28 463
Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 5 november 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de fractie van het CDA hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven). Het past in de zeer energiek ter hand genomen actiepunten, in de ruime zin des woords, ter bestrijding van het terrorisme en ademt dezelfde degelijkheid en uitputtendheid uit. Het wetsvoorstel beoogt een keuze te maken tussen twee mogelijkheden, het apart benoemen en omschrijven van terroristische misdrijven, dan wel het toevoegen van een terroristisch oogmerk aan een groot aantal reeds bestaande delicten. Het wetsvoorstel kiest, op een tweetal specifieke terroristische misdrijven na (deelneming aan een terroristische organisatie en bedreiging met een terroristische misdrijf), voor de laatste mogelijkheid. De leden van de fractie van het CDA zijn daarmee ingenomen. Immers vele reeds omschreven misdragingen zijn zeer wel denkbaar in een terroristische setting, waaronder misdrijven als het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, een overstroming of een ontploffing waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht, vernielingen van gebouwen of infrastructurele werken en dergelijke. De leden van de fractie van het CDA delen dan ook niet de mening van de wetenschappelijke commissie van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak waar deze stelt dat het onderhavige wetsvoorstel de terroristische misdrijven alleen harder aanpakt, en niet beter.

Daarnaast verzoeken de leden van de fractie van het CDA de regering om bij de evaluatie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) expliciet oog te hebben voor praktijkproblemen bij de toepassing van de Wet BOB, en met rigoureuze voorstellen te komen ter verlichting van de opsporings- en vervolgingspraktijk van terroristische misdrijven.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet terroristische misdrijven. Het streven van de regering de aanpak van terrorisme te intensiveren, wordt van harte ondersteund. Het voorliggende wetsvoorstel behoort tot het pakket van maatregelen dat de aanpak van terrorisme versterkt. Zo wordt de strafvorderlijke samenwerking vergemakkelijkt door invoering van het Europees arrestatiebevel. Het voorliggend wetsvoorstel kan dan ook niet worden beoordeeld zonder de reeks van andere maatregelen in ogenschouw te houden. Dat laat onverlet dat ook dit wetsvoorstel een zelfstandige bijdrage moet leveren aan de bestrijding van terrorisme.

Gekozen is voor een «royale» implementatie. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe zij dit moeten verstaan. Is bedoeld dat boven op de verplichting uit het Kaderbesluit extra bepalingen zijn opgenomen ter bestrijding van terrorisme? Of is bedoeld dat binnen de ruimte van het Kaderbesluit voor een zeer ruime interpretatie is gekozen? Indien dit laatste het geval is, waarom is dan niet voor een maximale implementatie gekozen?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat door uitvoering te geven aan het Europees kaderbesluit terroristische misdrijven, Nederland er geen twijfel over laat bestaan dat terroristische misdrijven behoren tot misdrijven van het ernstigste soort. Dat daartoe het materiële strafrecht daar waar nodig wordt aangescherpt, vinden zij van zelfsprekend.

Het Kaderbesluit geeft aan dat de misdrijven door het nationale recht worden omschreven en biedt daarmee enige ruimte voor de implementatie. Nu de regering in dit wetsvoorstel heeft gekozen voor een ruime interpretatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het besluit is betrokken, vragen deze leden hoe de uitleg en invulling is in de andere Europese landen. Voorts vragen zij of, indien er grote verschillen zijn tussen de Europese landen, dit tot problemen in de toekomst kan leiden, bijvoorbeeld omdat een bepaald land aantrekkelijker wordt voor terroristen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat voorziet in een definitie van terroristische misdrijven en het terroristisch oogmerk, een verruiming van de rechtsmacht voor terroristische misdrijven, een aanpassing van reeds bestaande delictsomschrijvingen en een strafverhoging voor delicten begaan met een terroristisch oogmerk. Deze leden onderschrijven het belang van de bestrijding van terrorisme, dat naar stellige overtuiging van de leden een ontwrichtende werking kan hebben op samenlevingsverbanden. Zij delen op dit moment evenwel de door de Vereniging voor Rechtspraak geuitte twijfels over de toenemende effectiviteit van de bestrijding van terroristische misdrijven, nu aangesloten wordt bij reeds bestaande misdrijven.

