28 479
Rechtspositie van politieke ambtsdragers

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 augustus 2004

De Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft mij en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 2 juli jl. (kenmerk BZK-04028) een brief doen toekomen van het lid Slob, betreffende de gevolgen van de vergoeding voor het lidmaatschap van de gemeenteraad voor de hoogte van een WAO-uitkering. De commissie verzoekt in haar brief om informatie omtrent de mogelijkheid om zonodig met terugwerkende kracht tot het begin van de huidige raads- of statenperiode, de mogelijkheid te scheppen om de raadsvergoeding, voor de WAO niet aan te hoeven merken als arbeidsinkomen. Daarnaast wordt gevraagd te bezien of er een mogelijkheid voor gemeentebesturen kan worden geïntroduceerd om raadsleden die zich in deze situatie bevinden te suppleren naar de hoogte van de korting van hun WAO-uitkering.

Zoals in de brief van de Vaste Commissie voor BZK terecht is opgemerkt is deze problematiek reeds in 2002 door het lid Slob onder de aandacht gebracht van mijn ambtsvoorganger en de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Destijds is door beide bewindspersonen het principiële standpunt ingenomen dat het creëren van een uitzondering voor specifieke groepen op het WAO-regime een verkeerd signaal afgeeft, en een precedent creëert ten opzichte van overige arbeidsongeschikten met verdienvermogen. Ik deel de opvatting van mijn ambtsvoorgangers dat uitzonderingen op het WAO-regime in specifieke gevallen onwenselijk zijn.

De eerste optie die onder mijn aandacht is gebracht behelst een wijziging van de WAO, waarbij de vergoeding die een politieke ambtsdrager uit arbeid ontvangt niet wordt aangemerkt als arbeidsinkomen. Destijds is gewezen op het algemene principe in de WAO dat indien een persoon inkomen uit arbeid geniet, dit in de regel zal leiden tot verlaging of intrekking van de WAO-uitkering. Dit omdat een WAO-uitkering is bedoeld om het als gevolg van arbeidsongeschiktheid ontstane verlies aan verdiencapaciteit te vergoeden. Ook is daarbij geantwoord dat mede in het licht van de discussie over de beperking van de instroom in de WAO een uitzondering voor specifieke groepen ongewenst is.

In de tweede optie wordt voorgesteld de mogelijkheid te creëren om de korting op de WAO-uitkering door de gemeente te laten compenseren. Afgezien van het feit dat dit materieel een inkomensdifferentiatie tussen verschillende individuele ambtsdragers betreft, lost ook deze oplossing het geschetste probleem niet op. De door de gemeente verstrekte compensatie zal immers ook weer als inkomen worden aangemerkt. Door de systematiek van de WAO kan dit weer een verlaging van de uitkering tot gevolg hebben. Derhalve ben ik, mede namens mijn ambtsgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van mening dat beide mogelijkheden in genoemde kwestie niet passen binnen het door het kabinet voorgestane WAO-beleid.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven