestelde verhoging met 30% zal derhalve niet gelden voor de zittende bewindspersonen.

Een nader punt van afweging betreft een specifiek onderdeel van de 30%, te weten de factor (40/36) die correspondeert met arbeidsvoorwaardelijke mogelijkheid van arbeidsduurverlenging van rijksambtenaren. Die mogelijkheid heeft geen doorwerking gekregen naar ministers en staatssecretarissen. Zoals ook de commissie Dijkstal heeft aangegeven, heeft arbeidsduurverkorting voor ministers en staatssecretarissen logischerwijs geen doorwerking in feitelijke arbeidstijden gehad. Toch ontvangen ministers en staatssecretarissen nu een salaris op basis van een 36-urige werkweek terwijl dit in praktijk bij lange na niet overeenkomt met de feitelijke werkbelasting. Dit is een specifieke factor die als allereerste in aanmerking komt voor correctie. Desondanks acht het kabinet, gegeven de huidige economische situatie en gelet op de beoogde nullijn in 2004 en 2005 voor alle inkomens in de publieke sector, het voorshands niet opportuun deze correctie, als onderdeel van de 30% verhoging, naar voren te halen. Dat zou pas opportuun kunnen zijn wanneer het economische herstel en het beeld van inkomensmatiging, daarvoor de ruimte zouden blijken te bieden. Daarbij dient dit punt in een vervolgtraject ook voor overige politieke ambtsdragers in ogenschouw te worden genomen.

Het voorstel van de commissie om in de volgende kabinetsperiode tot een verdergaande verhoging met 20% over te gaan, acht het kabinet gezien de eerder geschetste loonmatigingscontext nu niet opportuun. De suggestie van de commissie Dijkstal wordt niet overgenomen om later in deze kabinetsperiode nogmaals een adviesopdracht aan een adviescommissie te verstrekken om op dat moment nogmaals te bezien of en zo ja in welke mate het ministersalaris moet worden aangepast.

2.3 Hoogte van het salaris van de Minister-President/ staatssecretaris

Adviespunt commissie Dijkstal: Salaris Minister-President

De minister staat aan het hoofd van het bouwwerk van de politieke topstructuur. Gezien de bijzondere verantwoordelijkheid van de Minister-President als voorzitter van de Ministerraad ontvangt deze een 10% hogere bezoldiging dan een minister. De bezoldiging van de staatssecretaris bedraagt 90% van het ministersalaris vanwege de van de minister afgeleide verantwoordelijkheid.

Het kabinet deelt de analyse van de commissie dat een beperkte toeslag van 10% voor de Minister-President gezien zijn specifieke positie gerechtvaardigd is. Deze toeslag zal eveneens met ingang van de volgende kabinetsperiode worden ingevoerd. De afstand van het salaris van de staatssecretaris ten opzichte de minister zal nog nader worden bepaald bij de exacte invulling van het salarisgebouw. Indien de staatssecretaris conform het advies van de commissie op 90% van het ministersalaris wordt gesteld, beperkt dit de bandbreedte voor een adequaat bezoldigingsbeleid in relatie tot de arbeidsmarkt voor de topmanagementgroep.

3. Rechtspositie politieke ambtsdragers

3.1 Inleiding

Adviespunt commissie Dijkstal: Doorwerking overige politieke ambtsdragers

De argumenten voor de voorgestelde salarisaanpassingen voor ministers en staatssecretarissen zijn niet zonder meer van toepassing op de overige niveau 21 functies (Hoge College's van Staat, rechterlijke macht, commissarissen van de Koningin en de burgemeesters van de vier grote steden). Dat geldt ook voor de overige politieke ambtsdragers (gedeputeerden, wethouders, statenleden en raadsleden). Deze functies dienen op een later moment in een nader advies op hun eigen merites en in relatie tot de topstructuur te worden beoordeeld. Eerst dient het normniveau van het ministersalaris voor het nieuwe salarisgebouw te worden vastgesteld. Een advies over de overige categorieën politieke ambtsdragers is pas zinvol als eerst het kabinet en vervolgens het parlement een principieel standpunt hebben bepaald over de voorgestelde inrichting van de nieuwe topstructuur en de verhoging van het ministersalaris.

Wat betreft het primaire salarisniveau van de overige categorieën politieke ambtsdragers deelt het kabinet de opvatting van de commissie dat er nu eerst een fundamentele beslissing over de positie de minister in de topstructuur moet worden genomen, alvorens de totale bezoldigingsstructuur voor politieke ambtsdragers in samenhang kan worden ingericht. De relatie tussen de salariëring van ministers en staatssecretarissen en de overige categorieën politieke ambtsdragers kan daarna worden herijkt. De onderlinge verhoudingen binnen het nieuwe loongebouw zullen na de besluitvorming over de inrichting van de nieuwe topstructuur op hun eigen merites dienen te worden beoordeeld aan de hand van een onafhankelijk vervolgadvies van een externe beloningscommissie.

