Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28457 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28457 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)I. Inleiding
Internationale adoptie heeft in Nederland een grote mate van actualiteit. Door het tekort aan Nederlandse kinderen die voor adoptie in aanmerking zouden kunnen komen, zijn adoptanten in Nederland meestal aangewezen op buitenlandse kinderen. De overgrote meerderheid van de in Nederland uitgesproken adopties betreft dan ook internationale gevallen. Het is daarom niet toevallig dat de inwerkingtreding, op 1 oktober 1998, van het Haagse verdrag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197) en van de daarop betrekking hebbende uitvoeringswetgeving (Stb. 1998, 302 en 303) veel aandacht heeft getrokken. Dat verdrag is, evenals de overige Nederlandse regelgeving op dit gebied, van groot belang voor in Nederland wonende personen die een uit het buitenland afkomstig niet-Nederlands kind willen adopteren.
Het verdrag is ook toepasselijk op adopties van kinderen met gewone verblijfplaats in Nederland door adoptanten met gewone verblijfplaats in andere verdragsstaten. In de uitvoeringswet zijn met betrekking tot die adopties enige bepalingen opgenomen. Waarschijnlijk zal het aantal adopties van laatstgenoemde categorie slechts gering zijn.
Het verdrag verplicht elke staat die daarbij partij wordt tot het aanwijzen van een centrale autoriteit. De centrale autoriteit is belast met een aantal in het verdrag aangegeven taken. Zij draagt de verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken met betrekking tot interlandelijke adoptie op het grondgebied van de betrokken staat. Verder voorziet het verdrag in een stelsel van vergunningenvoor bemiddelende instellingen. Alleen een vergunninghoudende instelling mag activiteiten ontplooien in een andere verdragsstaat dan de staat waar zij is gevestigd. Zij moet daartoe door die andere staat zijn gemachtigd. De voorzieningen die inmiddels in verband met de uitvoering van het verdrag in een aantal voor Nederland belangrijke staten van herkomst zijn getroffen, hebben geleid tot een aanzienlijke verbetering van de samenwerking tussen Nederland en die landen. Het is dus voor Nederland van groot belang dat zoveel mogelijk staten van herkomst partij worden bij het verdrag. Deze overweging heeft bij de opstelling van het onderhavige wetsvoorstel een rol gespeeld.
Het verdrag bevat geen regels van conflictenrecht. Aan de staat van herkomst en de staat van opvang van het kind is overgelaten om, met inachtneming van de in het verdrag neergelegde basisnormen en met toepassing van het volgens ieders eigen conflictenregels toepasselijke recht, onderling te bepalen of in het kader van het verdrag een interlandelijke adoptie tot stand mag komen. Het Nederlandse conflictenrecht ter zake van adoptie is tot dusver niet gecodificeerd. In de memorie van toelichting bij de Rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag (Kamerstuk II, 24 810 (R 1577), nr. 3, blz. 3) is aangekondigd dat daartoe een wetsvoorstel zou worden ingediend. Het wetsvoorstel vormt aldus een aanvulling van de regelgeving in verband met het verdrag. Wanneer het kracht van wet zal verkrijgen en in werking zal treden, zal het deel gaan uitmaken van de codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht.
De voorgestelde regels van conflictenrecht zullen ook gelden voor interlandelijke adopties van kinderen uit landen die geen partij zijn bij het verdrag, door adoptanten met gewone verblijfplaats in Nederland, in gevallen dat de adoptie in Nederland wordt uitgesproken. Zij completeren dus tegelijkertijd de Nederlandse regelgeving die deze categorie adopties (mede) bestrijkt, te weten de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.
Het wetsvoorstel ziet daarnaast op gevallen van adoptie in Nederland die weliswaar een internationaal karakter dragen, maar niet als interlandelijke adoptie kunnen worden aangemerkt. Het betreft gevallen waarin alle bij de adoptie betrokken partijen in Nederland gewone verblijfplaats hebben, maar van nationaliteit verschillen.
Het wetsvoorstel bevat ten slotte regels voor de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen adopties, voor zover deze erkenning niet door het voornoemde verdrag van 1993 wordt voorzien. Erkenning van rechtswege is mogelijk in gevallen waarin alle partijen ten tijde van de adoptie gewone verblijfplaats hadden in de vreemde staat waar de adoptie is uitgesproken, en in gevallen waarin de adoptie tot stand is gekomen hetzij in de vreemde staat waar de adoptanten gewone verblijfplaats hadden, hetzij in de vreemde staat waar het kind gewone verblijfplaats had. Een bijzonder erkenningsregime wordt voorgesteld voor gevallen waarin adoptanten die in Nederland gewone verblijfplaats hebben, de procedure van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie hebben gevolgd en waarin de adoptie in het buitenland tot stand is gekomen.
Over het wetsvoorstel is het advies ingewonnen van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht (hierna: de Staatscommissie). Dat advies,1 gedateerd 16 oktober 2000, kan worden geraadpleegd op de website van het Ministerie van Justitie. Het advies is op enige punten na overgenomen. Die punten zullen hierna aan de orde komen.
II. De ontwikkeling van het conflictenrecht ter zake van adoptie in Nederland
Sinds de opneming in de Nederlandse wetgeving van de mogelijkheid van adoptie in 1956 hebben de rechtspraak en de doctrine met de conflictenrechtelijke problemen van de adoptie geworsteld. De adoptie betreft de staat van personen en valt derhalve per traditie onder de werking van artikel 6 van de Wet Algemene Bepalingen (Wet AB), dat toepassing van de nationale wet voorschrijft. Vanuit dat uitgangspunt zijn verschillende oplossingen denkbaar. Aanvankelijk overheerste de opvatting dat adoptie moest voldoen aan de voorwaarden van alle betrokken nationale rechtsstelsels, dat van de ouders en dat van het kind. Deze cumulatieve oplossing maakte adoptie moeilijk en viel uit dien hoofde niet goed te rijmen met het karakter van de adoptie als maatregel in het belang van het kind. Immers, de opeenhoping van soms met elkaar strijdige eisen van meer rechtsstelsels zal er soms toe leiden dat de in het belang van het kind aangevraagde adoptie niet kan worden uitgesproken. Dit cumulatieve stelsel is derhalve allengs verlaten en vervangen door een distributief stelsel waarbij, naar de mate waarin de belangen van de betrokkenen in het geding zijn, bepaalde onderwerpen onder heerschappij van de nationale wet van de adoptanten werden gebracht en andere onder die van het kind en zijn natuurlijke ouders.
In gevallen waarin ook het distributieve stelsel de adoptie nog bemoeilijkte, hebben rechters langs andere wegen oplossingen gezocht in het belang van het kind en ten faveure van de mogelijkheid van adoptie. Beroep op de Nederlandse openbare orde, toevlucht tot herverwijzing en toepassing van het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind leidden tot toepassing van Nederlands recht en tot het toewijzen van het adoptieverzoek. In deze rechtspraak valt vaak slechts één vaste lijn te onderkennen, namelijk dat de rechter ernaar streeft om dat recht van toepassing te doen zijn dat het beste het belang van het kind dient. In bijna alle gevallen komt men dan tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Het karakter van de adoptie, als maatregel in het belang van het kind, verleent aan het eigen, Nederlandse adoptierecht een versterkte zuigkracht. Wanneer het leven van het adoptiefgezin na de adoptie zich binnen de Nederlandse rechtsorde gaat afspelen, ligt het ook zeer in de rede dat het Nederlandse recht wordt toegepast. Dat het Nederlandse recht zich als toepasselijk aandient, houdt voorts ook ten sterkste verband met de omstandigheid dat de adoptie in ons recht met een aantal waarborgen omgeven is.
De hier beschreven rechtsontwikkeling heeft enige invloed ondergaan van de totstandkoming in 1965 van een door de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht voorbereid verdrag betreffende de bevoegdheid van de autoriteiten, de toepasselijke wet en de erkenning van beslissingen inzake adoptie (Trb. 1965, 169). Dit verdrag, dat niet door Nederland is bekrachtigd, heeft de drie bij interlandelijke adopties betrokken aspecten, te weten de rechtsmacht, het toe te passen recht en de erkenning van adoptie-uitspraken, geregeld op een wijze die enigszins afwijkt van het patroon dat naar Nederlandse internationaal privaatrechtelijke opvattingen gebruikelijk was. Het verdrag is opgesteld in de periode na de Tweede Wereldoorlog, waarin op betrekkelijk grote schaal adopties binnen Europa plaatsvonden. Het is slechts door drie staten bekrachtigd, te weten Oostenrijk, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. De betekenis van die staten als staten van herkomst van adoptiekinderen kan worden verwaarloosd. Het verdrag biedt geen adequate waarborgen voor een gunstig verloop van de interlandelijke adoptie van kinderen vanuit minder welvarende landen door personen, gevestigd in de westerse landen, zoals deze zich in de jaren na 1970 sterk heeft ontwikkeld. Vandaar het in 1988 genomen initiatief om een nieuw Haags adoptieverdrag tot stand te brengen, dat zodanige waarborgen wel biedt. Daarmee is het verdrag van 1965 op de achtergrond geraakt en is de bekrachtiging ervan, die destijds wel is overwogen, niet meer aan de orde. Verwezen zij in dit verband naar een advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht van 17 maart 1981, gepubliceerd in «Staatscommissie i.p.r., Geselecteerde adviezen», Den Haag 1995.
