28 463
Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven)

nr. 9
NADER VERSLAG

Vastgesteld 12 september 2003

De vaste commissie voor Justitie1 heeft, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag en de tweede nota van wijziging besloten een nader verslag uit te brengen. De commissie voert als reden voor haar besluit aan, dat de tweede nota van wijziging een tweetal ingrijpende wijzigingen bevat ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, namelijk de voorgestelde strafbaarstelling van rekrutering ten behoeve van de jihad en de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning tot bepaalde terroristische misdrijven. De commissie heeft tegen die achtergrond de behoefte nog enkele opmerkingen te maken en vragen ter beantwoording aan de regering voor te leggen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven.

Allereerst willen de leden van de CDA-fractie de regering complimenteren met haar daadkracht op het gebied van bestrijding en voorkoming van terrorisme. Zij ondersteunen de regering in haar streven samenspanning tot de ernstigste terroristische misdrijven strafbaar te stellen. Deze leden hebben oog voor de rechtstatelijke bezwaren die mogelijk kunnen kleven aan de activering van het begrip samenspanning. Om deze reden zijn zij tevreden dat de regering ervoor heeft gekozen dat de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning tot terroristische misdrijven alleen ziet op delicten die bij volledige uitvoering tot levenslange gevangenisstraf kunnen leiden. De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de tweede nota van wijziging. Gezien de substantiële wijzigingen die in deze nota staan heeft het de leden van de PvdA-fractie zeer verbaasd dat de minister van Justitie het niet nodig heeft gevonden om advies in te winnen bij de Raad van State. Graag zouden deze leden uitgelegd zien waarom dit niet nodig werd gevonden. Art. 277 van de Aanwijzingen voor de regelgeving stelt dat de Raad van State moet worden gehoord als het ingrijpende wijzigingen betreft. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het hier om ingrijpende wijzigingen gaat. De minister kan afzien van een advies van de Raad van State indien hiervoor dringende redenen zijn. Zouden deze dringende redenen kunnen zijn gelegen in de grote druk van andere landen en met name de Verenigde Staten? Kan de regering hierop reageren, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Ook kan een dringende reden zijn dat er haast gemaakt moet worden met de wetswijziging. In dat geval zou de regering kunnen besluiten een spoedadvies aan de Raad van State te vragen. Is de regering bereid dit verzoek aan de Raad van State voor te leggen?

Voorts betreuren de leden van de PvdA-fractie de uiterst summiere uitleg in de toelichting op de tweede nota van wijziging. Daaruit valt nauwelijks nut en noodzaak van deze wijzigingen af te leiden. De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de twee onderwerpen van de nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de tweede nota van wijziging. Zij erkennen dat er een Europees Kaderbesluit terrorismebestrijding ten grondslag ligt aan de oorspronkelijk voorgestelde wijzigingen. Dit Kaderbesluit dient geïmplementeerd te worden. Daarover bestaat geen misverstand. Maar niets in het Kaderbesluit terrorismebestrijding staat ook naar de mening van de leden van de VVD-fractie in de weg van een verdergaande, bikkelharde aanpak van terreur. En een verdergaande aanpak is nodig als we werkelijk effectief tegen terreur willen optreden. Niet voor niets schrijft de regering in de tweede nota naar aanleiding van het verslag dat het wetsvoorstel: «slechts strekt tot aanpassing van het materiële strafrecht, en slechts beoogt de ernst van terroristische misdrijven, ter uitvoering van het Kaderbesluit terrorismebestrijding, beter in de toepasselijke wettelijke strafmaxima tot uitdrukking te brengen» en : «Te voorzien valt dan ook niet dat het onderhavige wetsvoorstel wijzigingen in de strafrechtspraktijk teweeg zal brengen». De leden van de fractie van de VVD hebben evenwel een andere ambitie dan «het slechts aanpassen van het materiële strafrecht». Zij realiseren zich dat bijvoorbeeld iemand die wegens religieus gedreven fanatisme bereid is zichzelf op te blazen, en tot doel heeft vele willekeurige slachtoffers te maken, zich niet zal laten afschrikken door een verhoging van de strafbedreiging met 50%, integendeel. Zij vragen de regering aan te geven of zij deze mening deelt en of zij ook van mening is dat een keiharde en onorthodoxe aanpak van terreur broodnodig en onderhandelbaar is. Deelt de regering voorts de mening dat waar een meer effectieve aanpak van terreur en terrorisme vraagt om nog meer wijzigingen van het thans gehanteerde conservatieve strafrechtssysteem, met de aanpassing ervan niet mag worden gedraald ook als het gaat om de opsporing, vervolging, bewijsvergaring (ook van geheime diensten), strafbaarstelling en strafmaat?

De implementatieverplichting kan naar de mening van de leden van VVD-fractie dan ook niet een argument vormen om een verdergaande adequate aanpak van terreur af te wijzen. Een bewijs voor deze stelling brengt de regering zelf. De bij tweede nota van wijziging voorgestelde bepalingen zijn niet overgenomen uit het Kaderbesluit terrorismebestrijding. Het zijn voorstellen die meer betekenis hebben dan een louter symbolische. De leden van de fractie van de VVD leiden hieruit af dat de regering de ambitie om te komen tot een effectieve aanpak van terreur deelt. De aan het woord zijnde leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben ernstige bedenkingen bij de strekking van het wetsvoorstel. Zij hebben er met teleurstelling kennis van genomen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de tweede nota van wijziging. Deze leden betreuren het dat de ministerraad ervan heeft afgezien deze nota van wijziging aan de Raad van State voor te leggen voor advies. Dit klemt te meer, nu de tweede nota van wijziging zeer ingrijpende wijzigingen aanbrengt in de bestaande wetgeving. De leden vragen waarom de regering in de toelichting op de tweede nota van wijziging heeft afgezien van een heldere bespreking van de implicaties van de afzonderlijke voorgestelde artikelen. Dat ontneemt de leden de mogelijkheid de noodzakelijkheid van de thans voorgestelde bepalingen te overwegen.

Met kritische belangstelling hebben de leden van de fractie van D66 kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Terrorisme vormt een serieuze bedreiging van de westerse samenleving. Dat rechtvaardigt soms het gebruik van vergaande instrumenten voor bestrijding, zoals die in de wet Terroristische misdrijven worden voorgesteld. Een harde aanpak van terrorisme veelt ook weinig uitstel. Maar de leden van de fractie van D66 achten het van het grootste belang om hierbij toch steeds bezonnen en evenwichtig te werk te gaan.