De commissie heeft naast een herijking van het inkomensniveau voor de politieke top ook het secundaire «arbeidsvoorwaardenpakket» van politieke ambtsdragers tegen het licht gehouden. Dit naar aanleiding van de notitie Rechtspositie van politieke ambtsdragers die in juli 2002 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer is aangeboden1. Met betrekking tot de inrichting van het totale arbeidsvoorwaardenpakket is het kabinet met de commissie van mening dat het verschil in afbreukrisico, beloningsgrondslagen, arbeidsmarktpositie en arbeidsmarktperspectief van politieke ambtsdragers ten opzichte van werknemers in de arbeidsvoorwaarden tot uitdrukking moet komen. In het kort worden hieronder de adviespunten van de commissie en de reactie van het kabinet daarop weergegeven.

3.2 Uniformering rechtspositieregelingen

Adviespunt commissie Dijkstal: Vertrekpunt rechtspositieregelingen

De rechtspositieregelingen van de verschillende categorieën politieke ambtsdragers dienen zo veel mogelijk uniform te worden geregeld.

Adviespunt commissie Dijkstal: Periodiekenstelsel burgemeesters

Het periodiekenstelsel voor burgemeesters dient te worden vervangen door vaste niveaubedragen.

Adviespunt commissie Dijkstal: Differentiatie provinciebestuurders

Differentiatie in salariëring tussen provincies op basis van inwonertallen is niet wenselijk.

Adviespunt commissie Dijkstal: Doelgroepen Appa

Gezien de wens tot uniformiteit en consistentie van rechtspositieregelingen dienen ook Eerste Kamerleden, commissarissen van de Koningin, burgemeesters en raads- en statenleden onder de Appa te worden gebracht.

Adviespunt commissie Dijkstal: Loopbaanbenadering Appa

De introductie van een loopbaanbenadering in de Appa, waarbij bij de overgang naar een andere politieke functie opgebouwde pensioen- en wachtgeldaanspraken kunnen worden meegenomen.

Geconstateerd kan worden dat de gedachte om te komen tot meer samenhang in de verschillende rechtspositieregelingen van in aard en functie verschillende groepen politieke ambtsdragers breed wordt gedragen. Dit betekent dat de rechtspositieregelingen van de verschillende categorieën politieke ambtsdragers zo veel mogelijk uniform moeten worden geregeld. Concreet leidt dit tot:

• het vervangen van het periodiekenstelsel van burgemeesters door vaste niveaubedragen;

• het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) brengen van burgemeesters en commissarissen van de Koningin;

• de introductie van een loopbaanbenadering in de Appa, waarbij bij de overgang naar een andere politieke functie opgebouwde pensioen- en wachtgeldaanspraken kunnen worden meegenomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij de overgang van het Kamerlidmaatschap naar een staatssecretariaat of een ministersschap, de als Kamerlid opgebouwde wachtgeldaanspraken als «arbeidsduur» meetellen bij de bepaling van de duur van het Appa-wachtgeld als bewindspersoon. De overgang van de ene naar de andere politieke functie heeft dan geen gevolgen voor de opbouw van Appa-rechten.

Wat de Appa betreft ziet deze wet momenteel niet alleen op gekozen volksvertegenwoordigers. Ook ministers, wethouders en gedeputeerden ressorteren onder deze wet. Politieke ambtsdragers vervullen ambten waarbij men functioneert in het politieke domein en het democratisch krachtenveld. De Appa dient naar de mening van het kabinet hierop te zijn toegesneden en dus op consistente en passende wijze het wachtgeld en pensioen van politieke ambtsdragers te regelen. Voor een afbakening van het begrip politieke ambtsdrager wordt hierbij uitgegaan van het criterium dat het de overheidsfunctionarissen betreft die direct of indirect worden gekozen, dan wel van wie de positie is gebaseerd op de politieke vertrouwensregel of -norm.

Het voorstel van de commissie om ook Eerste Kamerleden en raads- en statenleden in de Appa op te nemen wil het kabinet niet overnemen. Het gaat bij het Eerste Kamerlidmaatschap en het raads- of statenlidmaatschap immers om nevenfuncties die naast een hoofdfunctie elders in de samenleving worden uitgeoefend. De Appa heeft als doel om gewezen ambtsdragers in de gelegenheid te stellen na de uitoefening van een politieke functie elders een passende werkkring te vinden. Daarnaast voorziet de Appa in de opbouw van een pensioen voor diegenen die voor hun inkomen primair afhankelijk zijn van de inkomsten uit een politiek functie. Aangezien Eerste Kamerleden en raads- en statenleden in het algemeen niet primair afhankelijk zijn van het inkomen uit hun politieke ambt, acht het kabinet ook de huidige pensioen- en wachtgeldregelingen die momenteel voor deze categorieën politieke ambtsdragers worden getroffen, voor heroverweging vatbaar.

Het kabinet onderschrijft het standpunt van de commissie dat er geen aanleiding bestaat om de bezoldiging van provinciebestuurders te differentiëren tussen provincies, aangezien de werklast van provinciale bestuurders niet zo sterk afhankelijk is van inwonertallen als bij gemeenten het geval is.

3.3 Nevenfuncties

Adviespunt commissie Dijkstal: Neveninkomsten

Alle neveninkomsten uit de publieke kas worden openbaar gemaakt. Overige neveninkomsten worden als zodanig gemeld.