Deze leden onderschrijven de wens van de Raad van State om een bredere discussie te voeren over de betekenis van het strafrecht voor de bestrijding van terrorisme. Met inachtneming van de korte tijd die de regering heeft voor de implementatie van het Kaderbesluit terrorismebestrijding verzoeken de leden van de GroenLinks-fractie de regering hierop in te gaan.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de nieuwe wetgeving die wordt voorgesteld naar aanleiding van het Europees kaderbesluit van 13 juni jl. niets toevoegt aan het huidige wettelijke arsenaal ter bestrijding van dit soort daden.

Deze leden willen de regering de volgende vragen voorleggen. In de Memorie van Toelichting heeft de regering gekozen voor een ruime implementatie, waarbij niet alleen naar de letter maar ook naar de ratio van het Kaderbesluit wordt gekeken. Wat is precies de ratio van het Kaderbesluit?

Voorts vragen zij waarom er niet is gekozen voor een algemene definitie van terroristische misdrijven. Is er een kans dat in de ene lidstaat een delict wel als terroristisch misdrijf wordt gekwalificeerd en in een andere lidstaat niet?

De leden van de SP-fractie maken zich ernstig zorgen over de procedurele gevolgen van de voorgestelde wetgeving. Kan een uitputtend overzicht verschaft worden met betrekking tot de uitbreiding van dwangmiddelen in het algemeen en die van de uitbreiding van de aftapmogelijkheden van communicatiegegevens in het bijzonder? In relatie tot de eerste vraag vragen de leden van de SP-fractie de regering hoe lang dergelijke gegevens bewaard mogen worden. Wie heeft er inzage in? Bestaat er een vernietigingsplicht? Zijn de aftapinstallaties geijkt? Deze leden vragen de regering door in te gaan op de bovenstaande vragen hen een helder inzicht te verschaffen in de problematiek.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het maken van een aantal vragen en opmerkingen. Zij geven aan, zoals in eerdere debatten over de aanpak van het terrorisme, een efficiënte en effectieve bestrijding van het terrorisme toe te juichen, waarvan ook dit wetsvoorstel een onderdeel is. Tegelijkertijd stuiten deze leden bij elke maatregel op definitieproblemen.

De leden van de SGP-fractie beschouwen het wetsvoorstel als de implementatie van het Europees Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, dat de lidstaten verplicht een reeks terroristische misdrijven en met terroristische activiteiten verband houdende feiten strafbaar te stellen en daarop «doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen» te stellen (in een aantal gevallen met een minimale maximumstraf), die tot uitlevering dienen te kunnen leiden. Met betrekking tot de implementatie merken de leden van de SGP-fractie op dat wel het «hoe» van deze implementatie is aangegeven, maar niet het «waarom». Zij stellen de vraag op grond van welke overwegingen is gekozen voor de genoemde royale implementatie.

Ook de leden van de SGP-fractie hebben vragen en opmerkingen over de betekenis van het strafrecht voor de bestrijding van terrorisme. Ook al keren deze leden zich niet tegen de strekking van het Kaderbesluit, toch zijn zij niet vrij van twijfel wat betreft de betekenis van het strafrecht voor de bestrijding van terrorisme. Deze omstandigheid geeft hen de vraag in wat de regering bij dit type ongewone criminaliteit, de voornaamste functie van het strafrecht (met zeer zware straffen) acht. Is dit primair gestalte geven aan het doeleinde vergelding? Welke preventieve functie kent de regering in deze toe aan het strafrecht, gelet op het feit dat motieven en patronen van terroristische criminaliteit het niet bij voorbaat waarschijnlijk maken dat de voorgestelde verhoging van de strafmaat potentiële daders daarvan zal afhouden?

Zij vragen om een reactie op de hierna geciteerde stelling in het advies van de Raad van State: «Het is eigen aan misdrijven waarin zulke geïdeologiseerde, vaak destructieve doelstellingen samengaan met de toepassing van extreme middelen, dat druk om ervan af te zien nauwelijks kans van slagen heeft, ook niet als deze worden ondersteund door dreigingen met straffen of tegenmaatregelen. Zelfmoordterrorisme is daarvan het meest manifeste voorbeeld».