De ruimere invoering van het begrip «samenspannen» in het Nederlandse strafrecht wordt wel gekenmerkt als een juridische aardverschuiving. Toch is dit voorstel vervat in een tweede nota van wijziging die niet aan de Raad van State is voorgelegd. Waarom is dit voorstel door de ministerraad niet voor een (spoed) advies aan de Raad van State voorgelegd? Is de regering, met de leden van de fractie van D66, van mening dat deze handelswijze van de ministerraad niet overeenstemt met de Aanwijzingen voor de regelgeving? Waarom wordt van deze aanwijzing afgeweken? Is de regering, met de leden van de fractie van D66, van mening dat juist bij een kwestie die zo omstreden is, het van groot belang is dat de leden van de Tweede Kamer alle (juridische) consequenties kunnen afwegen, en dat een advies van de Raad van State bij die afweging een belangrijke rol had kunnen spelen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel. Deze nota geeft deze leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de tweede nota van wijziging. Gegeven het principieel-ingrijpende karakter van de tweede nota van wijziging wat betreft het zelfstandig strafbaar stellen van samenspanning, stellen deze leden de vraag waarom niet in overeenstemming met aanwijzing 277.2 (editie 1993) van de Aanwijzingen voor de regelgeving is gehandeld. Is hernieuwde raadpleging van de Raad van State in de ministerraad aan de orde geweest, en zo ja, op grond van welke overwegingen is daarvan in dit geval afgezien? Deze leden geven te kennen dat zij raadpleging van de Raad van State over de tweede nota van wijziging wenselijk achten en op prijs zouden stellen. Deze leden geven voorts te kennen dat zij zich met de wijziging van art. 205 Sr, welke beoogt de rekrutering ten behoeve van de jihad strafbaar te stellen, kunnen verenigen. Dit geldt tevens voor de voorgestelde verhoging van de strafmaat. De leden van de SGP-fractie hebben nog enkele vragen.

Inhoud en betekenis van het wetsvoorstel

In de toelichting op de rechtsmacht wordt niet ingegaan op de rol van het Internationaal Strafhof. De leden van de fractie van de VVD vragen of en zo ja welke rol het hof heeft?

De leden van de VVD-fractie begrijpen art. 1 lid 1 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding als volgt. Een misdrijf wordt als terroristisch aangemerkt indien de pleger van dat misdrijf ook, in elk geval, één van de drie daar genoemde omstandigheden heeft beoogd. Uit de redactie van deze bepaling volgt dat genoemde drie omstandigheden niet als cumulatieve criteria kunnen worden aangemerkt. Zo kan een misdrijf terroristisch zijn indien deze is gepleegd met het uitsluitende oogmerk een bevolking ernstige vrees aan te jagen maar niet met, bijvoorbeeld, het oogmerk om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Is deze uitleg juist? Zo neen, kan de regering dan in elk geval aangeven waaruit volgt dat genoemde drie criteria als cumulatief hebben te gelden? De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 6) dat het Kaderbesluit terrorismebestrijding niet oog heeft op een «gering» deel van de bevolking van een land, hoe ernstig en strafwaardig het gedrag kan worden geacht. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering dat standpunt nader te onderbouwen. Kan de regering criteria noemen op grond waarvan de omvang van «de bevolking of deel van de bevolking» getroffen door een misdrijf, het aantal «gering» overstijgt?

Kan het criterium «de bevolking of deel van de bevolking» vervuld zijn indien het misdrijf uitsluitend is gericht tegen dat deel van de bevolking met een bepaalde geloofsovertuiging? De leden van de VVD-fractie denken daarbij bijvoorbeeld aan aanslagen gericht tegen gebouwen waarin die geloofsovertuiging wordt uitgeoefend. Is daarbij van belang welk percentage van de ingezetenen in Nederland het betreffende geloof aanhangt?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven of het criterium «de bevolking of deel van de bevolking» vervuld kan zijn indien het misdrijf uitsluitend is gericht tegen de beoefenaren van een bepaald beroep. Gedacht kan worden aan het plegen van aanslagen tegen gebouwen waarin dat beroep wordt uitgeoefend. Is daarbij van belang welk percentage van de ingezetenen in Nederland dat beroep uitoefent dan wel de bijdrage van die beroepsgroep tot de totale Nederlandse economie? Kan van een terroristisch misdrijf in dat geval slechts dan sprake zijn indien de pleger naast het «de bevolking of deel van de bevolking» aanjagen van vrees ook de ontwrichting van de economische basisstructuur van Nederland heeft beoogd? Zo ja, kan de regering dan aangeven op grond waarvan deze twee in art. 1 lid 1 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding genoemde criteria als cumulatief hebben te gelden?

Art. 2 lid 1 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding omschrijft de «terroristische groep» als een terroristische vereniging «waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur». Volgens vaste Nederlandse jurisprudentie kan een «organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven» slechts dan als zodanig worden gekwalificeerd indien (mede) sprake is van een «gestructureerd samenwerkingsverband». De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven hoe het criterium «gestructureerd samenwerkingsverband» zich verhoudt tot eerdergenoemd in het Kaderbesluit terrorismebestrijding opgenomen criterium. Is het juist dat een terroristische organisatie eenvoudiger als zodanig valt te kwalificeren op grond van het Kaderbesluit terrorismebestrijding dan op grond van in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde criteria ter vaststelling van een criminele organisatie?

DE TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Rekrutering ten behoeve van de jihad

De leden van de fractie van de PvdA vragen allereerst waarom de regering ervoor heeft gekozen om deze wijziging technisch onder te brengen bij de wet terroristische misdrijven. Zij vragen verder wat het verband is tussen de voorgestelde wijziging van art 205 Sr en het Kaderbesluit terrorismebestrijding. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is de onderhavige wet immers niet meer dan de implementatie van een Kaderbesluit. Hetzelfde geldt overigens met betrekking tot samenspanning. Dwingt het Kaderbesluit terrorismebestrijding zelf tot het strafbaar stellen van samenspanning? Zo neen, waarom dan dit initiatief en vanwaar dan die haast? Zo ja, waarom is «samenspanning» dan in eerste instantie buiten de wet gebleven waardoor advies van de Raad van State achterwege is gebleven? Voorts vragen de leden waarom er niet voor is gekozen om art. 205 Sr onder de reikwijdte van art 83 Sr te brengen. Lag het niet voor de hand om naast de strafbaarstelling onder art 205, de aanwezigheid van het terroristisch oogmerk als reden voor strafverzwaring in de wet te regelen?