De commissie adviseert alle neveninkomsten van politieke ambtsdragers die zij uit de publieke kas genieten openbaar te maken. Overige nevenfuncties zouden als zodanig gemeld moeten worden. Het kabinet wil hierin verder gaan. Onder de huidige wetgeving behoeven de inkomsten of onkostenvergoedingen, voortvloeiend uit een nevenfunctie, niet openbaar gemaakt te worden. Wel is het gebruikelijk dat bij de openbaarmaking van nevenfuncties wordt aangegeven of deze functie bezoldigd of onbezoldigd is. Alhoewel het kabinet het belang van de vervulling van nevenfuncties in het openbaar bestuur onderkent, is maximale transparantie gewenst om eventuele discussies over de vervulling van nevenfuncties en de daaraan verbonden inkomsten en belangen het hoofd te bieden. Voorop staat immers een goede vervulling van de publieke functie. Het kabinet wil om deze reden verder gaan dan de commissie voorstelt en stelt openbaarheid voor van alle inkomsten van nevenfuncties van fulltime politieke ambtsdragers. Ongeacht de vraag of deze inkomsten uit de publieke kas komen of een andere herkomst kennen.

3.4 Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

Adviespunt commissie Dijkstal: Leeftijdscriterium Appa

Er dient een leeftijdscriterium in de Appa te worden opgenomen op grond waarvan de uitkeringsduur langer is naarmate men ouder is bij aftreden. Het ligt hierbij in de rede om de uitkeringsduur voor gewezen ambtsdragers die ouder zijn dan 50 jaar op het huidige

maximum te stellen van zes jaar. De uitkeringsduur voor ambtsdragers jonger dan 50 jaar wordt teruggebracht tot maximaal vier jaar.

Adviespunt commissie Dijkstal: Leeftijdsgrens voortgezette uitkering

De leeftijdsgrens bij een voortgezette uitkering vanaf vijftig jaar wordt verhoogd naar vijfenvijftig jaar, waarbij de voorwaarde van een «diensttijd» van tien jaar blijft gehandhaafd.

Adviespunt commissie Dijkstal: Sollicitatieplicht

Gewezen ambtsdragers krijgen aanspraak op een outplacementtraject en in de Appa wordt een sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers jonger dan 57,5 jaar geïntroduceerd.

Adviespunt commissie Dijkstal: Anticumulatie Appa

De anticumulatie in de Appa blijft op het niveau van het in de desbetreffende functie genoten salaris.

Het kabinet deelt de wens van de commissie om de Appa-wachtgelduitkering van politieke ambtsdragers te versoberen en meer in lijn te brengen met de regelingen die voor werknemers gebruikelijk zijn. Wel dient daarbij de eerdere opmerking in ogenschouw te worden genomen dat de aard en het karakter van politieke functies, met name wat betreft de aan de functie verbonden bijzondere risico's, een aantal specifieke voorzieningen rechtvaardigen. Dit betekent conform het advies van de commissie een:

• beperking van de duur van de Appa-uitkering bij aftreden voor politieke ambtsdragers jonger dan 50 jaar tot een periode van maximaal vier jaar. De uitkeringsduur voor gewezen ambtsdragers die ouder zijn dan 50 jaar blijft op het huidige maximum van zes jaar;

• aanspraak op een outplacementvoorziening voor gewezen ambtsdragers, en de introductie van een sollicitatieplicht in de Appa voor politieke ambtsdragers jonger dan 57,5 jaar;

• de anticumulatie in de Appa blijft op het niveau van het in de desbetreffende functie genoten salaris.

Wat betreft het voorstel van de commissie om de leeftijdsgrens bij een voortgezette uitkering vanaf 50 jaar, bij een «diensttijd» van 10 jaar te verhogen tot 55 jaar, is het kabinet van mening dat het logischer is om hier aan te sluiten bij de leeftijd van 57,5 jaar. Op deze wijze wordt beter aangesloten bij de introductie van de sollicitatieplicht voor gewezen ambtsdragers jonger dan 57,5 jaar. Ook bij dit voorstel zal de eerder genoemde loopbaanbenadering worden gehanteerd. Dit betekent onder andere dat voor de bepaling van de diensttijd van 10 jaar die noodzakelijk is om op 57,5 jarige leeftijd in aanmerking te komen voor een voortgezette uitkering de duur van de opeenvolgende Appa-functies bij elkaar worden geteld.

In de adviesopdracht is de commissie eveneens gevraagd om advies uit te brengen over een modernisering van het pensioenstelsel van de Appa als zodanig en de financiering van deze pensioenvoorziening in de zin van kapitaaldekking en fondsvorming in het bijzonder. De commissie heeft geconstateerd dat een advies over het pensioenstelsel in de Appa uitgebreid onderzoek vergt. Dit onderzoek was ten tijde van de uitkomst van het advies nog niet afgerond. Om deze reden heeft de commissie aan het kabinet voorgesteld om vragen over de organisatie en financiering van de Appa-pensioenen na afronding van het onderzoek in een separaat advies te behandelen. Het kabinet zal na de besluitvorming over het advies bezien in hoeverre een vervolgadvies wenselijk is.

3.5 Invoering en overgangsregime

Het kabinet is van mening dat een aantal van bovenstaande voorstellen gefaseerd dient te worden ingevoerd en dat voor de invoering een logisch tijdstip dient te worden gekozen. Dit om inbreuken op bestaande rechtspositionele aanspraken zo veel mogelijk te voorkomen.