Het terroristisch oogmerk

Centraal onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel is het voorgestelde artikel 83 Sr, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Een belangrijk bestanddeel van deze bepaling is het oogmerkvereiste. Heeft de regering met het opnemen van dit bestanddeel bedoeld uit te drukken dat een specifieke vorm van opzet vereist is om tot bewezenverklaring te kunnen komen? Waarom is niet gekozen voor het gangbare opzetvereiste? Wat in het voorliggend wetsvoorstel in essentie gebeurt is dat een specifiek oogmerk gekoppeld wordt aan commune misdrijven zoals moord. Pas na bewezenverklaring van de aanwezigheid van dit oogmerk is sprake van een terroristisch misdrijf. Dit creëert dus een extra bewijslast voor het OM. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit in de praktijk tot gevolg zal hebben dat veelal het commune delict subsidiair ten laste zal worden gelegd. Mocht dit gebeuren dan is dit op zich nog geen probleem. Wat wellicht wel een probleem is als vanwege de extra bewijslast alleen het commune delict ten laste zal worden gelegd. Van belang is de bewijsbaarheid van het geïntroduceerde oogmerk. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nauwgezet aan te geven, mede met behulp van een aantal voorbeelden, in welke gevallen het bedoelde oogmerk moet worden geacht aanwezig te zijn en in welke gevallen niet, en zo de grens helder te schetsen.

Strafbare feiten gepleegd door actiegroepen kunnen niet worden aangemerkt als terroristisch, aldus de Memorie van Toelichting. De argumentatie voor deze stelling is naar het oordeel van de leden van de fractie van de VVD zeer dun en kan de stelling niet dragen. Niet aannemelijk wordt gemaakt waarom dit het geval is, of het geval zou moeten zijn. De aan het woord zijnde leden kunnen zich zeer wel voorstellen dat er verschillende soorten van strafbare feiten van actiegroepen zijn die wel degelijk het karakter van terroristisch dragen. Als voorbeeld noemen zij geweldsacties tegen specifieke delen van de bevolking met als oogmerk ze een zodanige vrees aan te jagen dat zij van een verdere uitvoering van hun professie af gaan zien. De pressie die van dergelijke feiten uitgaat kan zelfs zo hoog oplopen dat het voor die specifieke bevolkingsgroepen ontwrichtend werkt. Ook vormen dergelijke strafbare feiten wel degelijk voor bepaalde actiegroepen de kern van hun arsenaal aan pressiemiddelen. Dergelijke strafbare feiten kunnen derhalve evenzeer de voorgestelde strafverhoging dragen. Onbevredigend is dan het feit dat de Memorie van Toelichting simpelweg verwijst naar het Kaderbesluit als bron voor jurisprudentievorming. Uiteraard vormt het Kaderbesluit een belangrijke bron, maar gezien het belang van een exacte afbakening, vragen de aan het woord zijnde leden de regering een nadere toelichting.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of en in hoeverre het terroristisch oogmerk ex artikel 83a Wetboek van Strafrecht te breed kan worden geïnterpreteerd. Valt in de voorgestelde wetgeving sociaal protest, als zijnde het wederrechtelijk in zijn macht brengen van infrastructurele voorzieningen met het oogmerk om de sociale of economische structuren op ernstige wijze te veranderen, onder terrorisme? En maakt de voorgestelde definitie het mogelijk om een bezetting van openbare plaatsen of bedrijven in het kader van een demonstratieve actie als terrorisme te bestempelen? Valt een staking van werknemers die werkzaam zijn in de stroom- en watervoorzieningsbedrijven onder de gedraging ex artikel 1 lid h Kaderbesluit?

Het definitieprobleem «wat is terrorisme, en wat niet» is in het verband van de Kaderrichtlijn en het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel met name ondervangen door het begrip «terroristisch oogmerk» zoals omschreven in artikel 83a Sr, zo merken de leden van de fractie van de ChristenUnie op. De regering verbindt hieraan de conclusie dat zelfs uit de hand gelopen geweld gepleegd door bijvoorbeeld actiegroepen, niet als terroristisch misdrijf zijn te kwalificeren, omdat zij het bedoelde oogmerk missen. Toch kunnen deze leden zich voorstellen dat er al gauw sprake is van een glijdende schaal. Zeker waar politieke motieven in een actiegroep een rol kunnen gaan spelen, kun je je voorstellen dat het oogmerk er als het ware langzaam insluipt. Zij verwijzen in dit verband bij wijze van casuspositie naar de anti-Israël-demonstratie in Amsterdam. Het betrof, zo komt het deze leden voor, in de eerste plaats een actiegroep. Maar de algehele toonzetting en sfeer in deze demonstratie was dusdanig dat in de zin van artikel 83a wel degelijk sprake was van een terroristisch oogmerk. Immers: de bedoeling is op zijn minst een deel van de bevolking vrees aan te jagen. Mochten tijdens deze demonstratie misdrijven zijn gepleegd, die straks onder het bereik van het onderhavige wetsvoorstel vallen, is het begrip terroristisch oogmerk naar de mening van de regering dan aanwezig?

Soortgelijke vragen zijn te stellen bij de recente bedreigingen vanuit islamitische kring in de richting van Ayaan Hirsi Ali, of de fatwa destijds in de richting van Salman Rushdie. Betreffen de bedreigingen na aanvaarding van het wetsvoorstel méér dan de enkele bedreiging van een individu? Het lijkt deze leden dat dit zou kunnen worden aangenomen, omdat het achterliggende motief van de bedreiging verder reikt dan het oogmerk om de mond te snoeren van één of enkele personen. De bedoeling is dat een hele bevolkingsgroep zich «voegt».

De definitiebepaling in artikel 83a geeft de leden van de fractie van de ChristenUnie aanleiding tot de vraag waarom bedrijven of instellingen, anders dan een internationale organisatie, niet onder de definitiebepaling vallen.

De leden van de SGP-fractie hebben zich verwonderd over de stelligheid waarmee in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat strafbare feiten, gepleegd door actiegroepen, niet als van terroristische aard kunnen worden aangemerkt. Zij vragen in dat verband waar de regering haar stelling op baseert dat actiegroepen ter bevordering van de door hen nagestreefde doelen géén zeer ernstige misdrijven plegen. Zo vragen deze leden eveneens hoe bij voorbaat gesteld kan worden dat bedoelde groepen niet door het aanjagen van vrees zullen pogen de publieke opinie te mobiliseren. Het is deze leden kortom niet duidelijk dat ten deze in de Memorie van Toelichting categorische uitspraken worden gedaan, waarbij er bij voorbaat vanuit lijkt te worden gegaan dat het mogelijk is om een zwart-wit onderscheid te maken tussen terroristische acties en strafbare feiten begaan door actiegroepen.

Misdrijven met terroristisch oogmerk

Inleiding

Door de definitie van terroristisch oogmerk op te nemen in artikel 83a Sr en artikel 140a Sr en aan een aantal misdrijven dit terroristisch oogmerk toe te voegen is bij de leden van de fractie van de PvdA een aantal vragen gerezen. Zo vragen zij of de regering met het terroristisch oogmerk een extra subjectief bestanddeel of een objectief bestanddeel op het oog heeft. Objectivering leidt immers tot minder bewijsvereisten en dus tot een ruimere aansprakelijkstelling. Bestaat daarbij mogelijk nog verschil in de wijze waarop het in het voorgestelde artikel 140a Sr is opgenomen en de wijze waarop het aan de overige misdrijven is toegevoegd?

Indien het een subjectief bestanddeel betreft vragen deze leden op welke bestanddelen het oogmerk betrekking heeft. Is dat alleen op de in de definitie genoemde omstandigheden of ook op alle in de diverse delictsomschrijvingen genoemde bestanddelen?

Eén van de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel is volgens de leden van de GroenLinks-fractie het tegemoet komen aan de problemen die rechters kunnen ondervinden bij de behandeling van strafzaken waarin terroristische delicten ten laste gelegd zijn. Momenteel dient de rechterlijke macht gebruik te maken van de reeds bestaande commune en bijzondere delicten. Het voorgestelde artikel 83 voorziet in een strafverhoging, en niet in een handvat voor de rechterlijke macht om terroristische misdrijven beter te vervolgen, aldus de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Graag een reactie van de regering.

De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij lid 2 van artikel 1 Kaderbesluit beoordeelt. Is zij van mening dat er een aantal fundamentele rechten van burgers onder druk komt te staan, althans wordt ingeperkt door de voorgestelde wetgeving? De leden van de SP-fractie vragen de regering ook in te gaan op de strafbaarheid van mondelinge steunverlening aan een organisatie, die later als terroristisch wordt bestempeld. Concreet gevraagd: is de kans niet geheel denkbeeldig dat een persoon, die mondeling steun verleent aan een groep mensen die een openbaar gebouw bezetten met het oogmerk om een overheid te dwingen iets te doen dan wel de fundamentele sociale structuren te ontwrichten, ten laste kan worden gelegd dat hij steun verleent aan een organisatie met een terroristisch oogmerk? Kan de regering precies aangeven waarom de gedraging van deze persoon wel of niet onder de delictsomschrijving van artikel 170 Wetboek van Strafrecht valt? Kan zij dezelfde vraag beantwoorden ten aanzien van het voorgestelde artikel 176a juncto 160, 161, 161bis, 161quater Wetboek van Strafrecht?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vastgesteld dat het wetsvoorstel aan diverse titels in het wetboek van Strafrecht een bepaling toevoegt waarin het terroristisch oogmerk is verwoord. De titel afpersing en bedreiging is in dit verband overgeslagen. Deze leden kunnen zich echter voorstellen dat «het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen» in verband staat met de financiering van een daad van terrorisme. Ligt het niet voor de hand om een bepaling op te nemen met een dergelijke strekking, zodat ook afpersing of bedreiging met dit doel strafbaar wordt gesteld?

Artikel 83, onderdeel 1°, Sr (ernstige misdrijven)

Voor de delicten waar in de commune variant reeds de maximale strafbedreiging geldt, wordt geen strafverhoging geïntroduceerd. Toch wordt een aantal van dergelijke delicten specifiek als terroristisch gekenmerkt (artikel 83, onderdeel 1°). De leden van de fractie van de VVD vragen wat de praktische betekenis is van deze bepaling. Wat voegt het aanmerken als terroristisch nog toe als reeds de maximale straf kan worden geëist? Wat wellicht van belang is dat met de aanmerking als terroristisch de wetgever bedoelt uit te drukken dat het in de rede licht in de strafoplegging dichter tegen het maximum aan te zitten dan bij commune delicten het geval is. Deelt de regering deze interpretatie van de leden van de fractie van de VVD?

Artikel 83, onderdeel 2°, Sr (wettelijke strafverhogingsgronden)

De regering stelt voor om in art.385a van het WvSr (kaping) de volgende woorden toe te voegen «de vrachtwagen met gevaarlijke lading». Waarom, zo vragen de leden van de fractie van het CDA, wordt alleen de vrachtwagen genoemd? Wordt met de niet nader gedefinieerde term «gevaarlijke lading» het legaliteitsbeginsel niet onnodig geweld aangedaan?

Voor een aantal delicten heeft het terroristisch karakter van een delict een strafverhoging tot gevolg. Slechts voor die terroristische delicten waar reeds voor de commune variant een maximale strafbedreiging van levenslang of 20 jaar op staat, kennen geen strafverhoging. De leden van de fractie van de VVD zijn met de regering van mening dat de voorgestelde strafverhoging valt te rechtvaardigen door alleen al de aanwezigheid van het oogmerk de bevolking of een deel van de bevolking vrees aan te jagen. Wat voor de aan het woord zijnde leden nog zwaarder telt is het sterk antidemocratische karakter van de gedragingen van terroristen, gekoppeld aan het gebruik van (ernstige) geweldsmiddelen. Deze leden missen in de Memorie van Toelichting een standpunt van de regering over dit wezenskenmerk van terrorisme. Zij vragen de regering hier alsnog op in te gaan en daarbij de relatie met andersoortige politiek misdrijven te betrekken.

Artikel 1 Sr en artikel 1 Sv verzekeren samen de democratische, immers wettelijke grondslag van de strafrechtspleging. De wetgever heeft het primaat en het staat de wetgever niet vrij de op grond van het legaliteitsbeginsel op hem rustende taak naar believen uit te besteden aan de rechter. Dit geconstateerd hebbende vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het thans voorgestelde artikel 385a Sr, welk artikel onder andere de woorden «de vrachtwagen met gevaarlijke lading» worden toegevoegd, niet sterk neigt naar bedoelde «uitbesteding». Nog daargelaten waarom hier alleen een vrachtwagen wordt genoemd, is het immers zo dat «een gevaarlijke lading» weinig concreet is geformuleerd. Daardoor kan het legaliteitsbeginsel en het daarin vervatte lex certa-vereiste in het gedrang komen. Deze leden zijn van mening dat tegen de achtergrond van het lex certa-vereiste, precieze betekenis en reikwijdte van abstracte begrippen als «gevaarlijke lading», niet mogen worden overgelaten aan nadere invulling in de jurisprudentie.

Dezelfde bedenkingen hebben de leden van de PvdA met betrekking tot de uitleg van «terroristisch oogmerk» in situaties waarin bijvoorbeeld strafbare feiten zijn gepleegd tijdens demonstraties en dergelijke of zijn gepleegd door actiegroepen.

Waarom is in het voorgestelde artikel 161 Sr vernieling van gas- of waterleidingen of rioleringen opgenomen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Kan door het ontbreken van het begrip «wederrechtelijk» strafbaarheid ontstaan voor grondwerkers die per ongeluk een leiding of rioleringsbuis vernielen?

Kan de regering reageren op de door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak geuitte bezwaren tegen het begrip «vrachtwagen met een gevaarlijke lading», zo vragen deze leden. Komt hier het lex-certa-beginsel in het gedrang?

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat voor wat betreft titel VII Wetboek van Strafrecht zowel artikel 83 als artikel 176a van belang is. Naar aanleiding hiervan stellen deze leden het feit nogmaals aan de orde (evenals eerder bij de behandeling van de «Uitvoering verdrag terroristische bomaanslagen/veiligheid VN») dat de strafbedreiging op de verschillende delicten uit titel VII uiteenloopt. Indien het in de lucht, water of bodem brengen van een stof (artikel 173a) de dood tot gevolg heeft, wordt maximaal 15 jaar hechtenis opgelegd, evenals bij de delicten als omschreven in 165bis, 161 sexies, 162, 162a en 172. De inhoudelijk vergelijkbare (alle delicten kunnen de dood tot gevolg hebben) artikelen 157, 161 quater, 164, 166, 168, 170 en 174 kennen een maximale straf van 20 jaar. De leden van de fractie van de ChristenUnie dringen nogmaals aan op gelijktrekking van de strafbedreiging van vergelijkbare misdrijven over de hele linie tot 20 jaar en vragen of de regering hier bij de behandeling van dit wetsvoorstel toe wil overgaan. In dat geval is ook de samenhang tussen artikel 83, eerste lid en artikel 176a eenvoudiger geworden.

Artikel 83, onderdeel 3°, Sr (specifieke terroristische misdrijven)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering om een toelichting op de noodzaak van artikel 288a. Het komt de leden voor dat doodslag gepleegd met een terroristisch oogmerk in veel gevallen te scharen valt onder artikel 289. Kan de regering hiermee instemmen?

Deelneming aan een terroristische organisatie

De leden van de fractie van de VVD vragen of het voorliggend wetsvoorstel het bedrijven van terrorisme als zodanig strafbaar stelt. Daarbij denken deze leden aan het complex van gedragingen dat in terroristische organisaties wordt gepleegd, vanaf fondsen- en ledenwerving tot aan het daadwerkelijk plegen van geweldsdelicten. Kent bijvoorbeeld drugssmokkel door terroristisch organisatie een zwaardere strafbedreiging? Deze leden kunnen zich voorstellen dat artikel 140a hierop ziet. Maar gezien de bewijsproblematiek met artikel 140 vragen zij of het voorgestelde artikel 140a wel voldoende kracht geeft om terrorisme als zodanig te kunnen vervolgen. Meer specifiek hebben deze leden nog een vraag over de vervolgbaarheid van de zogenaamde politieke takken van terroristische groeperingen. Kunnen ook zij met een redelijke kans op succes worden vervolgd op basis van de hier geïntroduceerde bepaling? En hoe zit dat met de vervolging in Nederland van elders verboden organisaties die bijvoorbeeld op de Europese zwarte lijst zijn geplaatst?