Het ongeschreven Nederlandse recht ter zake van de erkenning van buitenlandse adopties kan in het kort als volgt worden omschreven. Hebben de partijen bij de adoptie allen dezelfde vreemde nationaliteit, dan wordt een adoptie die in het buitenland met toepassing van het nationale recht is uitgesproken, in Nederland erkend en wordt zij geacht de gevolgen te hebben die zij naar dat recht heeft. Is er verschil van nationaliteit, dan wordt de adoptie veelal getoetst aan de vereisten van de betrokken nationale rechtsstelsels. Dat betekent dat een in het buitenland uitgesproken adoptie waarbij een adoptant met de Nederlandse nationaliteit partij is, niet wordt erkend tenzij (ook) aan alle vereisten van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek voor adoptie is voldaan.
In recentere rechtspraak kan men een ontwikkeling bespeuren in de richting van een iets ruimer erkenningsbeleid, in die zin dat voor erkenning in aanmerking zijn gebracht uitspraken die tot stand zijn gekomen in een staat waarmee het kind en de adoptanten, of althans één van de adoptanten, een nauwe band hadden. De vereisten van het recht van de nationaliteit(en) van partijen zijn dus niet meer doorslaggevend voor de erkenning van buitenlandse adopties. Zie in dit verband E.N.Frohn, De adoptie in het Nederlandse IPR: een overzicht, FJR 1994–7. Het verdrag van 1993 doet voor erkenning in aanmerking komen adopties die – met inachtneming van de verdragsprocedures – tot stand zijn gekomen hetzij in de verdragsstaat van de gewone verblijfplaats van het kind (de staat van herkomst), hetzij in de verdragsstaat van de gewone verblijfplaats van de adoptanten (de staat van opvang). De nationaliteit van de adoptanten is ook in het verdrag geen relevant criterium. Bij het formuleren van de buiten het verdrag van 1993 te hanteren criteria voor erkenning van buitenlandse adopties is aansluiting gezocht enerzijds bij de ontwikkeling in het Nederlandse ongeschreven recht en anderzijds bij het verdrag.
III. Uitgangspunten van het wetsvoorstel
Wat de algemene uitgangspunten van het wetsvoorstel betreft, diene het volgende. Het voorstel bouwt voort op de door het verdrag van 1993 uitgezette lijnen. Onder meer heeft dat verdrag inspiratie opgeleverd voor de in het wetsvoorstel opgenomen definities. Daarnaast is aansluiting gezocht bij de hoofdlijnen van de Nederlandse rechtspraak, namelijk toepasselijkheid van het eigen recht van de rechter op de voorwaarden voor adoptie en toepasselijkheid van het nationale recht van het kind voor wat betreft de toestemming door (c.q. raadpleging van) anderen dan de adoptanten. De in Nederland uitgesproken adoptie heeft, wat betreft de vestiging van familierechtelijke betrekkingen tussen de adoptant(en) en het kind, alsmede wat de verbreking van de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn natuurlijke ouders betreft, de gevolgen die het Nederlandse recht bepaalt. Op de herroeping van zulk een in Nederland uitgesproken adoptie is eveneens het Nederlandse recht van toepassing.
Wat de erkenning van buitenlandse adopties betreft, wordt het regime gewijzigd en verruimd ten opzichte van hetgeen tot dusver naar ongeschreven recht gebruikelijk was. Buiten de gevallen waarin het verdrag van 1993 in erkenning voorziet, wordt thans in de eerste plaats geregeld de erkenning van adopties, tot stand gekomen in de staat waar alle betrokken partijen ten tijde van de adoptie gewone verblijfplaats hadden. In de tweede plaats wordt geregeld de erkenning van adopties, uitgesproken in de vreemde staat waar hetzij de adoptanten, hetzij het kind ten tijde van de adoptie gewone verblijfplaats hebben. In de derde plaats wordt voorzien in een erkenningsprocedure voor niet onder het verdrag vallende buitenlandse adopties door personen die in Nederland gewone verblijfplaats hebben. In geen van deze gevallen doet het ter zake of in geval van adoptie door Nederlandse adoptanten op grond van de regels van het ter plaatse geldende internationaal privaatrecht een ander recht is toegepast dan het Nederlandse.
In een afzonderlijk voorstel van rijkswet wordt een op deze erkenningsregeling toegesneden wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap voorgesteld, die ziet op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind dat is geadopteerd bij een in Nederland buiten het verdrag te erkennen adoptie, indien de adoptiefmoeder of -vader Nederlander is.
Een buitenlandse adoptie heeft, kort gezegd, in Nederland de rechtsgevolgen die daaraan worden toegekend door het recht dat op die adoptie is toegepast. Dit is vooral van belang voor de «zwakke» adoptie. Voorzien wordt in de mogelijkheid van omzetting van een in het buitenland uitgesproken «zwakke» adoptie in een «sterke» adoptie naar Nederlands recht. Voor de omschrijving van het begrip «zwakke» adoptie wordt verwezen naar de hierna te geven toelichting op artikel 2.
Het wetsvoorstel stelt uitdrukkelijk voorop dat het de toepassing van de in Nederland reeds geldende regelgeving inzake interlandelijke adoptie onverlet laat.
Artikel 1 – Voorrang van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie
Het Haagse Adoptieverdrag van 1993 en de Nederlandse regelgeving mede ter uitvoering van het verdrag hebben ten doel de interlandelijke adoptie met materiële en procedurele waarborgen te omgeven. Beide geven een uitwerking aan artikel 21 van het op 20 november 1989 tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170), waarbij het Koninkrijk der Nederlanden partij is. Bij interlandelijke adoptie staat het belang van het kind centraal. Bij interlandelijke adoptie van een buitenlands kind afkomstig uit een verdragsstaat door adoptanten in Nederland gelden primair de basisnormen van hoofdstuk 2 van het verdrag, zoals nader uitgewerkt in de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Voor het overige past Nederland als staat van opvang het door zijn eigen conflictenrecht aangewezen recht toe op de vraag aan welke eisen voldaan moet zijn, wil een interlandelijke adoptie tot stand komen.
Het eigen conflictenrecht is ook van toepassing in gevallen van interlandelijke adoptie in Nederland, door in Nederland woonachtige adoptanten, van kinderen uit niet-verdragsstaten (welke gevallen door de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie mede worden bestreken).
Met de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht ben ik van mening dat het complementaire en subsidiaire karakter van het wetsvoorstel voorop moet worden gesteld. Artikel 1 heeft in de eerste plaats ten doel eraan te herinneren dat het verdrag in de daardoor bestreken situaties steeds toepasselijk is. In de tweede plaats stelt het artikel vast dat de Nederlandse regelgeving inzake de opneming van buitenlandse kinderen ter adoptie zowel in verdragsgevallen als daarbuiten in acht dient te worden genomen wanneer het gevallen betreft die onder die regelgeving vallen, dat wil zeggen gevallen waarin de adoptanten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben terwijl het te adopteren kind in het buitenland zijn gewone verblijfplaats heeft.
2. Implicaties van artikel 1 voor de erkenning van buitenlandse adopties in Nederland
Artikel 1 heeft uiteraard zijn weerslag op de regeling van de erkenning van buitenlandse adopties. Hierbij passen de volgende aantekeningen waarin, overeenkomstig het advies van de Staatscommissie, een onderscheid is gemaakt naar gelang sprake is van toepasselijkheid van zowel het verdrag als de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, dan wel van alleen de wet.
Het verdrag is steeds van toepassing in het geval dat de adoptanten op het tijdstip van het verzoek tot adoptie hun gewone verblijfplaats in verdragsstaat A hebben (de staat van opvang), terwijl het kind zijn gewone verblijfplaats in verdragsstaat B heeft (de staat van herkomst) (artikel 2 van het verdrag). Voor Nederland gaat het in de praktijk nagenoeg steeds om de situatie waarin Nederland de staat van opvang is en niet het land van herkomst. In die situatie geeft de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie mede uitvoering aan het verdrag. De procedure impliceert onder meer een toetsing van de aspirant-adoptanten op hun geschiktheid om een kind uit het buitenland te adopteren. Zij brengt voorts gebruikmaking mee van een vergunninghoudende Nederlandse bemiddelende organisatie en eveneens op grond van het verdrag aangewezen instellingen of instanties in het land van herkomst.
In de betrekkingen tussen Nederland en andere verdragsstaten is het niet van belang of de adoptie uiteindelijk in de staat van herkomst dan wel in Nederland wordt uitgesproken. In beide gevallen komt een geldige adoptie tot stand.
Het verdrag voorziet in de erkenning van rechtswege in alle verdragsstaten van een in de verdragsstaat van herkomst of de verdragsstaat van opvang uitgesproken adoptie, mits de verdragsprocedure is gevolgd (artikel 23). Dit laatste blijkt uit een verklaring die door de daartoe bevoegde autoriteit van de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken, wordt afgegeven. «Adoptie dubbelop» wordt voorkomen.
Het verdrag staat toe dat verdragsstaten onderling nadere verdragen sluiten om de procedures te stroomlijnen (artikel 39). Een afwijking van de afstemmingsprocedure van artikel 17 van het verdrag is echter niet toegestaan. Het betreft hier de afstemming tussen de centrale autoriteiten van beide bij de adoptie betrokken staten met betrekking tot de wenselijkheid van de adoptie. De afstemming houdt onder meer in dat voordat in de staat van herkomst wordt beslist of de adoptie doorgang zal vinden, wordt geverifieerd of het kind in de staat van opvang zal worden toegelaten en er zal mogen verblijven. Is met veronachtzaming van de verdragsprocedure in een verdragsstaat een adoptie tot stand gekomen, dan zal ter zake van die adoptie geen verklaring op grond van artikel 23 van het verdrag worden afgegeven en is Nederland of een andere verdragsstaat niet gehouden de adoptie te erkennen. Het is niet wel verenigbaar met de strekking van het verdrag en de wet om in het onderhavige wetsvoorstel te voorzien in de erkenning van adopties die met veronachtzaming van de bepalingen van het verdrag en/of de Nederlandse wettelijke bepalingen ter uitvoering daarvan tot stand zijn gekomen. Mede op basis van overleg tussen de centrale autoriteiten van Nederland en de staat van herkomst zal moeten worden nagegaan wat de beste oplossing voor het kind is. In uitzonderlijke omstandigheden is denkbaar dat een dergelijke adoptie door de Nederlandse rechter als geldig wordt beschouwd op grond van algemene beginselen van internationaal privaatrecht. Een aan die beginselen ontleende grond voor erkenning zou kunnen zijn dat de niet-erkenning een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende vertrouwen of van de rechtszekerheid. De vraag of het betrokken kind voor verblijf in Nederland in aanmerking komt, wordt beantwoord aan de hand van de op de Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde criteria.
b. Niet-verdragsadoptie – procedure interlandelijkeadoptie is gevolgd.
In de betrekkingen tussen Nederland en niet-verdragsstaten dient de procedure van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie eveneens te worden gevolgd. Het verschil met de procedure in geval van een verdragsadoptie bestaat vooral hierin dat in het land van herkomst op grond van het verdrag aangewezen vergunninghoudende instellingen ontbreken, evenals een centrale autoriteit die, zoals het verdrag voorschrijft, het groene licht moet geven alvorens de adoptie doorgang kan vinden. Is, in geval van adoptie in Nederland van een kind afkomstig uit een niet-verdragsstaat door adoptanten met gewone verblijfplaats in Nederland, de procedure van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie gevolgd en is vervolgens een adoptie-uitspraak in de staat van herkomst verkregen, dan zal die buitenlandse uitspraak volgens het wetsvoorstel niet van rechtswege worden erkend, maar zal de rechtsgeldigheid van de adoptie door de Nederlandse rechter kunnen worden vastgesteld als aan een aantal in de wet op te nemen voorwaarden voor erkenning is voldaan. Conform het advies van de Staatscommissie wordt voorgesteld het huidige systeem van de «adoptie dubbelop» voor deze adopties niet te handhaven. Erkenning van rechtswege van de buitenlandse adoptie, zoals het verdrag deze voorziet, zou voor deze categorie echter te ver gaan. In de inleiding van deze toelichting werd reeds gewezen op het verschil in kwaliteit van de infrastructuur op het gebied van interlandelijke adoptie tussen landen van herkomst die het verdrag hebben bekrachtigd, en landen die dat (nog) niet hebben gedaan. Met andere woorden, bij een verdragsadoptie is beter gewaarborgd dat de nodige zorgvuldigheid is betracht dan bij een adoptie buiten het verdrag. Zou men het erkenningsregime voor adopties door adoptanten in Nederland vanuit niet-verdragsstaten thans geheel gelijkstellen met dat voor adopties uit verdragsstaten, dan zou men daarmee een rechterlijke toetsingsmogelijkheid in beginsel prijsgeven. Bovendien zou Nederland daarmee een onjuist signaal afgeven en zou voor staten die bekrachtiging van het verdrag overwegen, een argument om deze door te zetten, komen te ontbreken. Ik ben mij ervan bewust dat de keerzijde van dit standpunt is, dat adoptanten in Nederland die kiezen voor een kind afkomstig uit een niet-verdragssstaat, in Nederland een erkenningsprocedure moeten doorlopen. Naarmate het aantal verdragsstaten toeneemt – en er is alle aanleiding om over de groei van dat aantal optimistisch te zijn – zal het aantal gevallen waarin dit nodig is afnemen.
c. Niet-verdragsadoptie; procedure interlandelijke adoptie is niet gevolgd.
Met de strekking van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie is niet wel verenigbaar dat in het onderhavige wetsvoorstel zou worden voorzien in de erkenning van een met veronachtzaming van de procedures daarvan in het buitenland verkregen adoptie. Evenals in de hiervoor, onder a beschreven verdragsgevallen is in uitzonderlijke omstandigheden denkbaar dat de Nederlandse rechter een buiten de wet om verkregen adoptie als rechtsgeldig aanmerkt, wanneer de niet-erkenning een onaanvaardbare schending zou zijn van het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen of van de rechtszekerheid. Aan de hand van de op de Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde criteria zal worden bepaald of een aldus geadopteerd buitenlands kind voor toelating tot Nederland in aanmerking komt. Toelating zal niet mogelijk zijn als er geen sprake is van als «gezinsleven» in de zin van artikel 8 van het Europees verdrag inzake de rechten van de mens te kwalificeren betrekkingen. Zie voor een voorbeeld RvS/AR 29.05.1990, no. RO2.88.1516, NIPR 1991, 371.
d. Niet-verdragsadoptie waarbijalle partijen buiten Nederland gevestigd zijn.
Noch het verdrag, noch de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie heeft betrekking op het geval dat het kind is geadopteerd op een tijdstip dat de adoptanten en het kind allen buiten Nederland hun gewone verblijfplaats hadden. Het wetsvoorstel (artikel 6, eerste lid, onder a) voorziet dan ook in de erkenning van rechtswege van een buitenlandse, niet onder het verdrag vallende adoptie indien de beslissing is gegeven in de vreemde staat waar de adoptanten en het kind allen gewone verblijfplaats hadden, of in de vreemde staat waar hetzij de adoptanten, hetzij het kind gewone verblijfplaats hadden, mits in beide laatste gevallen de adoptie is erkend in de vreemde staat waar het kind c.q. de adoptanten hun gewone verblijfplaats hadden (artikel 6, eerste lid, onder b).
Voor de omschrijving van het rechtsinstituut adoptie is in dit wetsvoorstel in de eerste plaats aansluiting gezocht bij het Haagse Adoptieverdrag van 1993. Onder het verdrag – en onder de Nederlandse regelgeving inzake interlandelijke adoptie – vallen alleen adopties door echtgenoten (man en vrouw) of door een persoon. Artikel 1, waarin de voorrang van die regelgeving is neergelegd, impliceert dat voor zover het om interlandelijke adoptie gaat (gevallen dus waarin het kind in verband met zijn adoptie van gewone verblijfplaats verandert), dit wetsvoorstel alleen de adoptie door echtgenoten of een persoon betreft. Adopties door twee ongehuwden tezamen zijn niet in de verdragsdefinitie begrepen. Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag, kamerstuk II, 1995-'96, 24 810 (R 1577), nr.3, blz. 6, alsmede in het toelichtende rapport bij het verdrag.
In het algemene deel van deze toelichting werd reeds vermeld dat het wetsvoorstel niet alleen gevallen van interlandelijke adoptie betreft. Het heeft ook betrekking op adopties waarbij alle partijen in dezelfde staat (hetzij Nederland, hetzij een andere staat) gewone verblijfplaats hebben, maar waarbij een of meer partijen door nationaliteit met een andere staat verbonden zijn. Een optie zou zijn, ook waar het deze categorie betreft, de wettelijke regeling te beperken tot adopties door echtgenoten (van verschillend geslacht) of door een persoon. In de praktijk zal het ongetwijfeld in verreweg de meeste gevallen om die vormen gaan. De consequentie zou echter zijn dat de Nederlandse rechter ook aan de genoemde beperking gebonden zou zijn indien hij zich zou moeten uitspreken over een verzoek om adoptie waarbij partijen allen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, maar niet allen de Nederlandse nationaliteit hebben. Ik zie daarvoor geen klemmende reden. Evenmin zie ik daarvoor een reden als het gaat om de erkenning (buiten het verdrag) van adopties die zijn uitgesproken in het buitenland.