De verhoging van de strafmaat van 1 jaar naar 4 jaar is door de regering onvoldoende beargumenteerd. Kan de regering aangeven waarom het werven voor vreemde krijgsdienst danwel gewapende strijd, zonder het oogmerk van terrorisme, een strafmaat van 4 jaar zou rechtvaardigen?

Heeft het verhogen van de strafmaat te maken met de inzet van dwangmiddelen, zo vragen de aan het woord zijde leden. Indien dit het geval is, om welke dwangmiddelen zou het dan gaan? Tevens komt de vraag op of een individu die zich aansluit bij een vreemde krijgsdienst of een gewapende strijd ook strafbaar is indien er geen sprake is geweest van werving. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of het uitmaakt dat de werver of geworvene wel of geen staatsburger van Nederland is. Zijn er regels van internationaal recht die deze problematiek als doelgebied hebben? Kan de regering voorbeelden geven van hoe andere, Europese, landen praktijken als het werven voor de jihad strafbaar hebben gesteld, dan wel anderszins aanpakken?

De leden van de PvdA-fractie zouden verder graag vernemen wat de gevolgen zijn van de verruiming van art 205 Sr. Kan de regering aangeven op welke situaties dit artikel nog meer van toepassing kan zijn dan de rekrutering ten behoeve van de jihad. Zo vragen de leden van de PvdA-fractie of door deze verruiming ook het rekruteren ten behoeve het conflict tussen Israël en Palestina ook tot strafvervolging kan leiden. Indien het antwoord bevestigend is, geldt dat dan voor werving door beide partijen? Hoe kijkt de regering aan tegen de vrijheid om in krijgsdienst te treden in een bevriende natie indien er sprake zou zijn van mensenrechtenschendingen door die bevriende natie? Is onder die omstandigheid werving voor krijgsdienst, danwel gewapende strijd, eveneens strafbaar?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om klip en klaar aan te geven of het nu met de voorgestelde wijzigingen mogelijk wordt om elke activiteit te vervolgen die rechtstreeks of zijdelings een bijdrage vormt aan het plegen van terreur. Mochten er activiteiten zijn waarvoor vervolging nog niet mogelijk is, dan vragen deze leden wat nodig is om vervolging mogelijk te maken. Is bijvoorbeeld het geven van training als terroristisch misdrijf strafbaar? Is het meewerken aan het witwassen van geld ten behoeve van terroristische organisaties als terroristisch misdrijf te vervolgen? Is het schenken van geld of andere middelen aan een terroristische organisatie als terroristisch misdrijf strafbaar? Is het verzamelen van informatie ten behoeve van het plegen van terroristische activiteiten als terroristisch misdrijf strafbaar? Is het niet verstrekken van informatie over terroristische activiteiten strafbaar en dekt art. 136 Sr elke vorm van een terroristisch misdrijf? Is het verstrekken van geld aan moskeeën van waaruit de geldschieter bekend is dat er haat en intolerantie wordt gepredikt en aantoonbaar voor de jihad is gerekruteerd ook strafbaar?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven of het van belang is of de geldschieter op de hoogte is van de ware bestemming van diens gelden. Het is immers denkbaar dat een fondsenwerver zegt dat het geld bestemd is voor een legaal doel maar de geïnde gelden vervolgens aan een criminele organisatie doet toekomen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering het begrip «werven van personen» nader uit te werken. Kan de regering in elk geval, gebruikmakende van voorbeelden, aangeven wanneer een «werving» van een persoon als bedoeld in dit artikel is voltooid? Is het bieden van een tegenprestatie door de wervende persoon daartoe een noodzakelijk vereiste, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat wordt voorgesteld de thans geldende maximale tijdelijke gevangenisstraf terzake het plegen van het in art. 205 Sr omschreven misdrijf wordt verhoogd naar vier jaren. Zij verzoeken de regering aan te geven waarom zij er voor heeft gekozen de thans geldende maximale geldboete ongewijzigd te laten.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering het voorgestelde begrip «gewapende strijd», mede met voorbeelden, nader uit te werken en af te bakenen. Is het enkele feit dat wordt geworven voor een jihad voldoende om tot een bewezenverklaring van het begrip «gewapende strijd» te komen? Zo neen, aan welke andere criteria dient dan te zijn voldaan? Kan de regering aangeven onder welke omstandigheden een strijd als «gewapend» kan worden aangemerkt? Is van belang of de strijd ten tijde van de rekrutering al is begonnen?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering ook het begrip jihad nader uit te werken. Is de jihad een abstract begrip of zijn er concrete criteria op grond waarvan een jihad kan worden vastgesteld? Gelden die criteria ook terzake andere religieuze dan wel ideologische gewapende strijden? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de rekrutering ten behoeve van alle vormen van terreur strafbaar dient te worden gesteld. Deelt de regering de mening dat terreur met welke religieuze en/of ideologische achtergrond dan ook onacceptabel is en strafbaar moet worden gesteld en op welke wijze is daarin voorzien?

Geldt de voorgestelde verruiming van het rekruteringsverbod ook terzake rekrutering voor een in het buitenland gevestigde criminele organisatie die haar doeleinden middels geweld tracht te bereiken? De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het daarbij van belang is of een dergelijke organisatie handelt vanuit een bepaalde religieuze of ideologische overtuiging.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering verder aan te geven of de voorgestelde «gewapende strijd» zich steeds in het buitenland dient af te spelen. Kan tot bewezenverklaring worden toegekomen indien bijvoorbeeld een onderdeel van die strijd in Nederland gevestigd is dan wel dat die strijd vanuit het buitenland misdrijven in Nederland pleegt? Ook vragen zij of pas van strafwaardig gedrag sprake is indien de geworven persoon zelf gewapende strijd voert. Of is voldoende dat de geworven persoon op enigerlei wijze bijdraagt aan de strijd?

De leden van de VVD-fractie hechten er zeer aan te benadrukken dat de voorgestelde strafbaarstelling zijn doel mist als er geen middelen voorhanden zijn voor de bewijsvergaring. Één middel is het gebruik van AIVD-informatie. De regering heeft aangegeven dat zij verwacht dat de rechter zal oordelen dat ook onder de huidige regelgeving het gebruik van dergelijk bewijsmateriaal in een rechtszaak toelaatbaar is. Bedoelt zij daarmee dat zij verwacht dat deze bewijsmiddelen in de openbaarheid gebruikt zullen mogen worden in strafzaken? Gezien de aard van de informatie, de terroristische achtergrond van het feit en de inherente werkwijze van geheime diensten valt te verwachten dat openbaarmaking van AIVD-informatie in de regel niet in de rede ligt. In de praktijk biedt toelaatbaarheid van AIVD-informatie in strafzaken dus geen soelaas indien dit in de openbaarheid moet geschieden en zal dus een wassen neus blijken te zijn. Deelt de regering deze zienswijze? Waarom is niet terstond een wetwijziging voorbereid en wordt door de regering op passieve wijze het hoger beroep afgewacht dat vanwege de eis van openbaarheid zoals gezegd toch onvoldoende soelaas zal beiden? De leden van de fractie van de VVD vragen om deze reden de regering dan ook met zeer grote klem om zelf terstond met een regeling te komen voor de wijze van gebruik van AIVD-informatie. Een regeling die bijvoorbeeld vergelijkbaar kan zijn met die van de beschermde getuige, zodat de AIVD-informatie ook echt kan dienen als bewijsvergaring en ook feitelijk kan bijdragen aan de bewijslast. Voor de leden van de VVD-fractie is dit een zeer belangrijk punt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering ook schematisch en uitputtend aan te geven hoe in alle andere leden van de EU alsook in de Verenigde Staten en Australië wordt omgaan met gebruik van informatie afkomstig van«intelligence»-diensten als bewijslast in rechtszaken, welke juridische vorm dit heeft gekregen en in welke mate dit bijgedragen aan de veroordeling van terroristen, terroristische gedragingen of terroristische groeperingen en cellen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering voorstelt om «aanwerven» te vervangen door «werven» en «krijgsdienst» te vervangen door «gewapende strijd». Als het criterium van een (arbeids) overeenkomst wordt losgelaten, hoe kan dan bepaald worden of er wel of geen sprake is van een verbintenis? Is contact met iemand die sympathieën heeft met de jihad voldoende? Waar ligt de grens bij dit begrip? Kan de regering dit verduidelijken en voorbeelden geven, zo vragen deze leden.

Het begrip «gewapende strijd» brengt mogelijkerwijs organisaties in beeld waarover wat genuanceerder gedacht kan worden dan de regering in zijn toelichting doet. De regering noemt enkel «islamitische strijd» en «jihad». Zou het dan niet beter zijn om het wetsvoorstel op deze gevallen van toepassing te laten zijn? Waarom komt de regering niet met een onderbouwde limitatieve lijst om duidelijkheid te verschaffen, zo vragen de leden van de SP-fractie ten slotte.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering zich in de toelichting op de tweede nota van wijziging toespitst op de rekrutering ten behoeve van de jihad. Het is bevreemdend waarom de regering geen heldere analyse geeft van de in het recente verleden door de Rechtbank te Rotterdam gedane uitspraken rondom het werven voor de jihad. De leden menen zich te kunnen herinneren dat het begrip jihad onvoldoende aanknopingspunten biedt om daaruit te concluderen dat jihad onder alle omstandigheden synoniem staat voor gewapende strijd. Leidt de onderhavige aanpassing van art. 205 Sr niet tot een begripsverwarring en onnodige stigmatisering van personen die jihad op een volstrekt andere, op de persoonlijke religieuze opvattingen betrekking hebbende manier uitleggen dan thans in de toelichting is verwoord is, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Gaat het wijzigen van het begrip aanwerven in werven niet te ver?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het juist is om strafbaarstelling in te voeren zonder, in de bewoordingen van de regering, dat een dergelijke verbintenis tot stand is gekomen of zelfs zonder dat deze tot succes heeft geleid. Miskent de regering hier niet dat juist uit de gedragingen van de persoon moet worden afgeleid of strafbaarstelling moet volgen?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering waarom de voorgestelde strafbaarstelling niet tot jihad beperkt blijft, maar daarentegen betrekking heeft op een hele variëteit aan verzets- en vrijheidsbewegingen? Zal dit in de praktijk niet tot problemen leiden?

Op bepaalde – steeds wisselende – Nederlandse internet-sites wordt voor jihad geworven. Op welke wijze dienen rekruteurs voor de jihad op internet te worden aangepakt, en voldoet daarvoor de huidige wetgeving, zo vragen de leden van de fractie van D66.

Naar het oordeel van de fractie van de ChristenUnie zijn definitieproblemen het grootste knelpunt bij adequate antiterrorismewetgeving. Dat speelt ook in de tweede nota van wijziging. Het punt is bijvoorbeeld aan de orde bij de voorgestelde wijziging van art. 205 Sr, waar «werft voor de gewapende strijd» wordt ingevoerd. De toelichting spreekt qua bedoeling vervolgens alleen over de gewapende jihad, maar het lijkt de leden van de fractie van de ChristenUnie dat één en ander breder kan worden beschouwd. Waar ligt de begrenzing van dit artikel, zo vragen deze leden. In hoeverre is bijvoorbeeld het werven van leden voor de Molukse RMS strafbaar?

Samenspanning

De leden van de CDA-fractie hebben allereerst een vraag over de verschillende vorm van samenspanning in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk in vergelijking met Nederland. Klopt de visie van de leden van CDA-fractie dat het delict samenspanning in de Verenigde Staten pas voltooid is bij het voltooien van het gronddelict en in Nederland het delict samenspannen voltooid is als twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen? Kan de regering op de gevolgen hiervan ingaan, met name met betrekking tot de uitlevering van personen aan de Verenigde Staten? Kan de regering door middel van een beschrijving van een bepaalde casus een voorbeeld geven van een dergelijke situatie?

De leden van de CDA-fractie hebben voorts een vraag over art. 96 lid 3 Sr. Kan de regering aangeven wat de feitelijke betekenis is van dit artikel(lid)? Klopt de visie van de leden van de CDA-fractie dat hier sprake is van een strafuitsluitingsgrond? Kan de regering door middel van een beschrijving van een bepaalde casus een voorbeeld geven wanneer iemand niet strafbaar is op grond van dit artikel(lid)?

De leden van de PvdA vinden de keuze van de regering voor het strafbaar stellen van samenspanning hoogst opmerkelijk. Deze leden vragen of deze aparte strafbaarstelling nodig en wenselijk is. Vooral op dit punt is het ontbreken van een advies van de Raad van State een kwalijke zaak. Onwenselijk indien bezien vanuit onze rechtsgeschiedenis en rechtspraktijk. Ons strafrecht is traditioneel zeer terughoudend met de strafbaarstelling van samenspanning. Dit hangt samen met het gevoel dat het strafrecht niet behoort in te grijpen in een stadium van voorbereiding van een delict waar voor alleen nog maar plannen worden gemaakt. Nog belangrijker is echter dat strafbaarstelling door de vaagheid van de omschrijving van samenspanning de rechtszekerheid zal aantasten.

Kan de regering aangeven wat de relatie is tussen de strafbaarstelling van samenspanning en de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met betrekking tot bepaalde misdrijven? Valt samenspanning onder voorbereidingshandelingen? Is het voorbereiden van samenspanning of een poging tot samenspannen ook strafbaar? Een soortgelijke vraag heeft deze fractie met betrekking tot deelneming aan een terroristische organisatie. De maximum straf daarop is immers acht jaar. Worden daarmee dan ook voorbereidingshandelingen strafbaar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Volgens de eerste nota van wijziging van onderhavige wet wordt onder deelneming verstaan het verlenen van steun en het werven. Betekent dit dat het verlenen van steun en het werven zonder de inhoud van de tweede nota van wijziging niet strafbaar zouden zijn? In hoeverre kan onder het verlenen van steun en het werven niet in ieder geval het deelnemen worden verstaan?

Hoe ziet de regering de relatie met de diverse deelnemingsvarianten: Is het de bedoeling ook het doen plegen, uitlokken, medeplegen en medeplichtigheid strafbaar te stellen? En wat te denken van de zogenoemde samengestelde deelneming, bijvoorbeeld. het medeplegen van uitlokking? Wordt mislukte uitlokking dan ook strafbaar? Met andere woorden: hoe ver wil de regering het domein van de strafrechtelijke aansprakelijkheid uitbreiden? Eén van de ambtvoorgangers van de huidige minister van Justitie, de toenmalige minister De Ruiter, zag af van een soortgelijk voorstel. Kan de regering aangeven wat de verschillen in de overwegingen waren tussen de huidige en toenmalige regering?

Wat kan de politie in het kader van de huidige wetgeving nu nog niet aanpakken? Zijn er voorbeelden van situaties waar men niet kon ingrijpen waar dat wel gewenst zou zijn geweest? Zo ja, kan de regering een beschrijving van die casusposities geven en tevens aangeven waarom die niet al onder het huidige voorbereidingshandelingenartikel vallen? Zo neen, wat is dan het nut van de voorgenomen wetgeving op dit onderdeel?

Welke feitelijke gedragingen moeten worden verstaan onder samenspanning. Kan de regering enkele voorbeelden geven?

Het verzwijgen van bekendheid met de huidige samenspanningdelicten is nu al strafbaar. Verder is het verzwijgen van bekendheid met het voornemen tot het plegen van een aantal ernstige misdrijven ook al strafbaar. Kort samengevat; daarvoor geldt dus een aangifteplicht. Gaat die aangifteplicht nu ook gelden voor de in dit wetsvoorstel opgenomen misdrijven? Zo ja, voor welke? Zo neen, waarom niet.

Kan de regering de situaties schetsen die volgens het onderhavige wetsvoorstel een redelijk vermoeden van schuld gaan opleveren? Op basis van welk feitelijk gedrag kunnen indien de onderhavige wet van kracht zou zijn dwangmiddelen worden toegepast? Hoe wordt de politie bij het toepassen daarvan getoetst?

Wordt indien moord wordt gepleegd met een terroristisch oogmerk, dat ook als zodanig gekwalificeerd? Zo ja, wat is het nut daarvan? Wordt indien moord wordt gepleegd met een terroristisch oogmerk, dat oogmerk ook opgenomen in de tenlastelegging? Zo neen, wat is dan het nut van het opnemen van moord in het rijtje terroristische misdrijven?

Met betrekking tot vrijwillige terugtreding hebben de leden van de PvdA enkele vragen. Is het correct dat – aangezien samenspanning wordt gezien als een zelfstandig delict – je niet meer straffeloos kunt «terug treden»? Is het correct dat zelfs het afhouden van het plegen van het hoofddelict door een mogelijke medeplichtige niet meer beloond met straffeloosheid? Zo ja, waarom is de beloning van straffeloosheid niet meer mogelijk of gewenst? Dient dit niet alsnog in de wet te worden opgenomen?

De verwijzing naar het Amerikaans en Brits strafrecht waar samenspanning (conspiracy) wel een centraal element vormt vinden de leden van de fractie van de PvdA ronduit verontrustend. In beide landen is zowel de rechtsgeschiedenis als ook de rechtspraktijk totaal verschillend van die in Nederland. Kan de regering aangeven waarom ervoor gekozen wordt om ons materiële strafrecht op dit punt in lijn te brengen met de praktijk in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk? Het argument dat het de internationale samenwerking ten goede zal komen is eerder verontrustend dan geruststellend. Dit komt mede door de summiere uitleg in de memorie van toelichting van de gevolgen van de voorgestelde strafbaarstelling voor de internationale rechtshulp in het algemeen en uitlevering (bij voorbeeld aan de Verenigde Staten) in het bijzonder. Vindt de regering het een goede ontwikkeling dat iedereen die in het kader van samenspanning handelingen heeft gepleegd tegen bijvoorbeeld «de belangen» van de Verenigde Staten, aan de Verenigde Staten kan worden uitgeleverd. En dit terwijl het begrip samenspanning een totaal andere invulling kent in beide landen, om maar niet te spreken over wie vast mag stellen wat de geschade belangen zijn. Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat dit een van de gevolgen zou zijn van de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning?

Is het bij de regering bekend of het Openbaar Ministerie blijk heeft gegeven behoefte te hebben aan de strafbaarstelling van samenspanning? Kan de regering aangeven of het college van Procureurs-Generaal hierover is gehoord?

De leden van de PvdA-fractie zijn voorts van mening dat naast de onwenselijkheid van voorgestelde wijziging, het ook onnodig is voor een effectieve bestrijding van terrorisme.

Het deelnemen aan een criminele organisatie valt al onder het bereik van het Kaderbesluit terrorismebestrijding, waardoor strafverzwaring zal intreden als het oogmerk van terrorisme wordt aangetoond. Indien het deelnemen aan een organisatie niet kan worden aangetoond kunnen individuele vervolgingen tot hetzelfde leiden indien er sprake is van strafbare gedragingen.

In de praktijk zal de voor samenspanning vereiste definitieve, ernstig gemeende en concrete overeenkomst tot het plegen van een specifiek omschreven delict vaak lastig te bewijzen zijn. De leden van de PvdA-fractie vrezen voor kostbare strafvervolgingen die de druk op de rechterlijke macht en het Openbaar ministerie verhogen, zonder dat het daadwerkelijk bijdraagt aan het bestrijden van terrorisme.

Graag zouden de leden van de PvdA-fractie van de regering een analyse ontvangen van de mogelijke, negatieve consequenties van de strafbaarstelling van samenspanning. Ook zijn de leden benieuwd naar de praktijk in andere Europese landen, vooral die landen die qua rechtscultuur dichterbij Nederland staan dan de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.

De leden van de VVD-fractie merken op dat kenmerk van modern terrorisme de fluïde organisatiewijze is. Van een organisatie in de traditionele zin, en zoals bedoeld in het voorgestelde art. 140a is dikwijls geen sprake. Veelal zijn terreurgroepen georganiseerd volgens een (wisselend) netwerkstructuur of celverband. Moderne terreurgroepen benaderen als ware zij een organisatie in de traditionele zin van het woord, mist daarom zijn doel. Met de voorgestelde samenspaningsbepalingen beoogt de regering hiertegen een effectief middel te introduceren. De leden van de fractie van de VVD ondersteunen dit. Zij vragen de regering evenwel aan te geven of niet meer nodig is dan het strafbaar stellen van de samenspanning tot de ernstigste misdrijven. Miskent deze beperking tot de ernstigste misdrijven namelijk niet een ander aspect van moderne terreur. Waar voorheen pas sprake was van ernstige vrees aanjagen bij de inzet van grootschalige geweldsmiddelen daar volstaat tegenwoordig een kleine handeling om een grootschalig effect te sorteren. Een vingerhoedje pokkenvirus is voldoende om veel slachtoffers te maken, de simpele verspreiding van een computervirus kan een samenleving min of meer plat leggen, dreiging met geweld kan een hele beroepssector verlammen. Het zijn alle vormen van terreur. Deelt de regering deze mening? De leden van de fractie van de VVD vragen zich dan ook af of de samenspanningsbepalingen afdoende zijn om terreur in al zijn vormen te kunnen bestrijden. Zij vragen waarom terreur als afzonderlijk delict niet strafbaar wordt gesteld, en wel als misdrijf van de zwaarste categorie? Zijn er landen die een dergelijke bepaling kennen? Kan schematisch worden aangegeven hoe de strafbaarstelling van terrorisme in alle andere EU-landen vorm heeft gekregen, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Hoe is terreur daar strafbaar gesteld en welke handelingen kunnen zij hiermee vervolgen? Meer in zijn algemeenheid missen deze leden een internationale rechtsvergelijking over de materieel rechtelijke strafbaarstelling en ook de hoogte van de strafbedreiging van terreur. Kan de regering hier alsnog in voorzien. Kan zij ook aangeven welke landen het Kaderbesluit terrorismebestrijding al hebben geïmplementeerd dan wel aan hun parlement ter implementatie hebben voorgelegd en op welke wijze deze landen voornemens zijn het Kaderbesluit terrorismebestrijding te implementeren?

Een reden voor de introductie van de voorgestelde samenspanningsbepalingen ligt in het internationale karakter van terrorisme. Terrorisme kan alleen effectief worden bestreden indien er voldoende mate van samenwerking kan zijn tussen verschillende landen. De leden van de fractie van de VVD begrijpen dat met name in het Verenigd Koninkrijk evenals in de Verenigde Staten een vergelijkbare samenspanningsbepaling een belangrijk rol speelt in de strijd tegen het terrorisme. Zij verzoeken de regering hier nader verslag van te doen. Kan de regering ook aangeven waarin haar voorstel precies afwijkt van de bepalingen in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten en wat de gevolgen zijn hiervan voor de internationale rechtshulp en uitlevering?

De leden van de SP-fractie vragen of naast het delict «samenspanning» tot bepaalde terroristische activiteiten, ook uitlokking en de poging tot samenspanning strafbaar gesteld worden. De regering betoogt dat samenspanning vooralsnog te beperkt is (alleen bij zeer ernstige misdrijven) om samenspanning tot terroristische misdrijven van minder ernstige aard strafbaar te stellen. Wat zal de regering voor samenspanning voldoende bewijs vinden?

Zal dit bewijs zijn dat de verdediging kan toetsen of zal AIVD informatie hiervoor afdoende zijn? Als dat zo is, hoe verwacht de regering dan dat een verdachte zich kan verdedigen? De regering stelt dat de juridische kwalificatie van het misdrijf voldoende zal moeten zijn om de tapgesprekken te gebruiken. Zullen echter de tapgesprekken van vóórdat de kwalificatie op de handelingen is gekomen ook gebruikt kunnen worden in de rechtszaal? Of alleen nadat er volgens de officier van justitie een redelijk vermoeden is van een terroristisch misdrijf? De leden van de SP-fractie hechten er aan dat rechtsbescherming voor mensen die verdacht worden van dergelijk ernstige misdrijven niet wordt opgeofferd aan de terechte zorg voor deze misdrijven.

De regering stelt dat ook als er geen tastbare bewijzen van samenspanning zijn, zoals plannen of objecten, er toch sprake kan zijn van samenspanning. Wordt dit niet wat te vaag? Hoe stelt de regering zich voor dit te bewijzen? En zal, net als in de Verenigde Staten, dit niet vaak subsidiair ten laste worden gelegd zonder dat hiervoor duidelijke aanwijzingen zijn? Waar stelt de regering hier de grens in de bewijsvoering? Is het niet wenselijk dat een rechter die, zoals de regering op bladzijde 5 uitlegt, te weinig bewijzen constateert, dat deze niet schuldig te bevinden mensen dan ook vrij worden gelaten? Is er, met andere woorden, niet de neiging om te gaan graven naar omstandigheden om iemand te veroordelen?

