A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I. VOORSTEL VAN WET
ARTIKEL I
A
In Artikel 4 ontbrak het gestelde onder 1.
Y
Na artikel 385 ontbrak de a.
ARTIKEL II
In plaats van «met artikel 9» stond: met de artikelen 9.
ARTIKEL III
In het voorgestelde artikel 33a, eerste lid, stond in plaats van «vervaardigen,
opslaan, gebruiken, overbrengen, verkrijgen, ter beschikking stellen, voorhanden
hebben of verhandelen»: vervaardigen, zich verschaffen, vervoeren, ter
beschikking stellen, gebruiken of voorhanden hebben.
II. MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
In de oorspronkelijke tekst luidde de tweede zin: «In het verband
van de Europese Unie wordt, als bekend, een kaderbesluit vastgesteld dat op
terroristische misdrijven ziet.»
4.3. Artikel 83, onderdeel 2o, Sr (wettelijke strafverhogingsgronden)
In de oorspronkelijke tekst ontbraken de volgende passages:
Artikel 161 Sr is voorts in die zin aangepast, dat zwaardere maximumstraffen
worden bedreigd in het geval van de vernieling levensgevaar voor een ander
te duchten is alsmede het geval waarin levensgevaar voor een ander te duchten
is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. Aldus wordt, in overeenstemming
met het kaderbesluit en de systematiek van deze titel, explicieter uitdrukking
gegeven aan de strafbaarheid van vernieling van waterwerken etc. indien daardoor
«mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht».
Daarop duidt ook het in de Engelse tekst gekozen begrip private property. Terzijde zij nog opgemerkt dat de bestanddelen
«gebouw», «installatie ter zee», «geautomatiseerd
werk» (etc.) ook zien op gebouwen (etc.) die op het territoir van andere
landen dan Nederland staan. Dat blijkt ook uit het verband met artikel 4 Sr,
dat ten opzichte van artikel 2 Sr aanvullende rechtsmacht schept voor misdrijven
die buiten Nederland zijn begaan.
Wel wordt in de artikelen 172 en 173a Sr een aanpassing voorgesteld van
de delictsomschrijving, die uit het kaderbesluit voortvloeit. Naast de met
het kaderbesluit sporende eis dat het omschreven gevolg «te duchten»
moet zijn, komt de eis dat de schuldige dat weet of redelijkerwijs moet vermoeden,
een eis die het kaderbesluit niet kent en die ook overigens bij gemeengevaarlijke
delicten niet gesteld wordt, te vervallen. Voorgesteld wordt tevens, deze
omschrijving in de connexe culpose delicten (de artikelen 173 en 173b Sr)
te schrappen. Op deze wijze wordt het kaderbesluit op een passende wijze geïmplementeerd,
en worden de omschrijvingen van deze strafbaarstellingen tevens in lijn gebracht
met die van andere gemeengevaarlijke delicten. Opgemerkt zij nog dat de materiële
gevolgen van deze aanpassing betrekkelijk gering zijn. Wetenschap van de gevaarlijkheid
van de betreffende stof hoeft ook thans niet bewezen te worden; bewijs van
het «redelijkerwijs moeten vermoeden» volstaat. Indien het gevaar
«te duchten» was, hetgeen betekent dat het (voor een normaal mens)
voorzienbaar moet zijn geweest. Is dat het geval, dan zal ook gauw van «redelijkerwijs
moeten vermoeden» van het gevaar sprake zijn. Daarbij kan, in het uitzonderlijke
geval waarin zulks anders liggen, een beroep worden gedaan op afwezigheid
van alle schuld (vgl. HR 29 maart 1966, NJ 1966, 395).
5. Deelneming aan een terroristische organisatie
In de oorspronkelijke tekst stond de zin «Een uitzondering betreft,
zo zal duidelijk zijn, het begrip «terroristische misdrijven»
in plaats van de passage:
Van belang is in dat verband bijvoorbeeld HR 16 oktober 1991, NJ
1991, 442 m.nt. C, waarin onder meer is aangegeven dat het gaat om «deelnemen
in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband». Corstens
noemt in zijn noot een arrest waaruit blijkt dat van deelneming slechts sprake
is indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel
heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks
verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van misdrijven;
deze formulering wordt herhaald in HR 18 november 1997, NJ 1998, 225,
waarin tevens is aangegeven dat de betrokkene moet weten van dat oogmerk.
De organisatie behoeft niet een louter misdadige hoofddoelstelling te hebben,
zij kan ook – mede – een legaal doel hebben. Een afwijking ten
opzichte van artikel 140 Sr betreft, zo zal duidelijk zijn, het begrip «terroristische
misdrijven».
8. Rechtsmacht
In de oorspronkelijke tekst ontbrak de passage:
Verder wordt voorgesteld artikel 4 Sr in die zin aan te passen dat het
begrip «terroristisch misdrijf» ook wordt ingevoegd in de –
eveneens met terrorismebestrijding samenhangendeonderdelen 13o en 14o. De
rechtsmachtregeling van terroristische misdrijven wordt daardoor versimpeld.
Uitgangspunt is dat uitbreidingen van rechtsmacht die uit internationale rechtsinstrumenten
inzake terrorisme zijn voortgevloeid in ieder geval van toepassing zijn bij
terroristische misdrijven. Verder wordt voorgesteld de artikelen 92 tot en
met 96 alsmede 108 in deze onderdelen te schrappen omdat ingevolge onderdeel
1o van artikel 4 de rechtsmacht ten aanzien van deze strafbare feiten reeds
onder alle omstandigheden bestaat.
Tenslotte ontbraken in de oorspronkelijke tekst de beide bijlages, die
aan het eind van de memorie van toelichting zijn opgenomen.