In verband met het voorgaande is ervoor gekozen om, wat de adoptievormen betreft, in het wetsvoorstel aansluiting te zoeken bij de definitie van artikel 227, eerste lid, Boek 1 BW zoals die is komen te luiden na de recente wijziging in verband met de invoering van de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht (Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 10): het moet gaan om een adoptie door twee personen tezamen of door één persoon alleen.
In de aanhef van artikel 2 zijn de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 1» opgenomen om de toepasser te attenderen op het beperktere personele werkingsbereik van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie.
De in artikel 2 gegeven definitie sluit voor het overige aan bij het verdrag van 1993 en de Nederlandse wetgeving inzake interlandelijke adoptie, in die zin dat onder «adoptie» in alle gevallen wordt verstaan een beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de adoptiefouders tot stand komen. Zie artikel 2, tweede lid, van het verdrag.
Niet is overgenomen de suggestie van de Staatscommissie om in dit verband te spreken van een ouder-kind relatie. Die suggestie is kennelijk ingegeven door de in de Engelse verdragstekst gebruikte term «permanent parent-child relationship». De eveneens authentieke Franse tekst spreekt van «lien de filiation». Gelet op de in de Nederlandse wetgeving gebruikte terminologie en op het feit dat het gaat om een band die op één lijn staat met een afstammingsband, verdient het naar mijn mening aanbeveling vast te houden aan het begrip «familierechtelijke betrekkingen», welk begrip ook in de officiële vertaling van het verdrag is gehanteerd.
De adoptie moet tot stand worden gebracht door een bevoegde autoriteit. Daarmee wordt het onderscheid gemarkeerd met een (feitelijk) pleegouderschap en ook met rechtsfiguren als erkenning en wettiging.
De bevoegde autoriteit behoeft niet een rechterlijke autoriteit te zijn. Het kan bijvoorbeeld een administratieve autoriteit zijn.
De minderjarigheid moet worden beoordeeld naar het nationale recht van het kind. Uit artikel 1 volgt evenwel dat bij interlandelijke adoptie de leeftijdsgrens, neergelegd in artikel 8, onder a, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, onverlet blijft.
De Staatscommissie heeft in overweging gegeven het hoofdstuk inzake erkenning van buitenlandse adopties mede betrekking te doen hebben op de erkenning van buitenlandse meerderjarigenadopties. Naar mijn mening verdient het de voorkeur deze niet frequent voorkomende adoptievorm buiten het wetsvoorstel te houden. De vraag naar de erkenning van een meerderjarigenadoptie kan, hoe dan ook, aan de rechter worden voorgelegd (procedure van artikel 26 Boek 1 BW). Rechtspraak is mij overigens niet bekend. Ik sluit niet uit dat de rechter enigszins andere criteria zou toepassen dan in het geval van een minderjarigenadoptie en meen dat het de voorkeur verdient hem daarvoor ruimte te bieden.
Evenals onder het Haagse verdrag van 1993 en de uitvoeringswet voor het verdrag, geldt dat het begrip «adoptie» mede omvat de «zwakke» adoptie, dat wil zeggen de adoptie waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie van het kind niet geheel worden verbroken. Verwezen wordt in dit verband naar de artikelen 26, onder c, en 27 van het verdrag. Dat de definitie in alle opzichten zo ruim is gekozen, vindt zijn verklaring vooral in de omstandigheid dat een adoptie steeds bepaalde feitelijke en juridische gevolgen heeft ten aanzien van de positie van het kind en die van de adoptiefouders. Ook als de banden met de natuurlijke ouders rechtens niet zijn verbroken, heeft de adoptie toch steeds bepaalde gevolgen waaraan het recht niet voorbij kan gaan.
In het stelsel van het wetsvoorstel zullen «zwakke» adopties die aan de erkenningsvoorwaarden van artikel 6 voldoen, als «zwakke» adopties in Nederland worden erkend. Zij zullen kunnen worden omgezet in een adoptie naar Nederlands recht wanneer het kind in Nederland is toegelaten en daar zijn gewone verblijfplaats heeft. Zie artikel 9 en de in verband daarmee voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Aldus wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar dat deze buitenlandse adopties niet op één lijn kunnen worden gesteld met Nederlandse adopties, welk bezwaar zich met name manifesteert in het nationaliteitsrecht.
Hoofdstuk 2 – Het recht dat van toepassing is op de in Nederland uit te spreken adoptie en haar rechtsgevolgen
Artikel 3 – Het op de adoptie toepasselijke recht
a. Hoofdregel: toepasselijkheid van Nederlands recht
De regel dat het Nederlandse recht van toepassing is op internationale adopties die in Nederland worden uitgesproken, is in overeenstemming met de in de rechtspraak sterk overheersende opvatting daaromtrent. Afgezien van de jurisprudentiële ontwikkeling, kan een reeks van argumenten voor deze oplossing worden aangevoerd. Stelt men zich op het standpunt dat bij adoptie het belang van het kind van zodanig gewicht is dat dit andere overwegingen in de schaduw stelt, dan is de keuze voor toepassing van het Nederlandse recht, dat de adoptie zorgvuldig heeft geregeld en met waarborgen heeft omgeven in het belang van het kind, een voor de hand liggende. De praktijk laat zien dat in vrijwel alle gevallen de adoptanten of een van hen de Nederlandse nationaliteit bezitten. Derhalve is de keuze voor het Nederlandse recht meestal tevens een keuze voor het nationale recht van de adoptanten of van een van hen. In zoverre is deze oplossing in overeenstemming met het beginsel van artikel 6 Wet AB. Een al te beginselvaste opvatting van artikel 6 Wet AB leidde aanvankelijk tot een cumulatie van nationale rechtsstelsels van de bij de adoptie betrokkenen, maar, zoals hiervoor onder«Algemeen» is uiteengezet, hebben de rechtspraak en de rechtsleer dat standpunt verlaten. Toepassing van één enkel recht past in deze ontwikkeling. Wanneer, zoals vrijwel altijd het geval is, het leven van het adoptiefgezin zich, ook na de adoptie, in Nederland afspeelt, bevordert de toepassing van het Nederlandse adoptierecht de integratie in de Nederlandse samenleving van het kind. Op grond daarvan kan worden verdedigd dat het Nederlandse recht steeds toepasselijk behoord te zijn wanneer de adoptie-uitspraak in Nederland wordt gegeven. In de meeste andere Europese landen heeft het conflictenrecht inzake adoptie zich in dezelfde richting ontwikkeld als het Nederlandse, zij het dat men in sommige landen in sterkere mate vasthoudt aan het uitgangspunt van toepasselijkheid van het nationale recht van de adoptanten. Naar mijn mening is het aangewezen in het wetsvoorstel zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de Nederlandse rechtspraak op dit punt.
b. Afzonderlijke regel voor de toestemming c.q. raadpleging van anderen dan de adoptanten
Van het in het eerste lid neergelegde beginsel dat het Nederlandse recht op een in Nederland uit te spreken adoptie toepasselijk is, zondert het tweede lid één onderwerp uit, te weten de toestemming door en raadpleging van het kind of van andere personen dan de adoptant.
In hoofdstuk II van het verdrag van 1993 wordt, in geval van interlandelijke adoptie in de verhouding tussen verdragsstaten, aan de instanties van de staat van herkomst de taak opgelegd na te gaan of interlandelijke adoptie voor het betrokken kind de aangewezen oplossing is en of aan alle voorwaarden ter zake van toestemming, raadpleging en voorlichting is voldaan. Artikel 4 van het verdrag geeft minimumvoorschriften voor de wijze waarop de toestemmingen moeten worden gegeven en waarop de raadpleging moet plaatsvinden. Het laat de vraag naar het toepasselijke recht open. Dat recht wordt primair bepaald aan de hand van de verwijzingsregels van de staat van herkomst. De meeste stelsels van internationaal privaatrecht – ook die van staten van herkomst – verwijzen naar het nationale recht van het kind (dat in het geval van interlandelijke adoptie vrijwel steeds het interne recht van de staat van herkomst zal zijn). De staat van opvang kan echter ten aanzien van de toestemmingen en de raadpleging ook eisen stellen, zulks mede aan de hand van zijn eigen verwijzingsregels.
De Nederlandse rechtspraktijk gaat in overwegende mate uit van toepasselijkheid van het nationale recht van het kind. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 april 1980, NJ 1980, 364 (m.n. JCS). Ook de ons omringende landen gaan uit van die regel. Er zijn echter ook Nederlandse uitspraken waarin, met een beroep op de verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer, Nederlands recht op de toestemmingen wordt toegepast. Gelet hierop is er aanleiding de toepasselijkheid van het nationale recht van het kind voorop te stellen. Heeft het kind een dubbele nationaliteit, dan ligt het in de rede het recht van de effectieve nationaliteit van toepassing te laten zijn op de toestemmingen. Voor het geval het nationale recht (onder omstandigheden het recht van de effectieve nationaliteit) de adoptie niet kent, wordt voorgesteld te bepalen dat de Nederlandse voorschriften ter zake van toestemming en raadpleging van toepassing zijn. Ook voor deze regel zijn aanknopingspunten te vinden in de rechtspraak. Het op de toestemming toepasselijke recht bepaalt mede of, bij gebreke van toestemming, deze door een rechterlijke beslissing kan worden vervangen. Verwezen zij in dit verband ook naar de artikelen 4, eerste lid, sub b, c en d, van het verdrag van 1993.
De Staatscommissie merkt in dit verband op dat, indien vervangende toestemming niet mogelijk is, het resultaat kan zijn dat de adoptie geen doorgang kan vinden. Die conclusie is juist. Het stellen van een zekere grens aan de mogelijkheden wordt mijn inziens gerechtvaardigd door de wens om te voldoen aan fundamentele vereisten voor adoptie, zoals neergelegd in artikel 4, sub b, c en d, van het verdrag van 1993.
Het derde lid betreft de herroeping. Dezelfde redenen die er voor pleiten dat een in Nederland uitgesproken adoptie in beginsel wordt beheerst door het Nederlandse recht, pleiten ervoor dat een in Nederland verzochte herroeping van een adoptie eveneens door dat recht wordt beheerst. Aangezien de herroeping niet door het Haagse verdrag van 1993 is geregeld, is het wenselijk er een regeling voor te treffen.
De vraag welk recht van toepassing is op de herroeping van een in het buitenland uitgesproken adoptie, is welbewust opengelaten. Indien herroeping aan de orde is, zal het doorgaans de voorkeur verdienen de procedure te voeren in het land waar de adoptie is uitgesproken.
Artikel 4 – De rechtsgevolgen van een in Nederland uitgesproken adoptie
Artikel 4 betreft de gevolgen van een in Nederland – en dus met toepassing van het Nederlandse recht – uitgesproken adoptie. Op het eerste gezicht lijkt de regel dat die gevolgen door het Nederlandse recht worden beheerst, zozeer vanzelf te spreken dat de vraag rijst of daartoe een wetsbepaling noodzakelijk is. Er zijn evenwel redenen om een dergelijke bepaling in het voorstel op te nemen. Deze houden verband met de omstandigheid dat bepaalde gevolgen van de adoptie onder andere verwijzings-regels vallen dan die voor adoptie. Ziet men bijvoorbeeld naar de naam, dan kan worden vastgesteld dat deze naar geldend Nederlands recht beheerst wordt door het nationale recht van de betrokken persoon. Dat recht is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde recht als het recht dat op de adoptie is toegepast. Het kan immers zijn dat het geadopteerde kind zijn eigen nationaliteit behoudt.
Ziet men naar de onderhoudsverplichtingen ten aanzien van het kind, dan kan worden vastgesteld dat deze naar Nederlands recht in beginsel worden beheerst door het recht van het land waar het onderhoudsbehoeftige kind zijn gewone verblijfplaats heeft (artikel 4 Haags Verdrag van 2 oktober 1973 inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Trb. 1974, 86, alsmede artikel 1 van het Haagse Verdrag van 24 oktober 1956 nopens de wet welke op alimentatieverplichtingen jegens kinderen toepasselijk is, Trb. 1959, 20). De gevolgen van de adoptie ten aanzien van de onderhoudsverplichtingen jegens het kind zullen dus, indien dit in Nederland gewone verblijfplaats krijgt, worden beheerst door hetzelfde recht als het op de adoptie toegepaste recht, zij het dat voor de bepaling van dat recht een andere regel geldt.
Ziet men naar de gezagsverhouding tussen adoptiefouders en het kind, dan kan worden vastgesteld dat daarop van toepassing kan zijn het Haagse verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming der minderjarigen (Trb. 1963, 29), dat voornamelijk afstemt op het recht van de staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft. Ook hier zal dus, indien partijen bij de adoptie gewone verblijfplaats in Nederland hebben, samenval zijn tussen het recht dat de adoptie beheerst en het recht dat de gezagsverhouding beheerst.
Ziet men naar het erfrecht – gesteld dat dit tot de gevolgen van de adoptie moet worden gerekend – dan moet gedacht worden aan het Haagse verdrag van 1 augustus 1989 inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Trb.1994, 49), dat bij gebreke van een rechtskeuze uitgaat van toepasselijkheid van het recht van de gewone verblijfplaats van de erflater. Het op de erfopvolging toepasselijke recht kan een ander zijn dan het op de adoptie toegepaste recht.
Het enige onderwerp dat uit de aard der zaak uitsluitend wordt beheerst door het op de adoptie toegepaste recht, is de familierechtelijke band, in de strikte zin van het begrip, tussen het kind en de adoptiefouder en de verbreking of verzwakking van die band van het kind met zijn natuurlijke ouders. Voor alle adopties die onder het wetsvoorstel vallen, geldt dat familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de adoptanten ontstaan. Als gevolg van de adoptie naar Nederlands recht verkrijgt het kind dezelfde staat als een eigen kind van de adoptiefouders en worden de familierechtelijke betrekkingen met zijn oorspronkelijke ouders geheel verbroken.
Aan een in Nederland uitgesproken adoptie komen volgens de voorgestelde bepaling slechts deze gevolgen toe. Voor de overige gevolgen wordt niets geregeld. Van geval tot geval zal moeten worden bezien door welk recht de andere gevolgen van de adoptie worden beheerst. Aldus bepaalt de regel zich tot de kern van het instituut adoptie, de vestiging van familierechtelijke betrekkingen tussen een kind en personen die niet zijn ouders zijn en de verbreking van de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie.
Hoofdstuk 3 – De erkenning van buitenlandse adopties
Artikel 5 – Erkenning van niet-verdragsadopties
De erkenning van buitenlandse adopties en de rechtsgevolgen daarvan worden in een viertal artikelen behandeld. Artikel 6 betreft de erkenning van rechtswege, de situaties waarin deze mogelijk is en de gronden voor niet-erkenning. Het specificeert daarbij een tweetal gevallen waarin moet worden aangenomen dat weigering wegens strijd met de openbare orde in elk geval geïndiceerd is. Op advies van de Staatcommissie is na artikel 6 een artikel 7 opgenomen, waarin voor een bepaalde categorie adopties wordt voorzien in erkenning door middel van een gerechtelijke procedure. Artikel 8 betreft de rechtsgevolgen van de erkenning van een adoptie. Artikel 9 tenslotte regelt de omzetting van een in het buitenland tot stand gekomen en in Nederland erkende «zwakke» adoptie in een «sterke» adoptie naar Nederlands recht.
Overeenkomstig het advies van de Staatscommissie is voor de duidelijkheid in artikel 5 gepreciseerd dat het gehele hoofdstuk 3 uitsluitend betrekking heeft op adopties die niet onder het verdrag vallen.
Artikel 6 – Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie
Voor de uitleg van artikel 6 is de in artikel 2 gegeven definitie van de adoptie van wezenlijk belang. Kern van deze definitie is dat er een beslissing moet zijn van een bevoegde autoriteit die familierechtelijke betrekkingen tot stand brengt tussen een kind en de adoptant(en). Niet elke in het buitenland uitgesproken adoptie die aan dat criterium voldoet, is overigens geschikt om in Nederland zonder meer als zodanig te worden erkend.
a. Indirecte internationale bevoegdheid; extra erkenningsvereiste in geval van verschil van gewone verblijfplaats
Voor zover een adoptie niet onder het verdrag van 1993 valt en niet uit dien hoofde dient te worden erkend (hetgeen blijkt uit een door de bevoegde autoriteit van de betrokken verdragsstaat af te geven certificaat), moet zij zijn uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van een staat die kan worden geacht (indirecte) internationale bevoegdheid in de zin van het wetsvoorstel te hebben. Blijkens het eerste lid wordt (indirecte) internationale bevoegdheid aangenomen indien de adoptie is uitgesproken in de vreemde staat waar zowel de adoptanten als het kind gedurende de adoptieprocedure hun gewone verblijfplaats hadden, of in de vreemde staat waar hetzij de adoptanten, hetzij het kind in die periode zijn gewone verblijfplaats had. In dit laatste geval is, op grond van het tweede lid, onder b, tevens vereist dat de adoptie in de vreemde staat van de gewone verblijfplaats van het kind, onderscheidenlijk de adoptanten, is erkend. In al deze gevallen zijn er goede redenen om te bepleiten dat de adoptie in beginsel als fait accompli dient te worden aanvaard. Er mag van worden uitgegaan dat er een voldoende aanknoping was met de rechtssfeer van de staat waar de adoptie is uitgesproken. Verondersteld mag worden dat de autoriteiten van de betrokken staat zich een oordeel hebben kunnen vormen over de wenselijkheid van de adoptie, en in het bijzonder de vraag of het belang van het kind daarmee gediend was.
In dit verband zij verwezen naar de hiervoor, in de toelichting op artikel 1, beschreven gevolgen van het subsidiaire en complementaire karakter van de voorgestelde regelgeving voor de erkenning van buitenlandse adopties ten opzichte van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie. Een buitenlandse adoptie door adoptanten met gewone verblijfplaats in Nederland kan, indien zij is tot stand gekomen in een andere verdragsstaat, alleen in Nederland worden erkend indien zij is tot stand gekomen met inachtneming van het verdrag. Dit geldt overigens ook voor een adoptie die tot stand is gekomen tussen partijen met gewone verblijfplaats in andere verdragsstaten dan Nederland. Artikel 6 creëert een afzonderlijk erkenningsregime voor gevallen waarin de partijen gewone verblijfplaats buiten Nederland hadden en waarin de adoptie niet onder het verdrag valt. Er bestaat in de praktijk behoefte, en het is naar mijn mening ook gerechtvaardigd om in deze gevallen, die zich buiten de Nederlandse rechtssfeer hebben afgespeeld, in een mogelijkheid van erkenning van rechtswege te voorzien. Voorkomen wordt daarmee dat in Nederland opnieuw een adoptie-uitspraak moet worden verkregen. Voor zover het adopties betreft waarbij alle partijen ten tijde van de adoptie in dezelfde staat gewone verblijfplaats hadden, kan de buitenlandse beslissing in beginsel zonder meer worden erkend. Gaat het echter om een (niet door het verdrag bestreken) adoptie door in het vreemde land A gevestigde adoptanten van een in het vreemde land B gevestigd kind, dan zal aan de hand van de adoptie-uitspraak veelal moeilijk te controleren zijn of aan vereisten van zorgvuldigheid, vergelijkbaar met die van het verdrag van 1993, is voldaan. In verband daarmee is voor die gevallen het extra vereiste opgenomen dat een in de staat van de gewone verblijfplaats van het kind (staat van herkomst) uitgesproken adoptie moet zijn erkend in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptanten (staat van opvang), of omgekeerd. Voorkomen wordt daarmee dat adopties die zonder de instemming van de bevoegde autoriteiten van de beide betrokken staten tot stand zijn gekomen, in Nederland voor erkenning in aanmerking worden gebracht.
Erkenning van een buitenlandse adoptie zal niet mogelijk zal zijn op de enkele grond dat voldaan is aan de criteria van het gemeenschappelijke nationale recht van betrokken partijen. In zoverre wijkt het wetsvoorstel dus af van de rechtspraak, maar volgt het systeem van het verdrag, waarin de nationaliteit van partijen ook geen relevant criterium is. Verwezen wordt naar hetgeen hierover aan het slot van hoofdstuk II van deze toelichting is opgemerkt. De autoriteiten van de vreemde staat van de gewone verblijfplaats van de adoptanten of van het kind, dan wel van de adoptanten en het kind, kunnen het best in staat geacht na te gaan of de adoptie in het belang van het kind is. Niet van belang is welk recht op grond van het internationaal privaatrecht van die staat is toegepast.
De Nederlandse overheidsadministratie – in casu de ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie of de ambtenaar van de burgerlijke stand – mag bij de toepassing van artikel 6 het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak als uitgangspunt nemen, mits hem in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, tevens bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat alle partijen gedurende de periode van de totstandkoming van de adoptie gewone verblijfplaats hadden in de staat waar de adoptie is uitgesproken. Indien er verschil in gewone verblijfplaats was (het geval bedoeld in het eerste lid, onder b), dient hij zich bescheiden te doen overleggen waaruit blijkt dat de adoptie in de andere betrokken staat (dat wil zeggen de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptanten of die van het kind) is erkend. Ik teken daarbij aan dat die andere staat in de meeste gevallen de staat van opvang van het kind zal zijn en dat de erkenning van de adoptie dan veelal zal kunnen worden afgeleid uit andere bescheiden, bijvoorbeeld bescheiden waaruit blijkt dat het kind de nationaliteit van de staat van opvang heeft verkregen.
Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, behoeft de Nederlandse overheidsadministratie zich geen nadere bescheiden van buitenlandse, bij de adoptie betrokken instanties te laten overleggen.
Evenals in het verdrag van 1993 (artikel 23) wordt gesproken van een erkenning van rechtswege, hetgeen betekent dat de buitenlandse adoptie-uitspraak, zoals andere vreemde staatbeslissingen, in beginsel door de Nederlandse overheidsadministratie kan worden ingeschreven. Een erkennings- of exequaturprocedure is niet nodig. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kunnen de belanghebbenden tegen de weigering opkomen bij de rechter.
b. Behoorlijk onderzoek en behoorlijke rechtspleging
Twee voor de adoptie zeer wezenlijke voorwaarden worden door artikel 6 uitdrukkelijk als voorwaarden voor erkenning gekwalificeerd, namelijk dat aan de adoptie een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging moeten zijn voorafgegaan. Voldoet de adoptie niet aan deze voorwaarden, dan is gerede twijfel mogelijk of het een serieuze aangelegenheid betreft.
Het vereiste van een behoorlijke rechtspleging kan worden geacht mede te omvatten de verkrijging van toestemmingen en/of raadpleging van anderen dan de adoptanten. Indien hiervan niet blijkt, kan nader onderzoek geboden zijn.
Men kan zich de vraag stellen of onder de voorwaarden voor erkenning ook moet worden genoemd het doorlopen van een zekere termijn gedurende welke het kind door de adoptanten moet zijn verzorgd en opgevoed. De Nederlandse wet kent een termijn van een jaar (en, in geval van adoptie door één persoon, van drie jaar; zie artikel 228, eerste lid, onder f, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Tijdens de onderhandelingen over het verdrag van 1993 is deze vraag uitvoerig besproken en tenslotte ontkennend beantwoord. Het werd onwenselijk gevonden dat, nadat de autoriteiten van de twee bij de interlandelijke adoptie betrokken staten ermee hebben ingestemd dat het kind naar de staat van opvang wordt overgebracht en aan de zorg van de adoptanten wordt toevertrouwd, de erkenning van de in het land van herkomst uitgesproken adoptie afhankelijk te stellen van het verloop van een proeftermijn. Naar mijn mening gelden ten aanzien van de buiten het verdrag te erkennen adopties soortgelijke overwegingen en is er aanleiding om de erkenning ervan niet afhankelijk te stellen van het doorlopen van een proeftijd. Veel rechtsstelsels kennen in het geheel geen proeftijd dan wel een veel kortere proeftijd dan die van het Burgerlijk Wetboek.
Een algemeen beginsel van het internationaal privaatrecht is dat een buitenlandse beslissing niet behoeft te worden erkend indien zulks in strijd zou zijn met de openbare orde in de zin van het internationaal privaatrecht, in het bijzonder fundamentele regels van Nederlands adoptierecht, die sterk met het belang van het kind zijn verweven. Dat heeft zijn weerslag op de vraag of een buitenlandse adoptie voor erkenning in aanmerking komt. Aannemelijk is bijvoorbeeld dat een buitenlandse adoptie niet zal kunnen worden erkend indien de adoptiefouders of een van hen minder dan 16 jaar oud zijn. Evenals in het verdrag van 1993 is de openbare-orderegel aldus gekwalificeerd dat bij de toetsing rekening wordt gehouden met het belang van het kind bij (niet-)-erkenning.
Aan het openbare ordecriterium is in het derde lid een nadere invulling gegeven. Uitdrukkelijk is bepaald dat een adoptie wegens strijd met de openbare orde erkenning moet worden onthouden indien het een schijnhandeling betreft. De Staatscommissie beveelt schrapping van deze bepaling aan, en wel om twee redenen. In de eerste plaats meent zij dat een vreemdelingenrechtelijk of nationaliteitsrechtelijk probleem niet met internationaal privaatrechtelijke instrumenten dient te worden opgelost. Anders dan de Staatscommissie ben ik een voorstander van een geïntegreerde benadering van het probleem van de schijnhandelingen of, anders gezegd, het misbruik van familierechtelijke instituten met het oog op verkrijging van een permanent verblijfsrecht of het Nederlanderschap. Bij de aanpak van dat probleem zijn verschillende instanties betrokken. Bepalingen die dit misbruik beogen te weren, treft men dan ook verspreid over de Nederlandse regelgeving aan. Men vindt ze in het Burgerlijk Wetboek, de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Vreemdelingenwet. De voorgestelde bepaling moet worden beschouwd als een uitwerking van artikel 20b, eerste lid, Boek 1 BW, welk artikellid de pendant vormt van artikel 18b, tweede lid, van dat boek. Verwezen wordt naar de parlementaire stukken inzake de totstandkoming van de herziening van de regelgeving van de burgerlijke stand, kamerstukken II 1990/91, 21 847, onder meer nr. 6, blz. 9 en nr. 10, blz. 8. Ik vermag niet in te zien waarom de regelgeving betreffende het internationaal privaatrecht geen bepaling van dit type zou mogen bevatten. In dit verband verwijs ik ook naar de met de voorgestelde bepaling overeenstemmende bepaling van artikel 10, eerste lid, onder c, van de onlangs tot stand gekomen Wet conflictenrecht afstamming (Wet van 14 maart 2002, Stb. 153) en naar de inmiddels aangenomen bepaling van artikel 6, eerste lid, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met schijnerkenningen (Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, Stb. 618).
