28 457
Regeling van het conflictenrecht inzake adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties (Wet conflictenrecht adoptie)

nr. 27
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 april 2006

Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte de minister van Justitie over de brief inzake de regeling van het conflictenrecht inzake adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties (Wet conflictenrecht adoptie) (Kamerstuk 28 457, nr. 26) enkele nadere vragen en opmerkingen voor te leggen. Bij brief van 24 april 2006 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De Voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Bemmel

Inhoud

Inleiding

IVragen en opmerkingen vanuit de fracties2
1.Algemeen2
2.Adoptiecapaciteit4
3.Vereenvoudiging adoptieprocedure5
4.Sturing, controle en toezicht6
5.Nazorg6
6.Wijziging Wobka7
   
IIReactie van de minister8

Inleiding

Naar aanleiding van mijn brief van 29 december 2005 over de voortgang van de aanpak van knelpunten en verbeterpunten inzake interlandelijke adoptie (Kamerstuk 28 457, nr. 26) heeft een aantal fracties binnen de vaste commissie voor Justitie enkele vragen en opmerkingen aan mij voorgelegd. Mijn reactie daarop treft u hieronder aan.

Met een aantal leden ben ik mij ervan bewust dat interlandelijke adoptie veelal een laatste mogelijkheid voor ouders is om een gezin te stichten en dat daardoor grote (emotionele) belangen een rol spelen. Ik streef dan ook naar een zo zorgvuldig en efficiënt mogelijk verloop van de procedure, waarbij overigens steeds het belang van het kind voorop staat. De aanpak van de knelpunten en verbeterpunten is daar dan ook op gericht.

I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben allereerst enkele algemene vragen. Zij merken op dat bij uitzondering en onder speciale omstandigheden het mogelijk is om in plaats van één kind twee kinderen te adopteren. Tevens is het mogelijk om, bij wijze van uitzondering, de maximumleeftijd van 42 jaar bij het eerste kind of het leeftijdsverschil tussen kind en adoptiefouders los te laten. Als blijkt dat aspirant-adoptiefouders van deze uitzonderingen gebruik mogen maken, is het dan staande praktijk om deze gegevens op te nemen in de beginseltoestemming, zo vragen deze leden. Deze leden menen dat duidelijk uit de beginseltoestemming moet blijken, wat de status van de aspirant-adoptiefouders is, zodat deze ouders geen problemen ondervinden als zij uiteindelijk gaan adopteren. Men kan denken aan het voorbeeld dat ouders geschikt worden geacht twee kinderen tegelijk te adopteren en hiervoor ook toestemming krijgen van het ministerie van Justitie. Als deze gegevens niet in de beginseltoestemming zijn opgenomen, zal de aangezochte staat niet meegaan in deze wens om twee kinderen te adopteren. Deelt de minister de mening van deze leden dat deze situatie moet worden voorkomen?

Voorts merken de leden van de PvdA-fractie op dat de Wet conflictenrecht adoptie van toepassing is op verzoeken tot adoptie die op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding in Nederland worden ingediend en op de erkenning van adopties die op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding buitenslands tot stand zijn gekomen (artikel 10 Wet conflictenrecht adoptie). Deze leden zouden graag willen weten hoe wordt omgegaan met gevallen waarbij een kind voor de inwerkingtreding van de wet is erkend in het buitenland en het land geen verdragspartner is maar wel wordt voldaan aan artikel 6 Wet conflictenrecht adoptie en de (deels Nederlandse) adoptief ouders zich in Nederland willen vestigen. Hoe werkt de procedure, zo vragen deze leden. Kan worden gesproken van een formaliteit als het gaat om het omzetten van een buitenlandse adoptie naar adoptie volgens Nederlands recht? Mocht de procedure geen formaliteit betreffen, wordt er dan een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin twee kinderen binnen één gezin zijn geadopteerd en het ene kind voor de inwerkingtreding van de wet is erkend en het andere kind na de inwerkingtreding van de wet en daarmee valt onder de Wet conflictenrecht adoptie?

De leden van de PvdA-fractie willen voorts graag duidelijkheid over de mogelijkheid voor deelbemiddeling als het gaat om verdragslanden (betrokken bij het Haags adoptieverdrag). Is het op grond van het Haags adoptieverdrag mogelijk om via deelbemiddeling te adopteren uit een verdragsland? Wat moet de Nederlandse staat volgens het verdrag doen om deelbemiddeling mogelijk te maken? Als de staten enige inspanning moeten verrichten, heeft Nederland al het mogelijke gedaan om deelbemiddeling mogelijk te maken, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen en plaatsen kanttekeningen bij de brief van de minister.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister. Zij hebben naar aanleiding van deze brief een aantal vragen en opmerkingen.

In de onderliggende brief wordt niet of nauwelijks gesproken over de huidige kosten van de adoptieprocedure. Uit de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie d.d. 8 december 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 25) blijkt dat de kosten uiteenlopen tussen € 2500 en maar liefst € 22 000. Is de minister van zins om maatregelen te treffen om adoptie betaalbaar te houden ook voor gezinnen met een minder hoog inkomen, zo vragen deze leden.

De leden van D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister van Justitie over de voortgang van de aanpak van knel- en verbeterpunten. Zij zien graag een voortvarende aanpak van deze knelpunten.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister, waarin wordt ingegaan op de voortgang van een aantal aspecten van het adoptiedossier. Deze leden constateren dat de voortgang van één en ander tot nu toe niet bijster vlot verloopt. Staat de mankracht die de minister wil besteden aan dit dossier voldoende in verhouding tot de verantwoordelijkheid die de overheid ten aanzien van de adoptie-infrastructuur naar zich toe heeft getrokken: wet- en regelgeving, centrale autoriteit, voorlichtingscursus, gezinsonderzoek en nazorg? De overheid trekt een aantal specifieke taken op dit terrein naar zich toe. De leden van de SGP-fractie zien daar ook een verantwoordelijkheid voor de overheid, maar dat verplicht dan wel om deze taken adequaat en voortvarend op te pakken. Ervaart ook de minister geen knelpunt ten aanzien van enerzijds de beschikbare mankracht ter zake en anderzijds de aangetrokken verantwoordelijkheden, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie merken voorts op, dat sinds 2003 de adopties vanuit Cambodja zijn opgeschort, omdat de procedure op een aantal onderdelen niet voldeed aan de vereisten. Deze schorsing zou worden heroverwogen indien Cambodja een wet voor interlandelijke adoptie zou hebben opgesteld. Hieraan werd destijds gewerkt in samenwerking met Unicef. Hoe is de stand van zaken op dit moment? Bestaat er inmiddels reden om het schorsingsbesluit te heroverwegen, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren tevens dat de minister tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie enige toezeggingen heeft gedaan omtrent de adoptie vanuit Zuid-Afrika (Kamerstuk 30 300 VI, nr. 67). Heeft de minister inmiddels bij de centrale autoriteit van Zuid-Afrika aandacht gevraagd voor de implementatie van het Haags Adoptieverdrag in Zuid-Afrika zelf? Wat heeft dit concreet opgeleverd?

De leden van de SGP-fractie informeren voorts wat de mogelijkheden zijn om de verlening van verblijfsvergunningen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor adoptiekinderen drastisch te vereenvoudigen (zoals onder meer verzocht door het «AdoptieOudersOverleg» aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 20-11-2005). Dit zou de IND veel werk moeten besparen en het ligt – gelet op de voorafgaande adoptieprocedure – ook in de rede om adoptiekinderen met reeds eerder getoetste dossiers standaard een verblijfsvergunning toe te kennen, desnoods voor bepaalde tijd totdat de adoptie naar Nederlands recht is afgerond. Naar de mening van de leden van de SGP-fractie wordt hiermee geen enkel risico gelopen, omdat ofwel de rechterlijke macht in het herkomstland ofwel de Nederlandse autoriteiten hun fiat al hebben gegeven, en daarmee de adoptie reeds een feit is.

2. Adoptiecapaciteit

Het vergroten van het quotum beginseltoestemmingen van 1500 naar 1800 per jaar is op zichzelf verheugend, echter wat de leden van de VVD-fractie betreft onvoldoende. Beter is het in plaats van te sturen op het aantal beginseltoestemmingen, te sturen op het beperken van de wachttijden voor aspirant-adoptiefouders tot een redelijke termijn.

De Nationale Ombudsman heeft al jaren geleden vastgesteld dat de wachttijden onacceptabel zijn. Onderschrijft de minister de stelling dat burgers die via adoptie graag een gezin willen stichten, niet door de overheid behoren te worden ingeperkt door onredelijke wachttijden?

De minister verwijst op bladzijde 2 van zijn brief naar de website1 van de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV). Deze site meldt thans dat de wachttijd tussen aanmelding en start van de voorlichtingsbijeenkomsten op dit moment tussen de 17 en 20 maanden bedraagt. Klopt deze termijn? Als de informatie op deze website waarnaar de minister in zijn brief verwijst waar is, wat is dan het oordeel van de minister daarover, gelet op de eerdere uitspraken van de Nationale Ombudsman2 ? Wanneer de informatie op de website achterhaald is, dan vernemen de leden van de VVD-fractie graag de juiste cijfers.

Is het waar dat vergunninghouders zoals Wereldkinderen en Kind en Toekomst ondertussen melding maken van een tekort aan adoptiefouders, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de realisering van de verhoging van het aantal beginseltoestemmingen van 1500 naar 1800 per jaar. Deze leden zouden in dit verband graag vernemen of deze gerealiseerde verhoging heeft geleid tot langere wachttijden in de procedure. Kan de minister aangeven wat de gemiddelde duur van de procedure nu is, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen de minister zijn keuze om slechts 1800 beginseltoestemmingen per jaar te verstrekken nader toe te lichten. Wat is de motivering om aan een maximum aantal toestemmingen vast te houden? Betekent het gestelde maximum nu dat aspirant adoptiefouders worden teleurgesteld slechts vanwege het beperkte quota toestemmingen? Zo ja, hoeveel aspirant ouders worden jaarlijks teleurgesteld zonder dat daar vanwege een inhoudelijke reden aanleiding voor is? Het ligt volgens deze leden in de rede om het probleem van onredelijk lange wachttijden voortvarend te bestrijden door dit maximum af te schaffen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de adoptiecapaciteit thans een stijgende lijn vertoont. De minister is daarom voornemens om het aantal beginseltoestemmingen substantieel te verhogen. Regulering blijft echter noodzakelijk. Het is deze leden niet helder of hiermee de invoering van een wachtlijst nu van de baan is of niet. Wat kan daarover gezegd worden?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de minister streeft naar een «goede balans» tussen de vraag naar adoptiekinderen en het aanbod van kinderen. Deze leden vragen of het punt van de verantwoordelijkheid voor adoptiecapaciteit (hoeveelheid voor adoptie beschikbare kinderen) niet verder losgekoppeld behoort te worden van de verantwoordelijkheden die Justitie op adoptiegebied heeft. Justitie is verantwoordelijk voor efficiënte en vlotte procedures, los van de vraag of er veel of weinig aanbod van kinderen is. Is het wel een overheidstaak om vraag en aanbod van adoptiekinderen te «reguleren» op de wijze zoals de minister thans doet? Zou dit Justitie ook kunnen niet verlossen van veel vervelende discussies omtrent de vraag wie verantwoordelijk is voor het aantal kinderen dat in aanmerking komt voor adoptie, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

3. Vereenvoudiging adoptieprocedure

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de minister in zijn brief schrijft over vereenvoudiging van de adoptieprocedure. Een overname van de voorstellen uit het Capgemini rapport acht de minister niet wijs, maar hij ziet wel mogelijkheden om het huidige adoptiestelsel te optimaliseren. Betreft deze optimalisering alleen het invoeren van een standaard en uitgebreid gezinsonderzoek en het reduceren van het aantal vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming dat zich bezighoudt met het gezinsonderzoek, tot maximaal acht? Zullen de aspirant-adoptiefouders voordeel ondervinden van de vereenvoudigde procedure? En zo ja, welke?

Op welke versnelling en vereenvoudiging van de adoptieprocedure mogen aspirant-adoptiefouders nu concreet rekenen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, na kennisneming van de vage teksten op bladzijde 2 en 3 van de brief van de minister. Kan de minister zich voorstellen dat bij aspirant-adoptiefouders een gevoel ontstaat van pappen en nathouden?

De leden van de SP-fractie vragen of de minister al iets meer kan zeggen over de invulling van het nieuw in te voeren standaard gezinsonderzoek. Welke gevolgen zal dit nieuwe gezinsonderzoek hebben voor de duur van de procedure?

In de brief van de minister over dit onderwerp d.d. 21 februari 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 20) kondigt hij aan dat hij strikter de hand wil houden aan de regel dat een aanvraag voor een beginseltoestemming van adoptiefouders die minder dan één jaar zorgen voor een eerder geadopteerd kind niet in behandeling wordt genomen. Is dit in de praktijk gebeurd en houdt de minister bij het toepassen van deze regel – gezien de daarvoor gegeven reden – rekening met gemiddelde wachttijd die verstrijkt tussen het verkrijgen van de toestemming en het daadwerkelijk in het gezin kunnen opnemen van het adoptiekind, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de minister werkt aan een vereenvoudiging van de adoptieprocedure. Gepoogd wordt om binnen het huidige stelsel tot een optimalisering te komen. Zet deze «optimalisering» voldoende zoden aan de dijk als het gaat om het bekorten van de thans erg lange procedure? Welke tijdwinst zou met dit spoor ongeveer geboekt moeten kunnen worden? Daarnaast mag het natuurlijk niet zo zijn, dat door vereenvoudigingen in deze procedure bemiddelaars mogelijkerwijs allerlei «ongeschikte» adoptiefouders op hun bordje krijgen. Is dat gewaarborgd, zo vragen deze leden.

4. Sturing, controle en toezicht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de minister de controle op de SAV wil uitbreiden. Deze leden zouden graag meer informatie willen hebben over deze uitbreiding. Heeft de Inspectie jeugdzorg capaciteit genoeg om ook het toezicht op de SAV op zich te nemen? Is de minister van plan de inspectie (financiële) middelen te verschaffen om deze extra taakuitbreiding aan te kunnen, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar het rapport van de inspectie waarop het idee van de akkoordverklaring (het beoordelen van de matching bij adoptie uit een niet verdragsland) is gebaseerd. Waar gaat de minister concreet op beoordelen en welke criteria liggen ten grondslag aan de matching? Wat voor consequenties kan deze akkoordverklaring hebben voor de adoptant en wat hoopt de minister met deze akkoordverklaring te bereiken als het gaat om de kwaliteit?

De leden van de PvdA-fractie zijn positief over de ingeslagen weg naar transparantie in de financiële huishouding van de vergunninghouders.

De leden van de PvdA-fractie hebben bedenkingen bij het idee dat vergunninghouders een bedrag mogen doorberekenen aan de adoptant voor projecthulp. Moet dit niet op vrijwillige basis gebeuren of via de begroting van Ontwikkelingssamenwerking, aangezien het hier toch liefdadigheid betreft? De kosten van adoptie zijn op dit moment al dusdanig hoog dat een extra doorberekening voor de adoptant tot gevolg kan hebben dat men afziet van adoptie. Deze leden zien het als een ongewenste ontwikkeling dat de kosten van adoptie toenemen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister bereid is ook een vorm van onafhankelijk toezicht in het leven te roepen, dat wil zeggen dat klachten kunnen worden onderzocht en beoordeeld door een instantie die niet onder eindverantwoordelijkheid van de minister opereert.

Wie is thans belast met het toezicht op de centrale autoriteit en op welke wijze wordt voorzien in afhandeling van klachten (bevoegdheid, termijnen e.d.)?

Is de minister bereid de Kamer nader te informeren indien, en voor zover hij zijn voornemen om een norm te stellen voor de verplichte bijdrage die door vergunninghouders aan aspirant-adoptiefouders in rekening wordt gebracht concretiseert, deze niet alleen met vergunninghouders maar ook met de Kamer te bespreken?

De leden van de D66-fractie krijgen signalen dat aspirant ouders onder het huidige systeem hun klachten over bepaalde organisaties vaak niet durven te uiten omdat zij bang zijn hun kansen op plaatsing daarmee te verkleinen. Welke mogelijkheden ziet de minister om onafhankelijk toezicht mogelijk te maken? Wat zijn de overwegingen van de minister om dit vooralsnog niet voor te stellen, zo vragen deze leden.

5. Nazorg

De leden van de SGP-fractie maken zich zorgen over de trage voortgang van de aanpak van de nazorg. Al heel lang is bekend dat deze nazorg tekort schiet. Dat is een ernstig manco, temeer daar deze zorg ook te kort schiet in gevallen van special need-kinderen. Deze leden begrijpen niet dat we nu nog maar zijn aangeland in de fase van de verkenning van mogelijke oplossingen. Kan dit onderdeel niet meer prioriteit krijgen, zo vragen deze leden.

