28 458 (R1725)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 2003

Het stemt tot voldoening dat de aan het woord zijnde fracties het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het wetsvoorstel conflictenrecht adoptie gunstig hebben ontvangen. Ik onderschrijf dat als de voorgeschreven procedures voor de totstandkoming van een adoptie in acht zijn genomen, het onnodig en onwenselijk is dat later ter verkrijging van het Nederlanderschap alsnog in Nederland een adoptieverzoek zou moeten worden ingediend. Op de vragen die in het verslag zijn gesteld, antwoord ik graag als volgt.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA of kinderen die als gevolg van interlandelijke adoptie de Nederlandse nationaliteit verwerven, maar die in het land van herkomst geen afstand kunnen doen van de oorspronkelijke nationaliteit, na de adoptie hun oorspronkelijke nationaliteit behouden, kan ik bevestigend beantwoorden. Of een kind, wanneer het ingevolge de voorgestelde bepaling de Nederlandse nationaliteit door adoptie verkrijgt, daarnaast de oorspronkelijke nationaliteit behoudt, verliest of daarvan afstand kan doen, hangt af van de bepalingen van de nationaliteitswet van het land van herkomst.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het van rechtswege verkrijgen van het Nederlanderschap door kinderen in het geval van sterke adoptie – een adoptie derhalve waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouder worden verbroken – er niet toe kan leiden dat er een druk ontstaat om de genoemde betrekkingen te verbreken. Zo ja, wordt dit wenselijk geacht?

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat verschillende factoren een rol kunnen spelen bij de beslissing om een kind ter adoptie af te staan. De verkrijging van het Nederlanderschap is slechts één van die factoren. Reeds het vooruitzicht van opneming van het kind in een welvarend gezin in een westers land kan het besluit van de natuurlijke ouders beïnvloeden. De vraag of er daardoor een druk ontstaat en of dit wenselijk is, moet worden bezien in het licht van de preambule van het Haags Adoptieverdrag 1993, waarin is opgenomen dat elke staat bij voorrang maatregelen behoort te nemen die het mogelijk maken dat het kind in het gezin van zijn oorspronkelijke ouders wordt gehandhaafd. Deze overweging is ontleend aan het VN-verdrag van 1989 inzake de rechten van het kind. Een adoptie dient slechts te worden overwogen als het niet mogelijk is zodanige voorwaarden te scheppen dat het kind bij zijn natuurlijke ouders kan blijven. Artikel 4 van het Adoptieverdrag bepaalt vervolgens dat een adoptie slechts kan plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst, na de mogelijkheden tot plaatsing van het kind in zijn Staat van herkomst naar behoren te hebben onderzocht, hebben vastgesteld dat een interlandelijke adoptie het belang van het kind dient. Naleving van dit subsidiariteitsbeginsel, dat ook aan de regelgeving voor niet-verdragsgevallen ten grondslag ligt, brengt mee dat het proces van afstand van het kind in verband met een adoptie wordt begeleid en dat erop wordt toegezien dat niet alleen omwille van de verkrijging, door het kind, van de nationaliteit van het land van opvang, afstand van het kind wordt gedaan. In dit verband verwijs ik voorts naar hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel conflictenrecht adoptie is opgemerkt over de toestemmingen tot de adoptie en de controle daarop, zulks in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA. Artikel 4 van het Adoptieverdrag 1993 bepaalt daaromtrent dat de autoriteiten van de Staat van herkomst zich ervan vergewissen dat de personen wier toestemming vereist is, deze toestemming vrij hebben gegeven, na naar behoren te zijn ingelicht over de gevolgen van hun toestemming. Personen wier toestemming tot de adoptie vereist is, dienen zich derhalve bewust te zijn van de gevolgen van de toekomstige adoptie, tot welke gevolgen een eventuele verkrijging van het Nederlanderschap behoort. Voor hun beslissing om het kind af te staan moet echter doorslaggevend zijn de overtuiging dat de adoptie, en daarmee de verbreking van de banden met de oorspronkelijke familie, in de gegeven omstandigheden de beste oplossing is voor het kind.

Bij nota van wijziging wordt een kleine technische aanpassing in het voorstel aangebracht.

Ik hoop hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie, a.i.

H. P. A. Nawijn

Naar boven