28 463
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

ARTIKEL I

A

In Artikel 4 ontbrak het gestelde onder 1.

Y

Na artikel 385 ontbrak de a.

ARTIKEL II

In plaats van «met artikel 9» stond: met de artikelen 9.

ARTIKEL III

In het voorgestelde artikel 33a, eerste lid, stond in plaats van «vervaardigen, opslaan, gebruiken, overbrengen, verkrijgen, ter beschikking stellen, voorhanden hebben of verhandelen»: vervaardigen, zich verschaffen, vervoeren, ter beschikking stellen, gebruiken of voorhanden hebben.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In de oorspronkelijke tekst luidde de tweede zin: «In het verband van de Europese Unie wordt, als bekend, een kaderbesluit vastgesteld dat op terroristische misdrijven ziet.»

4.3. Artikel 83, onderdeel 2o, Sr (wettelijke strafverhogingsgronden)

In de oorspronkelijke tekst ontbraken de volgende passages:

Artikel 161 Sr is voorts in die zin aangepast, dat zwaardere maximumstraffen worden bedreigd in het geval van de vernieling levensgevaar voor een ander te duchten is alsmede het geval waarin levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. Aldus wordt, in overeenstemming met het kaderbesluit en de systematiek van deze titel, explicieter uitdrukking gegeven aan de strafbaarheid van vernieling van waterwerken etc. indien daardoor «mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht».

Daarop duidt ook het in de Engelse tekst gekozen begrip private property. Terzijde zij nog opgemerkt dat de bestanddelen «gebouw», «installatie ter zee», «geautomatiseerd werk» (etc.) ook zien op gebouwen (etc.) die op het territoir van andere landen dan Nederland staan. Dat blijkt ook uit het verband met artikel 4 Sr, dat ten opzichte van artikel 2 Sr aanvullende rechtsmacht schept voor misdrijven die buiten Nederland zijn begaan.

Wel wordt in de artikelen 172 en 173a Sr een aanpassing voorgesteld van de delictsomschrijving, die uit het kaderbesluit voortvloeit. Naast de met het kaderbesluit sporende eis dat het omschreven gevolg «te duchten» moet zijn, komt de eis dat de schuldige dat weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een eis die het kaderbesluit niet kent en die ook overigens bij gemeengevaarlijke delicten niet gesteld wordt, te vervallen. Voorgesteld wordt tevens, deze omschrijving in de connexe culpose delicten (de artikelen 173 en 173b Sr) te schrappen. Op deze wijze wordt het kaderbesluit op een passende wijze geïmplementeerd, en worden de omschrijvingen van deze strafbaarstellingen tevens in lijn gebracht met die van andere gemeengevaarlijke delicten. Opgemerkt zij nog dat de materiële gevolgen van deze aanpassing betrekkelijk gering zijn. Wetenschap van de gevaarlijkheid van de betreffende stof hoeft ook thans niet bewezen te worden; bewijs van het «redelijkerwijs moeten vermoeden» volstaat. Indien het gevaar «te duchten» was, hetgeen betekent dat het (voor een normaal mens) voorzienbaar moet zijn geweest. Is dat het geval, dan zal ook gauw van «redelijkerwijs moeten vermoeden» van het gevaar sprake zijn. Daarbij kan, in het uitzonderlijke geval waarin zulks anders liggen, een beroep worden gedaan op afwezigheid van alle schuld (vgl. HR 29 maart 1966, NJ 1966, 395).

5. Deelneming aan een terroristische organisatie

In de oorspronkelijke tekst stond de zin «Een uitzondering betreft, zo zal duidelijk zijn, het begrip «terroristische misdrijven» in plaats van de passage:

Van belang is in dat verband bijvoorbeeld HR 16 oktober 1991, NJ 1991, 442 m.nt. C, waarin onder meer is aangegeven dat het gaat om «deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband». Corstens noemt in zijn noot een arrest waaruit blijkt dat van deelneming slechts sprake is indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van misdrijven; deze formulering wordt herhaald in HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, waarin tevens is aangegeven dat de betrokkene moet weten van dat oogmerk. De organisatie behoeft niet een louter misdadige hoofddoelstelling te hebben, zij kan ook – mede – een legaal doel hebben. Een afwijking ten opzichte van artikel 140 Sr betreft, zo zal duidelijk zijn, het begrip «terroristische misdrijven».

8. Rechtsmacht

In de oorspronkelijke tekst ontbrak de passage:

Verder wordt voorgesteld artikel 4 Sr in die zin aan te passen dat het begrip «terroristisch misdrijf» ook wordt ingevoegd in de – eveneens met terrorismebestrijding samenhangendeonderdelen 13o en 14o. De rechtsmachtregeling van terroristische misdrijven wordt daardoor versimpeld. Uitgangspunt is dat uitbreidingen van rechtsmacht die uit internationale rechtsinstrumenten inzake terrorisme zijn voortgevloeid in ieder geval van toepassing zijn bij terroristische misdrijven. Verder wordt voorgesteld de artikelen 92 tot en met 96 alsmede 108 in deze onderdelen te schrappen omdat ingevolge onderdeel 1o van artikel 4 de rechtsmacht ten aanzien van deze strafbare feiten reeds onder alle omstandigheden bestaat.

Tenslotte ontbraken in de oorspronkelijke tekst de beide bijlages, die aan het eind van de memorie van toelichting zijn opgenomen.

Naar boven