6. Wijziging Wobka

De leden van de PvdA-fractie zouden graag vooraf inzicht krijgen in de voornemens van de minister als het gaat om de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Deze leden hebben sterke voorkeuren en ideeën als het gaat om deze wijziging. Zij hebben begrepen dat de minister interlandelijke adoptie voor homoparen mogelijk wil maken.

Deze leden vragen of de minister ook op andere punten tegemoet wil komen aan de wens van de meerderheid van de Kamer, zoals de leeftijdsgrens. Is de minister bereid om de leeftijdsgrens van de aspirant adoptiefouder voor interlandelijke adoptie los te laten om zodoende op andere gronden dan de leeftijd te beoordelen of een ouderpaar geschikt is om als opvoeders op te treden, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden of de minister bereid is de lengte van de beginseltoestemming op te schroeven tot vijf jaar.

Deze leden krijgen veel reacties van dat (aspirant-)adoptiefouders dat zij niet durven klagen als problemen ontstaan met één van de instanties uit de adoptieketen. Deze leden merken dat, omdat de (aspirant-) adoptiefouders afhankelijk zijn van deze instantie, deze ouders zeer terughoudend zijn met het uiten van hun klacht. Is de minister bereid om een onafhankelijke klachtencommissie in het leven te roepen om de angst van de klagende adoptanten weg te nemen?

Het huidige recht kent tekortkomingen daar waar het gaat om de erkenning van deze kinderen. Op dit moment kan een man die niet de vader is van het (ongeboren) kind deze erkennen. Deze mogelijkheid is op dit moment niet mogelijk voor de ander (niet zijnde de biologische) moeder. Wat denkt de minister dat mogelijk is om deze ongelijkheid recht te trekken? Is de minister voornemens een regeling te treffen voor de kinderen die geboren worden binnen een lesbisch gezin, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister mogelijkheden ziet een wetsvoorstel op een zodanig tijdstip in 2006 bij de Kamer in te dienen dat de parlementaire behandeling in beide kamers der Staten-Generaal nog voor de kamerverkiezingen in 2007 kan plaatsvinden.

Deze leden vernemen graag in hoeverre de minister bereid is in het wetsvoorstel ook het volledig schrappen van de leeftijdsgrenzen op te nemen. Voor zover de minister daartoe niet bereid is, vragen zij tot welke verhoging van de leeftijdsgrenzen de minister wel bereid is. Is de minister ten minste bereid een voorziening te treffen voor aspirant-adoptiefouders die de dupe dreigen te worden van lange wachttijden?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts in hoeverre de minister bereid is beginseltoestemming van toepassing te laten zijn op meer dan een kind en/of de geldigheidsduur te verlengen tot vijf jaar.

In het uitvoeringsbesluit van de Wet conflictenrecht adoptie (Staatsblad 2003, 283) en de daarbij behorende rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie (Staatsblad 2003, 284) is besloten de wet niet van toepassing te verklaren op adopties daterend voor 1 januari 2004. Naar aanleiding van een klacht die zij van een burger ontvingen, stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of dit uitvoeringsbesluit kan resulteren in een ongewenste rechtsongelijkheid. Het kan nu immers voorkomen dat binnen een gezin twee kinderen, waarvan de één voor, en de ander na 1 januari 2004 is geadopteerd verschillende procedures gelden. Voor het eerstgenoemde kind zou er dan een «heradoptie volgens Nederlands recht» moeten worden aangevraagd bij de Rechtbank in Den Haag.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan aangeven waarom hij verwacht dat hij pas in de tweede helft van 2006 een wetsvoorstel naar de Kamer kan sturen. Hoe reëel acht hij de kans dat 2006 niet haalbaar zal blijken? Het schijnt deze leden toe dat aspirant adoptiefouders door deze vertraging hun kans om een kind te adopteren mis zullen lopen of onnodig lang in spanning worden gehouden.

Hoe reageert de minister op voorstellen om de leeftijdsgrenzen van de oudste verzorgende ouder bij adoptie los te laten? Volgens deze leden dienen de individuele kwaliteiten van de aspirant adoptiefouder van doorslaggevend belang te zijn en niet zijn of haar leeftijd. Welke mogelijkheden ziet de minister om de beoordeling van geschiktheid op dit aspect op te nemen in het gezinsonderzoek?