Alhoewel het burgemeestersambt nu reeds aanpassing van de rechtspositieregeling rechtvaardigt, ligt het voor de hand om het vervangen van het periodiekenstelsel voor burgemeesters door vaste niveaubedragen en de opname van de burgemeesters in de Appa gelijktijdig in te voeren met de introductie van de gekozen burgemeester.

Rechtspositionele wijzigingen bij vertegenwoordigende lichamen dienen na de verkiezing van het desbetreffende vertegenwoordigende lichaam te worden ingevoerd. Voor benoemde ambtsdragers geldt dat zij ten tijde van hun benoeming uit konden gaan van een aanspraak op een vooraf vastgelegd arbeidsvoorwaardenpakket. Het is dan ook alleszins redelijk dat zij gedurende hun benoemingstermijn aanspraak behouden op bestaande rechtspositionele voorzieningen, en dat eventuele wijzigingen pas van toepassing zullen zijn op hun ambtsopvolgers.

Dit overgangsregime betekent voor ministers en staatssecretarissen dat rechtspositionele wijzigingen pas in de volgende kabinetsperiode van kracht zullen worden.

4. Topmanagementgroep niveau 19

4.1 Inleiding

Het kabinetsstandpunt heeft betrekking op de topmanagementgroep niveau 19. Dit zijn de functies die in art. 7, lid 4 van het ARAR zijn opgesomd en die onder het gezagsbereik van een minister vallen (directeuren-generaal, secretarissen-generaal, inspecteuren-generaal, thesaurier-generaal en nog enige andere functies). De secretaris-generaal en de directeuren-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken vallen onder het gezagsbereik van de minister van Buitenlandse Zaken. Gezien deze overeenkomende gezagsverhouding met de overige leden van de topmanagementgroep ligt het voor de hand deze functies te betrekken in het kabinetsstandpunt hoewel deze functies niet formeel tot de topmanagementgroep behoren. Daarnaast zijn er binnen de rijksoverheid nog enige unieke functies die niet behoren tot de topmanagementgroep en die ook niet onder het gezagsbereik van een minister vallen (griffier Tweede Kamer en voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). Op deze functies heeft het kabinetsstandpunt geen betrekking. Voor deze functies wordt een eventueel vervolgadvies afgewacht. Dat geldt ook voor de doorwerking naar niveau 19 functies van andere overheidssectoren (Rechterlijke macht, Defensie).

De huidige topstructuur bestaat uit elementen van twee rechtspositiesystemen: enerzijds die van de politieke ambtsdragers en anderzijds die van de ambtelijke rechtspositie. De beloningsmogelijkheden van de ambtelijke rechtspositie zijn gevarieerder en uitgebreider dan die van de rechtspositie van politieke ambtsdragers. Bij toepassing hiervan komt het bezoldigingsniveau van topambtenaren in de huidige topstructuur al snel in het vaarwater van de salarissen van politieke ambtsdragers. Dat is eigen aan de huidige topstructuur.

Adviespunt commissie Dijkstal: Loskoppelen topstructuur

Door het aanbrengen van een (horizontale) scheiding tussen de kolom van politieke ambtdragers en de kolom van de ambtelijke topfunctionarissen, zullen deze als twee eigenstandige systemen op grotere afstand van elkaar worden ingericht. De eindverantwoordelijkheid van de politieke ambtsdrager dient afdoende tot uitdrukking te worden gebracht in de salarisverhoudingen. Rechtvaardiging voor deze loskoppeling wordt gevonden in de principiële verschillen tussen politieke ambtdragers en ambtenaren in aanstellingswijze, het karakter van de functie, de uiteenlopende beloningsgrondslagen en het grote verschil in afbreukrisico.

Het kabinet onderschrijft de aanbeveling van de commissie dat er meer afstand moet zijn tussen het salarisniveau van de politieke ambtsdragers en de topmanagementgroep sector Rijk om de eindverantwoordelijkheid van de politieke ambtsdrager te benadrukken. Het kabinet is daarom van mening dat het maximale bezoldigingsniveau (salaris en toeslagen) van een lid van de topmanagementgroep altijd onder het salarisniveau van een minister moet blijven.

Het kabinet constateert wel dat in vergelijking met de rechtspositie van rijksambtenaren voor de topmanagementgroep al aanvullende regels gelden (ministerraadbenoeming, geen periodiekenstelsel, tijdelijke benoeming in een functie, afwijkende aanstelling en ontslagregeling). Het werkgeverschap ten aanzien van de topmanagementgroep is hybride: gedeeltelijk is dit een verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedeeltelijk van de vakminister. Het kabinet is voornemens ook voor de bezoldiging voor de topmanagementgroep afwijkende arrangementen binnen het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA) te treffen. Voorts zal bij de toekenning van beloningsvoorstellen aan leden van de topmanagementgroep een grotere rol aan de directeur-generaal voor de Algemene Bestuurdienst worden toebedeeld.

Voorstellen voor de topmanagementgroep worden voor nieuwe leden ingevoerd vanaf 1 januari 2005. Het kabinet is van oordeel dat een suggestie om de bezoldiging van de zittende leden van de topmanagementgroep te verlagen vanuit arbeidsmarktperspectief en rechtszekerheid nu niet aan de orde kan zijn.

4.2 Beloningsstructuur topmanagementgroep

Adviespunt commissie Dijkstal: Introductie salarisband 19

Het vaste niveaubedrag 19 voor de topmanagementgroep sector Rijk wordt vervangen door een nieuw in te stellen salarisband voor de topmanagementgroep sector Rijk teneinde enige ruimte te creëren voor differentiatie. Deze band kent geen periodieken maar alleen een minimum- en een maximumbedrag, die worden aangepast aan de hand van de salarisontwikkeling van de sector Rijk. Vaste inkomenstoeslagen en de mogelijkheid van arbeidsduurverlenging worden voor de leden van de topmanagementgroep afgeschaft en in het maximum van de salarisband verwerkt. Het maximale bezoldigingsniveau blijft altijd onder het salarisniveau van de minister, eenmalige discretionaire beloningen daargelaten. Deze aanpassingen betekenen een hoger maximumbedrag van de band dan het huidige vaste salarisbedrag niveau 19. Indien de salarisband in individuele gevallen tot verslechtering leidt in het bezoldigingsniveau, wordt voorzien in een passend overgangsrecht.

De commissie positioneert onder het SG-functieniveau lichte en zware DG-functies. Om de volgende redenen acht het kabinet differentiatie in DG-functies minder gewenst:

• er zijn geen objectieve en duurzame criteria beschikbaar om verschil in functiezwaarte te kunnen onderbouwen;

• gebleken is dat topmanagementfuncties mede op basis van verschuivende politieke prioriteitsstelling voortdurend in beweging zijn,

• er ontstaat een mogelijk negatief effect op het huidige systeem van tijdelijke benoemingen omdat de mobiliteit van zware naar lichte DG-functies een inkomensachteruitgang tot gevolg heeft.

Het kabinet kiest ervoor het huidige vaste bedrag voor niveau 19 functies te vervangen door één salarisband voor de topmanagementgroep met een beperkte uitloop voor uitsluitend de SG-functie (waardoor de huidige SG-toeslag van 5% kan komen te vervallen). De positionering in de salarisband is afhankelijk van de aard van de functie en persoonlijke kwaliteiten. De vormgeving van de salarisband wordt nader door het kabinet ingevuld na de besluitvorming over de hoogte van het ministersalaris.

In tegenstelling tot het advies van de commissie kiest het kabinet ervoor de in de huidige arbeidsvoorwaarden opgenomen facultatieve 40-urige werkweek te handhaven voor de leden van de topmanagementgroep. Indien een lid van de topmanagement kiest voor een 40-urige werkweek mag het totaal van het salaris en eventuele toeslagen niet meer bedragen dan het ministersalaris.

4.3 Resultaatbeloning topmanagementgroep

Adviespunt commissie Dijkstal: Variabele resultaatbeloning en discretionaire beloning

Van het salarisniveau van een directeur-generaal is 90% het vaste inkomensbestanddeel. De resterende 10% is een variabel resultaatafhankelijk deel. Directeuren-generaal maken jaarlijks met hun secretaris-generaal resultaatafspraken. Het behalen van de gemaakte afspraken bepaalt de hoogte van het variabele deel aan het einde van het jaar. Gezien de verantwoordelijkheid voor de uitvoering zijn secretarissen-generaal uitgesloten van dit systeem van resultaatbeloning. Zij ontvangen 100% van het toegekende salarisniveau. De secretaris-generaal stelt het variabele resultaatafhankelijke deel van maximaal 10% van het salaris van zijn directeuren-generaal vast.

Een minister kan een lid van de topmanagementgroep (Directeuren-generaal èn secretarissen-generaal) eenmalig discretionair belonen voor uitzonderlijke prestaties. De omvang van het budget is 5% van de totale loonsom van niveau 19 per departement. Een topambtenaar kan maximaal 20% van zijn jaarsalaris discretionair ontvangen. Dit kan in uitzonderlijke gevallen betekenen dat eenmalig de bezoldiging uitstijgt boven het salarisniveau van de minister.

Het kabinet ziet in navolging van de commissie in dit kader de secretaris-generaal als hoogste rijksambtenaar op een ministerie als systeemverantwoordelijke voor de invoering van resultaatbeloning.

Het kabinet wil net als de commissie een minder grillige toepassingspraktijk. Het kabinet heeft overwogen of conform het voorstel van de adviescommissie toeslagen als variabel deel te integreren in het functieloon. Complicatie is dat daarmee een scheve verhouding kan ontstaan ten opzichte van de (sub)top van het salarisgebouw vlak onder het niveau van de topmanagementgroep. Het kabinet introduceert al meer flexibiliteit in het functieloon door het vervangen van het vaste niveaubedrag door een salarisband. Dat vermindert de druk op de inkomenstoeslagen omdat er in het functieloon al meer mogelijkheden ontstaan voor beloningsdifferentiatie.

Het kabinet kiest er dus voor om de huidige inkomenstoeslagen niet te verdisconteren in de salarisband maar prefereert een afzonderlijke toeslag bovenop het functieloon met een maximum. Daarmee wordt de normering van inkomenstoeslagen op een andere wijze doeltreffend vormgegeven. Het kabinet vindt het niet meer geoorloofd om ex ante, zonder relatie met expliciete resultaatsafspraken en de realisatie en toetsing hiervan, toeslagen overeen te komen. Het kabinet acht het behalen van resultaatafspraken bepalend voor de toekenning en de uiteindelijke hoogte van de resultaatafhankelijke toeslag. In tegenstelling tot de adviescommissie ziet het kabinet ook de functie van de secretaris-generaal geschikt voor resultaatbeloning op basis van jaarlijkse resultaatafspraken tussen de vakminister en de SG.

