28 479
Rechtspositie van politieke ambtsdragers

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2005

1. Inleiding

Met de bijgevoegde twee onderzoeksrapporten1 breng ik u op de hoogte van de resultaten van het door mijn ministerie gecoördineerde onderzoek Topinkomens in de (semi-) publieke sector en de jaarlijkse inventarisatie van de inkomens van de zgn. TopManagementGroep (TMG) in de sector Rijk. Van groot belang bij de interpretatie van en beleidsmatige beoordeling van de feiten die uit de rapportages blijken is het historische en beleidsmatige perspectief. Daarvan geef ik eerst een schets.

2. Historisch en beleidsmatig perspectief

De inkomensontwikkeling in de publieke sector is al jaren een punt van aandacht. In februari 2001 is in het rapport van de Commissie Van Rijn uitdrukkelijk gewezen op de toenemende moeilijkheden met het vinden en behouden van gekwalificeerd personeel. Daaruit blijkt dat de toenemende beloningsachterstanden van de hoger opgeleiden, in vergelijking met de marktsector, hiervoor een belangrijke oorzaak waren. Dit geldt met name voor de topinkomens, een beeld dat nadien is bevestigd door de bevindingen van de commissie Dijkstal. Vanuit arbeidsmarktperspectief noopte dat tot maatregelen. Dat vergde maatwerk en meer ruimte voor flexibele beloning.

In het kader van de rapportage van de Commissie Van Rijn is toen bewust besloten om in de begrotingen financieel daadwerkelijk ruimte te bieden voor meer flexibele beloningsvormen. Uit deze periode stamt ook de CAO-afspraak waarmee voor rijksambtenaren de mogelijkheid is gecreëerd tot verhoging van de arbeidsduur tot 40 uur per week, met overeenkomstige aanpassing van het salaris.

Thans kunnen we constateren, zo blijkt uit de nu beschikbare rapportages, dat dit beleid ook het beoogde effect heeft gesorteerd. Op vrij ruime schaal is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de arbeidsduur te verlengen. Overigens blijken de flexibele beloningselementen niet tot een opdrijving van de salarisontwikkeling te hebben geleid.

Punt van aandacht is wel dat er inmiddels een andere scheefgroei is ontstaan. De commissie Dijkstal heeft erop gewezen dat de ministersalarissen geen gelijke tred hebben gehouden, noch met de marktsector, noch met de ambtelijke top. Om die reden heeft de commissie Dijkstal geadviseerd om de ministersalarissen substantieel te verhogen. Tegelijkertijd dienen deze dan wel uitdrukkelijk weer de top van de inkomenspiramide voor de publieke sector te vormen. Het kabinet heeft die beleidslijn onderschreven. Wanneer deze beleidslijn – waarover nog de discussie met de Tweede Kamer moet plaatsvinden – werkelijkheid wordt, zal ook het beeld dat vele TMG-ers meer verdienen dan de minister, zoals geschetst in de rapportage over de TMG, drastisch veranderen.

Voor het geheel van de (semi-)publieke sector geldt daarnaast dat het kabinet uitdrukkelijk streeft naar een verregaande mate van transparantie van de topinkomens. Een daartoe strekkend wetsontwerp is in voorbereiding. Het kabinet is ervan overtuigd dat deze transparantie als zodanig al een substantiële disciplinerende werking zal hebben op de topinkomens in de (semi-)publieke sector. Dit laat onverlet dat het kabinet, ook in bestuurlijke zin, alert zal zijn en blijven op de ontwikkeling van topinkomens in de (semi-)publieke sector en ook niet zal schromen om sectoren c.q. individuele bestuurders daarop aan te spreken.

3. TMG-rapportage

In november 2003 zond ik u de TMG-rapportage over het jaar 2002. Bijgaand ontvangt u de notitie met de inventarisatie over het jaar 2003. De bevindingen van deze beide rapportages zijn verwerkt in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal.

De rapportage over 2004 zal, conform mijn toezegging in het Algemeen Overleg van 9 december, worden opgenomen in het Sociaal Jaarverslag Rijk 2004, die in mei aan u zal worden aangeboden.

4.1 Rapportage topinkomens in de (semi-)publieke sector

De rapportage topinkomens in de (semi-)publieke sector heeft betrekking op de jaren 2002 en 2003. Het doel van het onderzoek is het maken van een inventarisatie van de hoogte, samenstelling en ontwikkeling van de lonen van de hoogst leidinggevenden in de (semi-)publieke sector. In het onderzoek van dit jaar is de zorgsector buiten beschouwing gebleven, daar het onderzoek aldaar uitgevoerd is door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zijn rapportage heeft u in september 2004 ontvangen. Ook de marktsector blijft in het kader van dit onderzoek buiten beschouwing, onderzoek aldaar wordt twee-jaarlijks uitgevoerd door de Arbeidsinspectie.

4.2 Hoogte van de beloning

In het BZK-onderzoek zijn in 2003 3 576 topfunctionarissen in de (semi-) publieke sector waargenomen met een jaarinkomen van ten minste € 60 000. Hiervan ontving 7% een jaarinkomen van € 130 000 of meer (248 topfunctionarissen). Dit aandeel varieert sterk binnen de (semi-)publieke sector. Het liep uiteen van 100% bij de academische ziekenhuizen1 (26 functionarissen) tot 0% bij defensie (0 functionarissen). Ook bij universiteiten / onderzoekinstellingen ontving een groot deel van de waargenomen topfunctionarissen een jaarinkomen van € 130 000 of meer (43% oftewel 36 functionarissen).

4.3 Ontwikkeling van de beloning

Uit het onderzoek blijkt dat gemiddeld het jaarinkomen van een topfunctionaris in de (semi-)publieke sector met 6,6% toenam van 2002 op 2003. Dit percentage varieerde van 4,1% bij de rechterlijke macht tot 8,9% bij privaatrechterlijk zelfstandige bestuursorganen. Andere delen van de (semi-)publieke sector met een relatief hoge inkomensontwikkeling waren de kerndepartementen (8,0%), de beroeps- en volwasseneneducatie (7,9%) en het hoger beroepsonderwijs (7,8%). Van een relatief gematigde ontwikkeling was, behalve bij de rechterlijke macht, sprake bij de gemeenschappelijke regelingen (4,6%) en de omroeporganisaties (5,1%).

De relatief hoge loonontwikkeling bij de kerndepartementen, terwijl de contractuele loonontwikkeling aldaar aanzienlijk geringer was, wordt verklaard door de invoering van de mogelijkheid om de arbeidsduur te verlengen tot 40 uur in de loop van 2002. De gepresenteerde loonontwikkeling van 2002 op 2003 is daardoor een resultante van zowel de loonontwikkeling als de evenredige salarisverhoging vanwege het verlengen van de arbeidsduur.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Academische ziekenhuizen hebben een dubbel karakter, zowel zorg- als onderwijsinstelling. In het BZK-onderzoek zijn ze benaderd als onderwijsinstelling. Ter voorkoming van onduidelijkheid zijn ze als aparte sector benoemd.

Naar boven