De Staatscommissie meent voorts dat onduidelijk is wat op het terrein van de adoptie onder een «schijnhandeling» zou moeten worden verstaan. Zij acht in dit verband relevant dat de adoptie door een rechterlijke uitspraak tot stand komt en stelt dat de adoptie in andere landen met dezelfde waarborgen is omgeven en op overeenkomstige wijze is geregeld als in Nederland. Ik meen dat deze argumentatie nuancering behoeft. De Nederlandse rechtspraktijk kan te maken krijgen met uitspraken uit de meest uiteenlopende landen. Er zijn landen waar, bijvoorbeeld, adoptie binnen het (ruimere) familieverband gebruikelijker is dan in Nederland en waar de adoptie in mindere mate dan in Nederland het karakter van een maatregel van kinderbescherming heeft. Ook de interventie van de rechter kan enigszins anders zijn dan die van de rechter in Nederland. Het wetsvoorstel biedt mogelijkheden voor erkenning, ook van deze adopties. Dat acht ik op zichzelf wenselijk. Niet uit te sluiten valt echter dat van de te bieden mogelijkheden gebruik wordt gemaakt om toegang tot Nederland te verkrijgen. Bedacht zij dat het ook kan gaan om de adoptie van oudere kinderen. Ik preciseer dat ook het genoemde artikel 20b Boek 1 BW en het ermee overeenkomende artikel 37, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens reeds een handvat geven om het hier bedoelde misbruik tegen te gaan. Ik acht het van belang dat dit in de i.p.r.-wetgeving nog eens wordt bevestigd.
Ik zie, anders dan de Staatscommissie, geen noodzaak om een nauw omschreven definitie van de schijnadoptie te introduceren, hetzij in het Burgerlijk Wetboek, hetzij in dit wetsvoorstel. De voorgestelde bepaling ziet specifiek op de erkenning van buitenlandse adopties. De rechtstoepasser zal zich in de context van het wetsvoorstel zonder veel moeite kunnen voorstellen wat hij onder een schijnhandeling moet verstaan. Hij zal zich daarbij oriënteren op de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen definitie van het schijnhuwelijk.
e. Geen conflictenrechtelijke toetsing
Het vierde lid van artikel 6 sluit de zgn. conflictenrechtelijke toetsing uit. De Nederlandse regels van internationaal privaatrecht hebben als ordeningsrecht in beginsel een dwingend karakter, maar dat betekent niet dat zij ook in het buitenland steeds moeten worden toegepast wanneer de Nederlandse rechtssfeer bij het geval is betrokken, bijvoorbeeld omdat de adoptant(en) of het te adopteren kind de Nederlandse nationaliteit bezitten. De macht om de buitenlandse rechter daartoe te bewegen ontbreekt trouwens en er is geen aanleiding om via de indirecte weg van onthouding van erkenning aan buitenlandse beslissingen de toepassing van Nederlands internationaal privaatrecht in adoptiezaken af te dwingen. Te minder bestaat daartoe aanleiding, nu het Nederlandse recht zich ontwikkeld heeft in een richting die afstand neemt van het beginsel van artikel 6 Wet AB, kort gezegd inhoudende dat het nationale recht de Nederlanders als het ware volgt ook wanneer zij zich in het buitenland begeven. Ook ten aanzien van andere familierechtelijke beslissingen is de conflictenrechtelijke toetsing inmiddels verlaten. De toetsing aan de openbare orde «sec» moet voldoende zijn om uitwassen af te snijden. Dat de buitenlandse rechter krachtens het voor hem geldende internationaal privaatrecht een ander recht heeft toegepast dan de Nederlandse rechter zou hebben gedaan, kan op zichzelf geen aanleiding geven tot het inroepen van de exceptie van de openbare orde, die gereserveerd behoort te worden voor bijzondere situaties waarin de Nederlandse rechtsorde een bepaald resultaat van buitenlandse rechtstoepassing niet kan aanvaarden.
Artikel 7 – Erkenningsprocedure voor bepaalde buitenlandse adopties
Op voorstel van de Staatscommissie is ingevoegd een artikel dat voorziet in een erkenningsprocedure voor de Nederlandse rechter in bepaalde gevallen die niet in aanmerking komen voor erkenning van rechtswege. Dit kwam reeds ter sprake in de toelichting op artikel 1.
Graag sluit ik mij aan bij de mening van de Staatscommissie dat indien adoptanten die in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, de procedure van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie hebben gevolgd en vervolgens in het land van herkomst van het kind een adoptie-uitspraak hebben verkregen, er onvoldoende reden is om hen te verplichten in Nederland nogmaals een adoptieprocedure te volgen. In plaats daarvan wordt in deze gevallen voorgesteld een rechterlijke procedure waarin wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan en de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is. De procedure is die van artikel 26 Boek 1 BW. Ik teken daarbij aan dat deze procedure doorgaans wordt gevoerd in gevallen waarin een belanghebbende heeft gevraagd een rechterlijke uitspraak of een ander in een akte neergelegd rechtsfeit voor erkenning van rechtswege in aanmerking te brengen, maar waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie heeft geweigerd het stuk in te schrijven omdat hij twijfelt over de rechtsgeldigheid. In het geval van het voorgestelde artikel 7 is de procedure van artikel 26 verplicht indien men de adoptiebeslissing wil laten registreren. De rechter stelt vast of aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. De rechterlijke vaststelling van de rechtsgeldigheid van de adoptie brengt mee dat de adoptie de gevolgen heeft die in artikel 8 zijn beschreven.
Om redenen van doelmatigheid is in het derde lid van artikel 7 toegevoegd een bepaling die de rechtbank die vaststelt dat de buitenlandse adoptie aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, opdraagt om met overeenkomstige toepassing van artikel 25 e.v. Boek 1 BW tegelijkertijd ambtshalve de inschrijving van de buitenlandse geboorteakte van het kind te gelasten dan wel, bij gebreke van een inschrijfbaar buitenlands geboortedocument, de geboortegegevens vast te stellen en een last te geven tot het opmaken van een vervangende geboorteakte. Op de akte van inschrijving van de buitenlandse geboorteakte of op de vervangende geboorteakte wordt dan een latere vermelding geplaatst van de adoptie.
In de toelichting op artikel 1 is reeds aangegeven dat en waarom er aanleiding is een zeker verschil te handhaven met het erkenningsregime voor adopties die onder het verdrag tot stand zijn gekomen.
In het advies van de Staatscommissie is in verband met het voorgestelde artikel 7 nog de vraag opgeworpen of een erkenningsprocedure ook zou moeten worden voorzien in zekere gevallen die onder het verdrag van 1993 vallen maar die niet in aanmerking komen voor erkenning op grond van dat verdrag, omdat aan één of meer voorwaarden daarvan niet is voldaan. Het advies verwijst naar enige passages in het Toelichtende Rapport van prof. Parra Aranguren bij het verdrag (Actes et documents de la dix-septième Session, Tome II, par. 411 en 413). Genoemd wordt met name het geval waarin ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel is getrokken uit enig optreden in verband met een interlandelijke adoptie. Ik merk naar aanleiding hiervan in de eerste plaats op dat hier vooral een vraagstuk betreft van interpretatie van het verdrag, in het bijzonder de artikelen 23 en 24. Het voorgestelde hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel heeft uitsluitend betrekking op adopties die tot stand komen in niet-verdragslanden. Met de Staatscommissie meen ik dat het niet wenselijk is een wettelijke regeling te treffen voor de erkenning van adopties die onder het verdrag vallen, maar die niet aan alle vereisten van het verdrag voldoen. Het verdrag beoogt een aantal formele en materiële waarborgen te scheppen en ongeoorloofde praktijken bij de totstandkoming bij de totstandkoming van interlandelijke adopties te voorkomen. Aan de rechter moet worden overgelaten of hij, als niet een aan bepaald vereiste van het verdrag is voldaan, een adoptie niettemin voor erkenning in aanmerking wil laten komen. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen met betrekking tot verdragsadopties is uiteengezet in de toelichting op artikel 1.