Naast de mogelijkheid van variabele resultaatbeloning acht het kabinet de in het advies voorgestelde discretionaire beloning, om achteraf uitzonderlijke eenmalige bijzondere prestaties te waarderen, van wezenlijk belang. Deze mogelijkheid wordt eveneens gemaximeerd waarbij, in tegenstelling tot het voorstel van de commissie Dijkstal, ook hier geldt dat de norm van het ministersalaris niet kan worden overschreden.

Dit betekent dat het samenstel van de salarisband en het toeslagenkader en uitgaande van een 40-urige werkweek nooit meer kan bedragen dan het salarisniveau van een minister.

4.4 Invoering en overgangsregime

Vooruitlopend op een nieuwe norm van het ministersalaris wordt door het kabinet geen hogere bezoldiging dan 130% van het huidige ministersalaris, voor nieuwe of van functie wisselende topambtenaren, toegestaan. Het kabinet vindt het belangrijk dat vooruitlopend op de nieuwe beloningssystematiek de mobiliteit binnen de topmanagementgroep niet wordt belemmerd. Daarom geldt voor zittende leden van de topmanagementgroep bij een nieuwe benoeming dat zij hun eventuele bezoldiging boven 130% van het huidige ministersalaris behouden.

Na realisatie van het nieuwe salarisgebouw is het raadzaam een overgangsregime te creëren voor degenen die boven het nieuwe ministersalaris uitstijgen. Analyse van de toeslagen van de huidige leden van de topmanagementgroep wijst overigens uit dat de overgangsproblematiek zeer beperkt is.

5. Inkomensniveau topfunctionarissen ZBO's

5.1 Inleiding

Dit kabinetsstandpunt heeft betrekking op bestuurders van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen (ZBO's). Een ZBO is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. In veel gevallen heeft de vakminister geen directe invloed op de hoogte van het salaris van de topfunctionaris.

Naar aanleiding van het Hoofdlijnenakkoord is een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) «Verzelfstandigde organisaties op rijksniveau» ingesteld. Het streven is om in dit onderzoek te bepalen of, en zo ja op welke punten, het huidige verzelfstandigingskader aangepast dient te worden. Na besluitvorming van het kabinet, is het de bedoeling dat het eventueel herijkte verzelfstandigingskader zal worden toegepast op nieuwe te verzelfstandigen organisaties. Daarnaast kan het kabinet dit kader hanteren om bestaande verzelfstandigde organisaties door te lichten. Deze doorlichting kan aanleiding geven tot wijziging van de organisatievorm en/of tot een gewijzigde aansturing van de verzelfstandigde organisaties.

De uitkomsten van dit IBO hebben uiteraard gevolgen voor de wijze van implementeren van het kabinetsstandpunt ten aanzien van het inkomensniveau topfunctionarissen van ZBO's. Om deze reden blijft in dit hoofdstuk het kabinetsstandpunt beperkt tot beleidsuitgangspunten. Afhankelijk van de bevindingen van het IBO en het daarop bepaalde kabinetsstandpunt worden deze nader uitgewerkt.

5.2 Ministeriële verantwoordelijkheid

Adviespunt commissie Dijkstal: Minister stelt bezoldiging vast

De minister stelt de bezoldiging of de schadeloosstelling voor de bestuurders van de publiekrechtelijke ZBO vast.

Zoals door het kabinet eerder is bepaald bij de behandeling van de Kaderwet ZBO's stelt het kabinet zich op het standpunt dat de minister de bezoldiging of de schadeloosstelling voor de leden van het publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan vaststelt. Omdat deze uit een openbare kas komen dient er verantwoording afgelegd te kunnen worden over de hoogte van dergelijke bedragen.

5.3 Wetsvoorstel kaderwet zelfstandige bestuursorganen

Adviespunt commissie Dijkstal: Wetsvoorstel kaderwet zelfstandige bestuursorganen

De bepalingen uit het Wetsvoorstel kaderwet zelfstandige bestuursorganen die betrekking hebben op de bezoldiging van bestuurders van publiekrechtelijk vormgegeven ZBO's dienen ingevoerd te worden.

Het kabinet huldigt nog steeds de beleidsuitgangspunten die in het Wetsvoorstel kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn uitgewerkt. Evenwel het IBO zal onder andere ingaan op de vraag in hoeverre het bestaande verzelfstandigingskader aanpassing behoeft. Afhankelijk van het kabinetsstandpunt bij de uitkomsten van het IBO ten aanzien van de wijze waarop het verzelfstandingskader vorm wordt gegeven zullen deze of vergelijkbare bepalingen alsnog worden ingevoerd.

5.4 Hoogte bezoldiging

Adviespunt commissie Dijkstal: Salarisniveau minister maximum

De bezoldiging bij de publiekrechtelijk vormgegeven ZBO's is maximaal gelijk aan het salarisniveau van een minister. Afwijken van deze regel is slechts mogelijk bij wet of Algemene Maatregel van Bestuur.

