28 466
Wijziging van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ter uitvoering van de in het Wetenschapsbudget 2000 opgenomen voornemens en tot het aanbrengen van een aantal technische wijzigingen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 18 maart 2002 en het nader rapport d.d. 1 juli 2002, aangeboden aan de Koningin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 november 2001, no.01.005675, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ter uitvoering van de in het Wetenschapsbudget 2000 opgenomen voornemens.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 27 november 2001, no.01.005675, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en in afschrift aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toe te zenden.

Dit advies, gedateerd 18 maart 2002, no. WO5.01.0628/III, bied ik U, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, hierbij aan. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

De door de Raad gemaakte opmerkingen hebben geleid tot aanpassingen van het wetsvoorstel.

Dit voorstel van wet uniformeert de planningsvoorschriften van de vier onderzoeksinstellingen die op grond van de wet zijn ingesteld2, door het invoeren van een vierjarige plancyclus. Daarmee wordt beoogd te komen tot een vermindering van de plan- en beheerslasten en het vergroten van de transparantie van het Nederlandse onderzoeksbestel. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt enkele opmerkingen met betrekking tot de juiste werking van enkele artikelen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. De artikelen 28 tot en met 30 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek komen te vervallen, omdat de Wet openbaarheid van bestuur dan wel de Algemene wet bestuursrecht de in die artikelen opgenomen materie reeds regelen. De overeenkomstige bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) – die in dit voorstel niet worden gewijzigd – kunnen op grond van dezelfde argumenten bij dit voorstel van wet eveneens vervallen. De Raad adviseert daarin te voorzien.

2. In de toelichting op artikel II, onderdeel F, artikel 16.26, WHW, wordt gesteld dat in het kader van het overgangsrecht het wetsvoorstel nog een technische bijstelling behoeft indien het wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt of voldoende uitzicht daarop bestaat. Deze bijstelling is noodzakelijk aangezien in een ander wetsvoorstel1 hoofdstuk 16 WHW ingrijpend wordt gewijzigd. Hier is sprake van samenloop van voorstellen tot wijziging van hetzelfde artikel. De Raad adviseert de voorgestelde wetswijziging te koppelen aan de inwerkingtreding van het andere wetsvoorstel dan wel te voorzien in een afwijkende inwerkingtreding van artikel II, onderdeel F.

3. De Raad is niet overtuigd van de juistheid van artikel III, tweede lid, van het voorstel van wet. Immers, wil artikel 2.2a WHW – de regeling inzake het instellingsplan – pas toegepast worden in het jaar 2006, dan is het noodzakelijk dat het geconcipieerde overgangsrecht in artikel 17.1 gelijktijdig met de overige voorstellen in werking treedt en niet op een ander bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het mogelijk moeten vernummeren van artikel 17.1 WHW als gevolg van een samenloopsituatie met een ander bij de Staten-Generaal aanhangig wetsvoorstel2, dient daarbij op een andere – meer praktische – wijze te worden geregeld. Hierbij kan gedacht worden aan het – al dan niet tijdelijk– opnemen van de materie van artikel 17.1 als het laatste lid van artikel 2.2a. Het voorgaande impliceert tevens aanpassing van artikel III, eerste lid, van het voorstel van wet. De Raad adviseert daartoe over te gaan.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ambtshalve nog een aantal nadere technische verbeteringen in de voorgestelde wettekst en in de memorie van toelichting aan te brengen en de toelichting te actualiseren. Bij dit laatste gaat het met name om aanpassing van de verwijzingen naar het ontwerp voor de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen aan het gewijzigde ontwerp van wet dat bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal in behandeling is en om de ontkoppeling van het voorliggende wetsontwerp van het wetsvoorstel tot wijziging van de WHW, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs (Kamer-stukken II, 27 848). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstels zal, indien nodig, de precieze technische afstemming op laatstbedoeld wetsvoorstel worden vormgegeven.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verzoeken het hierbij gevoegde, gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 18 maart 2002, no. W05.01.0628/III, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In artikel I, onderdeel A, artikel 1 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek vormgeven conform aanwijzing 100 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (opsomming van onderdelen).

– In artikel I, in alle onderdelen waarin een artikel wordt voorzien van een opschrift, deze laten voorafgaan door een «...» (puntspatie).

– In artikel I, onderdeel R, artikel 16a, tweede lid, dient, aangezien een wetenschapsbudget niet kan agenderen, taalkundig aangepast te worden.

– In artikel I, onderdeel CC, artikel 25, tweede en derde lid, «instemming» daar dit hier met voorbehoud is bedoeld, vervangen door: goedkeuring (zie artikel 27, tweede lid, voorstel van wet, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr.2).

– Artikel I, onderdeel OO, artikel 41, de zinsnede «zoals die bepaling luidde op 31...» verder invullen.

Memorie van toelichting

– In de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel T, artikel 18, de zinsnede «doch behoeft niet tweejaarlijks doch in beginsel niet vaker dan om de vier jaar» redactioneel aanpassen.

– In de artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel C, artikel 2.6a, wordt gesteld dat dit artikel gelijk is aan het aangepaste artikel 19 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Laatstgenoemd artikel kent echter een vijfde lid, dat niet terugkomt in artikel 2.6a. Hierop een nadere toelichting geven1.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

De Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek, de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek.

XNoot
1

Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs (kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr.2).

XNoot
2

Zie vorige noot.

XNoot
1

Artikel 19, vijfde lid, luidt: Onze Minister stelt regels met betrekking tot de bestemming van saldi die voortvloeien uit de inkomsten, bedoeld in het eerste lid onder a en b.

Naar boven