De samenwerking met de Verenigde Staten terzake het delict «conspiracy» vinden de leden van de fractie van de SP onwenselijk. Zij roepen in herinnering dat de Zwolse DJ, Raymond K., uiteindelijk een straf heeft gekregen terzake conspiracy omdat geen enkele van de ten laste gelegde delicten bewezen kon worden. Zoals de regering erkent, heeft Raymond K. nooit een proces gehad zodat het zeer wel denkbaar is dat Raymond K. onschuldig heeft gezeten in een overigens zeer vervuilde en gevaarlijke gevangenis. Het kan niet zo zijn dat mensen worden uitgeleverd, noch dat in Nederland volgens Amerikaanse maatstaven gewerkt gaat worden aan de vervolging van mogelijke terroristen. Wat is de meerwaarde van de samenwerking met de Verenigde Staten? Welke andere Europese landen werken op een dergelijke manier samen met de Verenigde Staten en welke Europese landen leveren aan de Verenigde Staten uit?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de thans gekozen invulling van het begrip samenspanning zich niet op gespannen voet verhoudt tot de eisen van een rechtsstatelijk strafrecht. Het Nederlandse begrip samenspanning is thans bijzonder beperkt tot uitzonderlijke delicten, juist gezien het feit dat er door het strafrecht wordt ingegrepen op een tijdstip dat er op geen enkele wijze sprake is van een tastbare voorbereiding van het begaan van delicten. De strafbaarstelling is met andere woorden ver verschoven naar een pril voorterrein. Zonder de terroristische dreiging te willen ontkennen stellen de leden wel voorop dat de regering met adequate rechtsstatelijke overwegingen komt en zich niet louter beperkt tot overwegingen die een effectieve aanpak van terroristische dreiging centraal stellen. De leden vragen de regering een nadere invulling te geven van het begrip samenspanning met terroristische oogmerken. Van samenspanning is immers al sprake als er een afspraak bestaat tussen twee of meerdere personen om een limitatief aantal misdrijven te begaan. Vindt de regering niet van belang dat omwille van de rechtszekerheid een heldere definitie wenselijk is?

Kan de regering aangeven welke praktische consequenties onderhavige wijziging heeft voor de uitleveringspraktijk? Klopt het, zoals de heer R. Blekxtoon op de Opiniepagina van het NRC Handelsblad van woensdag 7 mei 2003 stelde, dat iedereen waarvan samenspanning vermoed wordt, kan worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten?Acht de regering dat voor de internationale samenwerking wenselijk?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat de regering in 1980, bij monde van minister van Justitie J. de Ruiter (CDA), nog uitgesproken tegenstander was van strafbaarstelling van samenspanning in andere gevallen dan bij misdrijven tegen het staatsgezag, omdat die «dermate ruim [ zou worden] dat de rechtszekerheid voor de individuele burger niet voldoende gewaarborgd kan worden». J. Remmelink stelt in de bundel Ad personam dat het (verder) strafbaar stellen van samenspanning «grote bezwaren oproept bij hen, die aan een rechtstatelijk strafrecht hoge eisen stellen». Wat is de reactie van de huidige regering op deze opvattingen? Waarom is de visie van de regering sinds 1980 zozeer veranderd?

Het voornaamste bezwaar tegen uitbreiding van strafbaarstelling betreft de vaagheid van het begrip samenspanning. Een vage afspraak wordt in beginsel al strafwaardig. Strafbaarstelling van een onhelder begrip leidt tot rechtsonzekerheid. Wat is de reactie van de regering op deze kritiek? Samenspanning lijkt moeilijk te bewijzen. Hoe dient volgens de regering te worden bewezen dat er sprake is van een definitieve, ernstig gemeende en concrete overeenkomst tussen twee of meer personen tot het plegen van een terroristisch misdrijf? Welke eisen moeten aan de bewijsvoering worden gesteld?

Personen kunnen ook weer bewust van een voornemen tot het plegen van een terroristisch misdrijf áfzien. Dienen personen in dat geval, volgens de regering, strafbaar te worden gesteld voor een voornemen dat zij bewust niet hebben uitgevoerd? Dienen zij ook te worden vervolgd? Zo ja, waarom? Acht de regering het mogelijk dat twee personen die niet in ernst, en zonder intentie om tot concrete uitvoering over te gaan, een plan voor een terroristisch misdrijf voorbereiden, daarvoor bestraft worden? Zo neen, waarom niet? Kunnen enkele opmerkingen van twee personen in principe al worden beschouwd als een samenspanning tot een terroristisch misdrijf?

In Terrorisme, Europa en strafrecht stelt H. van der Wilt dat de begrippen «oogmerk» en «motief» in de voorliggende wetsvoorstellen worden verward. Zowel de zoektocht naar een terroristisch oogmerk als die naar een terroristisch motief is volgens Van der Wilt speculatief, hetgeen rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid met zich kan brengen. Wat is de reactie van de regering op de stellingname van Van der Wilt? Wordt niet een erg grote mate van rechtsonzekerheid gecreëerd, door in het onderhavige wetsvoorstel zowel het onheldere begrip «terroristisch oogmerk» als «samenspannen», ook in onderlinge samenhang, strafbaar te stellen, zo vragen de leden van de fractie van D66.

Verwacht de regering dat het begrip «samenspannen» de toets van internationale verdragen en het zogenaamde lex certa-beginsel zal doorstaan? Zo ja, waarom?

De regering stelt dat van strafbaarstelling van het begrip samenspanning tot een terroristisch misdrijf een passend signaal uitgaat naar landen als de Verenigde Staten. Welke rol heeft het geven van een «signaal» aan landen als de Verenigde Staten gespeeld bij de afweging om samenspanning strafbaar te stellen, zo vragen de leden van de fractie van D66? Dient bij de uitbreiding van een dergelijk omstreden begrip in ons strafrecht niet veeleer worden geoordeeld op grond van juridische en ethische argumenten?