Publiekrechtelijke ZBO's zijn instellingen die om diverse redenen niet onder het ministeriële gezag zijn geplaatst. Tegelijkertijd behoren ze tot de publieke sector. Daarom is het kabinet van mening dat in beginsel bestuurders van publiekrechtelijke ZBO's niet een hoger salaris ontvangen dan een minister, zoals dat ook geldt voor anderen die werkzaam zijn in de publieke sector.

De commissie Dijkstal nuanceert deze hoofdlijn met de constatering dat de publiekrechtelijke ZBO's sterk van elkaar verschillen en dat afwijken van de hoofdregel mogelijk moet zijn. Het kabinet onderschrijft deze nuancering.

De verschillen tussen ZBO's hebben betrekking op zowel de aard van de werkzaamheden, de organisatieomvang als het vakgebied. Naarmate een instelling verder afstaat van de rijksoverheid, gaan geleidelijk meer marktelementen een rol spelen in de bedrijfsvoering. Daar hebben topfunctionarissen ook niet altijd de ambtenarenstatus. Ook de specifieke taken waarmee de bestuurders worden belast verschillen sterk. De taak kan beperkt blijven tot het continueren van de bedrijfsvoering in een relatief stabiele omgeving maar ook zo uitgebreid zijn dat nieuwe of sterk gewijzigde activiteiten moeten worden gerealiseerd onder grote tijdsdruk of in een omgeving met een (politiek) hoog afbreukrisico. Voor het uitvoeren van de meer complexe bestuurlijke opdrachten kan het noodzakelijk zijn dat kandidaten gezocht worden die beschikken over specifieke schaarse kwaliteiten en/of de bereidheid hebben om meer dan normale risico's te lopen.

Het kabinet stelt zich op het standpunt dat, wanneer daarvoor goede argumenten zijn, het mogelijk moet zijn dat een kandidaat een salaris wordt aangeboden dat uitstijgt boven dat van een minister. Hierbij wordt de voorwaarde gesteld dat de omstandigheid die leidt tot de noodzaak een hoger salaris dan het ministersalaris aan te bieden toetsbaar onderbouwd moet zijn. Verder geldt dat een dergelijk salaris altijd op persoonlijke titel wordt toegekend en dat de opvolger nooit automatisch recht kan doen gelden op het salaris van zijn voorganger. Om het bijzondere karakter van het toekennen van een salaris dat uitstijgt boven het ministersalaris te benadrukken, moeten de salarissen die uitgaan boven het ministersalaris vastgelegd in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

5.5 Rolverdeling vaststelling hoogte bezoldiging

Adviespunt commissie Dijkstal: Rolverdeling

De vakminister levert bij de bepaling van de bezoldiging van het bestuur van een publiekrechtelijk vormgegeven ZBO maatwerk. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties adviseert daarbij inhoudelijk en ziet toe op de consistentie.

Het vaststellen van de bezoldiging van bestuurders dient op zorgvuldige wijze te geschieden. Het kabinet maakt ten aanzien van de bezoldiging van bestuurders van publiekrechtelijke ZBO's onderscheid tussen het toekennen van een bezoldigingsniveau beneden het ministersalaris en daarboven. Conform 5.2 en 5.3 wordt een bezoldigingsbedrag beneden het ministersalaris vastgesteld door de vakminister, die zich daarbij laat leiden door het kabinetsbeleid.

In het geval dat een vakminister van mening is dat een bestuurder van een publiekrechtelijke ZBO een bezoldiging dient te ontvangen die uitstijgt boven het salarisniveau van een minister, dan dient hij hiertoe een voorstel in bij een daartoe ingestelde onafhankelijke beloningscommissie. Deze commissie toetst het bezoldigingsvoorstel aan de in 5.4 genoemde criteria en geeft het kabinet beargumenteerd advies om het voorstel over te nemen of af te wijzen. Het kabinet stelt vervolgens de bezoldiging vast.

5.6 Privaatrechtelijke ZBO's

Adviespunt commissie Dijkstal: Privaatrechtelijke ZBO's

Het besluit om een privaat- of publiekrechtelijke ZBO in te stellen is vaak arbitrair. Nagegaan zou moeten worden of de voorgestelde adviespunten binnen grenzen ook van toepassing zouden moeten zijn op nog nader te bepalen privaatrechtelijke ZBO's.

Deze vraag en eventuele verdere normering van bezoldiging van topfunctionarissen van ZBO's rechtvaardigt door de complexiteit een nader adviestraject.

Met de commissie Dijkstal is het kabinet van mening dat het besluit om een privaat- of publiekrechtelijke ZBO in te stellen vaak arbitrair is. Daarmee acht het kabinet het van belang dat het vanwege deze veelal arbitraire keuze ook voor de privaatrechtelijke ZBO's het uitgangspunt zou moeten gelden dat in beginsel ook deze bestuurders niet een hoger salaris ontvangen dan een minister, zoals het kabinet ook van mening is ten aanzien van publiekrechtelijke ZBO's. Het kabinet wil dit uitgangspunt voor privaatrechtelijke ZBO's vanwege de diversiteit nuanceren in die zin dat dit uitgangspunt zou moeten gelden voor die privaatrechtelijke ZBO's die in aanzienlijke mate worden gefinancierd uit publieke middelen. Het kabinet zal hiertoe een inventarisatie plegen waarna de nodige maatregelen zullen worden getroffen om dit uitgangspunt te bewerkstelligen. Hetgeen hierboven opgemerkt laat onverlet dat afhankelijk van het kabinetsstandpunt bij de uitkomsten van het IBO verdergaande maatregelen kunnen worden getroffen.