Samenvattend kan worden gesteld dat de artikelen 6 en 7 een wezenlijke vooruitgang betekenen ten opzichte van de jurisprudentie en de praktijk in het verleden, waarbij een buitenlandse adoptie slechts zelden als zodanig werd erkend en waarbij slechts bepaalde rechtsgevolgen, zoals de gezagsverhouding en de naam, in aanmerking werden genomen.
Artikel 8 – Gevolgen van de erkenning
Artikel 8 behandelt de gevolgen die de erkenning van de adoptie in Nederland heeft. Gevolgd is de formulering van artikel 26 van het verdrag van 1993. Het komt erop neer dat de adoptie de rechtsgevolgen heeft die aan het instituut verbonden zijn ingevolge het (interne) recht dat op de adoptie is toegepast. Deze oplossing is in overeenstemming met artikel 3, tweede lid, dat aan een adoptie in Nederland de gevolgen verbindt die daaraan naar Nederlands recht toekomen. Is er sprake van een «sterke» adoptie, dan heeft de buitenlandse adoptie ook in Nederland het gevolg dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie van het kind zijn verbroken. Betreft het een «zwakke» adoptie, waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de natuurlijke ouder(s) niet geheel zijn verbroken, dan heeft zo'n adoptie ook in Nederland hetzelfde gevolg.
Het moet wel worden aangenomen dat iedere adoptie, zoals zij in het wetsvoorstel is omschreven, steeds ten minste één gevolg met zich brengt, namelijk dat de adoptiefouders die de zorg voor het kind op zich hebben genomen daarover ook het gezag uitoefenen. Dat is ook de veronderstelling van het verdrag van 1993, dat dit gevolg in artikel 26 met zoveel woorden noemt. Het lijkt wenselijk ook voor de op grond van dit wetsvoorstel te erkennen, buiten het verdrag vallende adopties daarover elke discussie uit te sluiten. De voorgestelde regel spoort met die van de artikelen 1 en 7, van het Haagse verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Trb. 1963, 29). Zij is ook in overeenstemming met hetgeen in de rechtspraak doorgaans wordt aangenomen, namelijk dat een buitenlandse adoptie een gezagsverhouding tussen de adoptanten en het kind vestigt die met gezag in de zin van het Nederlandse recht kan worden gelijkgesteld.
Voor wat betreft de onderhoudsverplichting van de adoptanten jegens het kind, volgt uit het Haagse verdrag van 2 oktober 1973 inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen dat deze wordt bepaald naar het recht van de gewone verblijfplaats van het kind. Zodra het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft, wordt die onderhoudsplicht derhalve beheerst door het Nederlandse recht.
Artikel 9 – Omzetting van «zwakke» buitenlandse adoptie in «sterke» adoptie naar Nederlands recht
Artikel 9 volgt het systeem van het Adoptieverdrag van 1993. Komt een buitenlandse adoptie als zodanig voor erkenning in aanmerking, maar betreft het een «zwakke» adoptie, dan worden betrokkenen in de gelegenheid gesteld om bij de Nederlandse rechter een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht in te dienen. Artikel 27 van het verdrag en artikel 11 van de uitvoeringswet zien op omzetting in Nederland als staat van opvang, dat wil zeggen de staat van de gewone verblijfplaats van partijen na de buitenlandse adoptie. Vandaar de opneming, voor niet onder het verdrag vallende adopties, van het vereiste dat betrokkenen in Nederland hun gewone verblijfplaats moeten hebben en dat het kind daar voor permanent verblijf moet zijn toegelaten. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11 van de uitvoeringswet (Kamerstukken II, 24 811, 1995/96, blz. 7). Op de toestemming van de ouders wier toestemming vereist was, is artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing. De voorgestelde bepaling stemt overeen met de rechtspraktijk die zich heeft ontwikkeld ten aanzien van in het buitenland tot stand gekomen adopties. Deze staat er niet aan in de weg dat in Nederland opnieuw een adoptie kan worden verzocht. Adoptanten hebben, indien een van hen de Nederlandse nationaliteit bezit, belang bij een omzetting die het kind de Nederlandse nationaliteit deelachtig doet worden. Zie in dit verband de voorgestelde aanpassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Ook afgezien daarvan kunnen de adoptanten het gerechtvaardigd verlangen hebben dat de in het buitenland uitgesproken adoptie door een omzetting wordt gevolgd, waaraan dan ook alle gevolgen zijn verbonden die het Nederlandse adoptierecht daaraan verbindt. Een «zwakke» adoptie kan daardoor tot een «sterke» worden.
De in het wetsvoorstel vervatte regeling kan geacht worden voor een belangrijk deel aan te sluiten bij het geldende recht. In het algemeen past de Nederlandse rechter ook thans reeds Nederlands recht toe op in Nederland gedane adoptieverzoeken en toetst hij de vraag of de vereiste toestemmingen zijn gegeven, aan het nationale recht van het kind. De voorgestelde regeling met betrekking tot de erkenning van buitenlandse adopties, die op enigszins andere criteria berust dan het huidige ongeschreven recht, is ongetwijfeld aanzienlijk ruimer dan datgene waartoe men tot dusver in de praktijk bereid was. Ten einde overgangsrechtelijke problemen te voorkomen, wordt daarom voorgesteld deze wet van toepassing te doen zijn op adoptieverzoeken die na het tijdstip van inwerkingtreding in Nederland worden ingediend en op de erkenning van adopties die na dat tijdstip in het buitenland tot stand zijn gekomen.
De Staatscommissie adviseert om de voorgestelde erkenningsregels mede van toepassing te doen zijn op buitenlandse adopties die vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot stand zijn gekomen. Niet het moment van de adoptie, maar het moment van aanmelding ter erkenning in Nederland zou dan beslissend moeten zijn. Als voornaamste argument ten gunste van deze oplossing noemt de Staatscommissie het feit dat «adoptie-dubbelop» in een aantal gevallen zou worden vermeden. Hoe aantrekkelijk dit ook moge lijken, ik meen dat in kwesties van internationaal familierecht grote voorzichtigheid geboden is bij het treffen van voorzieningen van overgangsrecht. De Staatscommissie noemt zelf het geval waarin na de buitenlandse adoptie hier te lande een tweede adoptie-uitspraak is verkregen. Terugwerking van de nieuwe wetgeving kan in die situatie ingewikkelde problemen opleveren. Het feit dat er ook thans reeds enige voorbeelden zijn van Nederlandse rechterlijke uitspraken waarbij buitenlandse adopties zijn erkend, acht ik geen doorslaggevend argument om te kiezen voor terugwerking van de voorgestelde regeling. De mogelijkheid om de vraag naar de erkenning van een adoptie aan de rechter voor te leggen, bestaat ook zonder dat in het onderhavige wetsvoorstel een voorziening wordt opgenomen. Het verdient mijns inziens de voorkeur om aan de rechter over te laten of hij in een concreet geval meent dat er aanleiding is een vóór de inwerkingtreding van deze wet tot stand gekomen buitenlandse adoptie te erkennen. Dit geldt naar mijn mening zowel voor de adopties bedoeld in artikel 6 als voor de adopties bedoeld in artikel 7.
In dit verband is een verwijzing op zijn plaats naar de ook door de Staatscommissie geciteerde bestaande wettelijke regelingen inzake internationaal privaatrecht op familierechtelijk terrein. In de Wet conflictenrecht echtscheiding is terugwerking uitgesloten op advies van Staatscommissie en vervolgens van de Raad van State. Zie het advies van de Staatscommissie van 7 juli 1978, gepubliceerd in «Staatscommissie IPR, Geselecteerde adviezen», 's-Gravenhage 1995, blz.132. Voor wat betreft het Haags verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken van 14 maart 1978 (Trb. 1987, 137) en de Wet conflictenrecht huwelijk, verwijs ik naar het advies van 11 februari 1987, gepubliceerd in dezelfde bundel, blz. 28 en 32. Onder meer wordt daar opgemerkt dat wanneer partijen, zonder de interventie van een autoriteit, zijn uitgegaan van de nietigheid van hun huwelijk en, op dat uitgangspunt voortbouwend, bijvoorbeeld een nalatenschap zouden hebben verdeeld, de consequenties van terugwerkende kracht niet te overzien zijn. Aan de lijst van wettelijke regelingen kan worden toegevoegd de recente Wet van 13 december 2000 houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening van pensioenrechten bij scheiding (Stb. 2001,12). Ook in die wet is gekozen voor toepasselijkheid alleen op scheidingen die op of na de datum van inwerkingtreding tot stand komen. Ten slotte kan worden vermeld de Wet conflictenrecht afstamming van 14 maart 2002 (Stb.153).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28457-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.