Kan de regering uitgebreid ingaan op de gevolgen van de beoogde strafbaarstelling van samenspanning voor internationale rechtshulp in het algemeen en uitlevering aan de VS – waar conspiracy strafbaar is gesteld – in het bijzonder? Op welke wijze wordt het begrip conspiracy in de Amerikaanse rechtspraak ingevuld? Bent u het eens met het oordeel dat de toepassing van dit begrip in de Verenigde Staten zo vaag is dat het bijna iedere beschrijving tart? Zo neen, waarom niet? Is het juist dat iedereen die in het kader van samenspanning handelingen heeft gepleegd tegen bijvoorbeeld «de belangen» van de VS, reeds aan de VS zal kunnen worden uitgeleverd? Bent u van zins aan dergelijke uitleveringen medewerking te verlenen? Zo vragen de leden van de fractie van D66.

Welke alternatieven zijn er voor het strafbaarstellen van het begrip samenspanning bij terroristische misdrijven, zo vragen de leden van de fractie van D66. Is het mogelijk om het begrip samenspanning nader te kwalificeren, bijvoorbeeld aan de hand van de begrippen «definitief», «ernstig gemeend» en «concreet»? Aangezien een belangrijk oogmerk van het strafbaar stellen van samenspannen tot een terroristisch misdrijf is het deelnemen aan terroristische netwerkorganisaties strafbaar te maken, waarom wordt niet, naast het deelnemen aan een criminele organisatie, ook het deelnemen aan een netwerkorganisatie strafbaar gesteld? Levert dat niet minder juridische bezwaren op dan het strafbaarstellen van samenspanning? Zo vragen de leden van de fractie van D66.

In het voorstel als gedaan in de tweede nota van wijziging komt geen horizonbepaling voor. Een dergelijke horizon zou kunnen worden vastgesteld op één jaar na de inwerkingtreding van de wet. In de tussenliggende periode zou de uitwerking van de wet kunnen worden geëvalueerd en kunnen alle voor- en nadelen worden afgewogen, waarna opnieuw besluitvorming in de Kamer kan plaatsvinden. Is de regering bereid een dergelijke horizonbepaling in het wetsvoorstel te voegen? Zo neen, waarom niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie signaleren dat de belangrijkste wijziging het strafbaar stellen van samenspanning met een terroristisch oogmerk in een groot aantal artikelen betreft. De gevolgen hiervan zijn vooralsnog moeilijk te overzien. In het licht van recente problemen om vermeende terroristen via het strafrecht te kunnen aanpakken, is de voorgestelde aanvulling niet onbegrijpelijk. Anderzijds zijn de bewijsproblemen legio, onder meer met name betreffende de vraag wanneer nu precies een afspraak tot het plegen van een misdrijf is gemaakt of niet. Op zichzelf doet de omstandigheid dat de samenspanning in het wetsvoorstel direct is gekoppeld aan concrete «terrorismemisdrijven» daar niet aan af. In het verlengde daarvan vragen zij aan te geven op welke punten de strafbaarstelling van samenspanning in verband met het plegen van terroristische misdrijven gemakkelijker te bewijzen zal zijn dan de (strafbare) deelneming aan een criminele organisatie, die in het soort gevallen waar het om gaat als regel ook aan de orde zal zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering om op deze aspecten nog nader in te gaan.

Bij de leden van de SGP-fractie rijzen aanzienlijke twijfels en vragen bij de voorgestelde uitbreiding van het bereik van samenspanning tot terroristische misdrijven, waarvan niet steeds, zoals bij de artikelen 96, 103 en 122 Sr, gezegd kan worden dat daarbij gewichtige staatsbelangen op het spel staan. Zij stellen de vraag of de regering zich bewust is hoe omstreden een uitbreiding van het bereik van samenspanning in het verleden is geweest en tot heden is onder strafrechtsgeleerde auteurs. Vooral sinds de algemene delictsvorm voorbereiding (art. 46 Sr) in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen (1994), is de vraag te stellen welk extra effect de regering van de uitbreiding van samenspanning verwacht ten aanzien van de bestrijding van terrorisme. Waarom is niet de weg van een zekere aanpassing van art. 46 Sr bewandeld, bijvoorbeeld tot voorbereidingshandelingen door meer dan één persoon? Is ook niet gedacht aan de mogelijkheid om de overeenkomst tot het plegen van terroristische misdrijven als voorbereidingsgedragingen tot deelneming aan te merken?

De leden van de SGP-fractie geven ook blijk van bedenkingen vanwege aan een rechtsstatelijk strafrecht te stellen eisen. Zo is voor hen een vraag welke eisen gesteld zullen worden aan het terroristisch oogmerk. Blijven voor aansprakelijkheid en voor de graad van bewustheid waarmee wordt gehandeld de geobjectiveerde aanwijzingen van opzet en schuld gelden of kunnen ook achterliggende oogmerken voor de vaststelling van aansprakelijkheid een – meer dan ondergeschikte – rol spelen? Blijft gelden dat voor aansprakelijkheid de vraag wat de verdachte/dader met zijn handelen of nalaten heeft beoogd niet relevant is? Ook vanuit het oogpunt van bewijsbaarheid menen deze leden dat de introductie van een terroristisch oogmerk als wettelijke grond voor strafverzwaring of als bestanddeel van het delict bezwaarlijk genoemd moet worden. Is het niet zo dat bedoelingen per definitie moeilijk te achterhalen en te bewijzen zijn als de verdachte ontkent of zwijgt?

Deze leden vragen ook aandacht voor het aspect uitlevering aan landen die andere eisen stellen dan het voorstel wat betreft de voltooiing van het hoofddelict. Impliceert het voorstel dat het enkele feit van samenspanning op zich onvoldoende is voor aansprakelijkheid voor het voltooide delict?

Moet niet voldaan worden aan de gewone eisen van deelnemingsvormen en komt hiervan niet medeplegen in aanmerking? Kan van een vorm van deelneming worden gesproken indien een samenspanner in het geheel niet deelneemt aan de (gezamenlijke) uitvoering? Mede met het oog op deze vragen verzoeken deze leden de regering uitvoerig(er) in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning voor de internationale rechtshulp in het algemeen en de uitlevering, bijvoorbeeld aan de Verenigde Staten, in het bijzonder.

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De adjunct-griffier van de commissie,

De Groot


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van Fessem (CDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Visser (VVD) en De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Rijpstra (VVD) en Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA).

Naar boven