6. Advies- en beloningscommissie

Adviespunt commissie Dijkstal: Permanente adviescommissie

Een permanente externe en onafhankelijke beloningscommissie ijkt eenmaal per vier jaar het salarisniveau onder meer aan het niveau in de markt. De commissie adviseert het kabinet op basis hiervan aan het begin van een kabinetsperiode over structurele salarisaanpassingen voor ministers en staatssecretarissen, de Hoge Colleges van Staat, de ambtelijke topstructuur sector Rijk, en de overige politieke ambtsdragers. In de tussentijd blijven ministers en staatssecretarissen de contractloonstijging in de sector Rijk volgen.

De taakopdracht van de tijdelijke Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur is formeel met het indienen van haar advies beëindigd. Omdat deze adviesopdracht in het verlengde ligt van de vorige ligt het voor de hand de vroegere commissie Dijkstal opnieuw een tijdelijke adviesopdracht te verstrekken in afwachting van de permanente beloningscommissie.

Op korte termijn zal het kabinet een vervolg op de eerdere adviesopdracht formuleren betreffende:

• de verhouding tussen het nieuwe ministersalaris en de bezoldiging de overige categorieën politieke ambtsdrager;

• een modernisering van het pensioenstelsel in de Appa.

Het voorstel van de commissie om een nader advies uit te brengen over een verdere verhoging van het ministersalaris met 20% acht het kabinet binnen de huidige maatschappelijke context minder gewenst.

Het kabinet onderschrijft wel de wenselijkheid op de langere termijn van een periodiek onafhankelijk advies over het salarisniveau van ministers en staatssecretarissen, de Hoge Colleges van Staat, de ambtelijke topstructuur sector Rijk en de overige politieke ambtsdragers. Het advies van de commissie Dijkstal en de ervaringen met extern onafhankelijk advies in het buitenland (Verenigd Koninkrijk, Canada en Australië) over topbeloningen in de publieke sector geven voldoende aanleiding om op deze weg door te gaan.

De vraag is echter waar het kabinet deze adviestaak neerlegt. Het voorstel een permanente adviescommissie te installeren strookt weliswaar niet met de intenties van de Kaderwet adviescolleges om het adviesstelsel sober en beperkt te houden, maar gezien de specifieke benodigde deskundigheid en de politieke gevoeligheid van het onderwerp acht het kabinet de instelling van een nieuw permanent adviesorgaan gerechtvaardigd.

Adviespunt: Rijksbrede beloningscommissie

Er wordt een rijksbrede interne commissie ingesteld om de ministers en individuele secretarissen-generaal te ondersteunen en te adviseren over de uitvoering van de discretionaire en resultaatbeloning en om op dit terrein rijksbrede afstemming en samenhang in beloningsbeslissingen te waarborgen. De commissie bestaat uit een lid van de externe beloningscommissie, een externe beloningsdeskundige, een directeur-generaal, een secretaris-generaal en de dgABD. Leden van de commissie trekken zich terug uit de commissie als hun eigen variabele beloning aan de orde komt.

Om het perspectief van het bevoegd gezag (i.c. de vakminister en de SG) ten aanzien van resultaatbeloning voor de topmanagementgroep te verbreden, acht het kabinet het zinvol om de toepassing van variabele beloning jaarlijks te monitoren en de uitkomsten hiervan aan het kabinet en het SG-beraad voor te leggen.

Het kabinet neemt het voorstel van de commissie Dijkstal voor een afzonderlijke interne commissie niet over, maar is voornemens de taakstelling van de interne beloningscommissie onder te brengen bij de directeur-generaal voor de Algemene Bestuursdienst. Bezien wordt op welke wijze deze kan worden ondersteund om tot een zo geobjectiveerd mogelijke advisering aan vakminister c.q. SG te kunnen komen. Gedacht wordt aan een subcommissie van de externe permanente beloningscommissie.

7. Planning

kst-28479-7-1.gif
Najaar 2004Besluitvorming kabinetsstandpunt
 Instelling tijdelijke adviescommissie, formuleren vervolg adviesopdracht (privaatrechtelijke ZBO's, overige politieke ambtdragers, modernisering Appa)
 Opstellen plan van aanpak topmanagementgroep
  
2005Implementatie voorstellen topmanagementgroep
 Voorbereiden wet- en regelgeving politieke ambtsdragers en instelling permanente adviescommissie
 Indienen wetsvoorstellen
  
2006Ontvangst advies tijdelijke commissie
 Opstellen kabinetsstandpunt over privaatrechtelijke ZBO's Appa, overige politieke ambtsdragers
 Werving voorzitter en leden permanente adviescommissie
 Installatie permanente adviescommissie
  
2007Introductie nieuwe norm ministersalaris bij aantreden nieuw kabinet
 Formuleren adviesopdracht aan de permanente adviescommissie

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200, nr. 39.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 VII, nr. 32.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 479, nr. 1.

Naar boven