Rechtsmacht

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering haar visie uit een te zetten op de overlap van terroristische en politieke delicten enerzijds en uitleveringsbeletselen en uitleveringsvoorbehouden anderzijds. Immers een aantal mogelijk politiek getinte misdrijven, die als exceptie(s) voor uitlevering zouden kunnen gelden, zijn in verdragen, protocollen en dergelijke expliciet gerelativeerd en worden dus niet als exceptie gehonoreerd (ondanks Nederlandse voorbehouden). Nu echter in het voorliggende wetsontwerp vele nieuwe delicten als het ware terroristisch kunnen worden gemaakt door de invoering van een terroristisch oogmerk, terwijl ze niet in bedoelde verdragen als zodanig omschreven zijn, én het gegeven dat Nederland bi- en multilaterale uitleveringsverdragen met niet-EU-landen heeft, verzoeken deze leden een visie van de regering op de afbakening tussen terroristische misdrijven en politieke (mis-) daden.

De leden van de PvdA-fractie hebben zich verbaasd over het ontbreken in de Memorie van Toelichting van aandacht aan de overlap tussen politieke delicten en terroristische misdrijven in relatie tot het uitleveringsbeletsel voor politieke delicten en in het verlengde daarvan, de reikwijdte van dat beletsel gelet op voorbehouden, relativeringen en de bandbreedte van de in de relevante verdragen genoemde terroristische misdrijven. Bij dit alles speelt een rol welke delicten wel in het Kaderbesluit zijn geformuleerd, maar niet in de relevante verdragen en het gegeven dat Nederland uiteraard ook bilaterale en multilaterale uitleveringsverdragen heeft met een groot aantal derde landen. De leden vragen de regering duidelijkheid te verschaffen over hoe deze zaken zich tot elkaar verhouden.

Financiële consequenties

De leden van de SP-fractie vragen de regering of de mededeling dat de financiële consequenties van het onderhavige wetsvoorstel beperkt zullen blijven, niet enigszins de werkelijkheid simplificeert. Zij vragen de regering een overzicht te geven van de verruiming van dwangmiddelen in combinatie met de financiële gevolgen.

Bijlage 1

Het kaderbesluit kent in artikel 8 een aantal mogelijke sancties tegen rechtspersonen Het voorliggende wetsvoorstel gaat hier nauwelijks op in. Het zou in de ogen van de leden van de fractie van het CDA aanbevelingswaardig zijn om de in genoemd artikel vermelde sanctiemogelijkheden in het WvSr op te nemen. Nu ook reeds de kaderbesluiten illegale drugshandel, mensenhandel en kinderpornografie soortgelijke sanctiebepalingen kennen is de tijd misschien gekomen om ook in het Nederlandse WvSr hiertoe over te gaan. In de Wet op de Economische Delicten kennen we al vele tegen rechtspersonen gerichte sancties. De tijd lijkt volgens de leden van de CDA-fractie nabij om, nu het oude strafrecht steeds vaker van toepassing is op rechtspersonen of organisaties, ook in het «oude» strafrecht de «modernere» sancties uit de Wet Economische Delicten mogelijk te maken. Deze leden achten de tijd hier rijp voor.

De voorzitter van de commissie,

Van Blerck-Woerdman

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), K. G. De Vries (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GroenLinks), Cornielje (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), Van Blerck-Woerdman (VVD), voorzitter, Adelmund (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Wit (SP), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Albayrak (PvdA), ondervoorzitter, Eurlings (CDA), Blok (VVD), Çörüz (CDA), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), Jan de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Schonewille (LPF), Stuger (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Zeroual (LPF) en Vacature (LPF).

Plv. Leden: Van Fessem (CDA), Arib (PvdA), Th. C. De Graaf (D66), Azough (GroenLinks), Monique de Vries (VVD), Van der Staaij (SGP), Terpstra (VVD), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Lazrak (SP), De Pater-van der Meer (CDA), Karimi (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Ormel (CDA), Te Veldhuis (VVD), Jager (CDA), Jense (LN), Van Heemst (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Eerdmans (LPF), Wiersma (LPF), Joldersma (CDA), Varela (LPF) en Jukema (LPF).

Naar boven