Deelt de minister de mening van deze leden dat door de momenteel gestelde leeftijdsgrenzen voor de adoptie de leeftijdsgrens voor een aanvraag van een beginseltoestemming momenteel onwenselijk laag is? Aspirant adoptiefouders doorlopen vaak een lang traject voordat zij besluiten tot adoptie. Hierdoor worden naar de mening van deze leden sommige beslissingen om over te gaan tot adoptie nu onder druk genomen. Bovendien vernemen zij dat bij bemiddelingsorganisaties en adoptief ouders onnodige tijdsdruk ontstaat om op tijd tot plaatsing van een kind te komen.

De leden van de D66-fractie menen dat de Wobka zodanig moet worden gewijzigd dat adoptie door paren van gelijk geslacht mogelijk wordt. Deze leden hebben begrepen dat de minister deze mening deelt. Kan de minister bevestigen dat zijn wetsvoorstel adoptie door paren van gelijk geslacht onvoorwaardelijk en zonder voorbehouden mogelijk zal maken? In zijn brief van 21 februari 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 20) geeft de minister aan geen land te kennen waaruit paren van gelijk geslacht kunnen adopteren. Is de minister inmiddels bekend met gevallen van interlandelijke adoptie door homoparen? Kan de minister toezeggen de Kamer te informeren zodra hij van een dergelijk geval kennis neemt? Kan de minister nader beargumenteren of hij voornemens is om de afstammingsrechtelijke gelijkstelling van de meemoeder te bewerkstelligen in dit voorstel?

Waarom heeft de minister ervoor gekozen zijn wetsvoorstel nog niet openbaar te maken? De leden van de D66-fractie dringen er bij de minister op aan dit zo snel mogelijk te doen.

II REACTIE VAN DE MINISTER

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het bij uitzondering en onder speciale omstandigheden mogelijk is om in plaats van één kind twee kinderen te adopteren. Tevens is het mogelijk om, bij wijze van uitzondering, de maximumleeftijd van 42 jaar bij het eerste kind of het leeftijdsverschil tussen kind en adoptiefouders los te laten. Zij vragen of, als blijkt dat aspirant-adoptiefouders van deze uitzonderingen gebruik mogen maken, het staande praktijk is om deze gegevens in de beginseltoestemming op te nemen.

Inderdaad kan in bijzondere gevallen een uitzondering worden toegestaan op de hoofdregel dat slechts één kind tegelijk ter adoptie wordt opgenomen. Dit is eveneens het geval met betrekking tot het maximaal toegestane leeftijdsverschil van 40 jaar tussen aspirant-adoptiefouders en het kind. De gevallen waarin een uitzondering mogelijk is, staan vermeld in de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (hierna: Richtlijnen 2000). In de beginseltoestemming wordt gewezen op de geldende regeling en aangegeven dat als zich bijzondere omstandigheden voordoen, (afzonderlijk) toestemming kan worden verleend voor de opneming van meer dan één kind tegelijk respectievelijk de opneming van een kind waarbij sprake is van een leeftijdsverschil van meer dan 40 jaar. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de omstandigheden van het op te nemen kind. Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als het de opneming betreft van broers en zussen of een gehandicapt kind.

Overigens merk ik op dat ik in mijn brief van 21 februari 2005 aan uw Kamer heb aangegeven voornemens te zijn de wet te wijzigen in die zin dat desverzocht een beginseltoestemming kan worden verleend voor de opneming van twee kinderen tegelijk, mits uit het gezinsonderzoek is gebleken dat aspirant-adoptiefouders geschikt zijn om twee kinderen tegelijk op te nemen.

Wat betreft het leeftijdsvereiste van 42 jaar neem ik aan dat deze leden doelen op het bepaalde in artikel 5 lid 5 onder b Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (verder: Wobka). Het gaat hier om de mogelijkheid om een uitzondering toe te staan op de maximumleeftijd van de aspirant-adoptiefouders ten tijde van de aanvraag. In bijzondere gevallen kan aan aspirant-adoptiefouders een beginseltoestemming worden verleend, ook als zij ten tijde van de aanvraag al de leeftijd van 42 maar nog niet die van 44 jaar hebben bereikt. In de Richtlijnen 2000 is aangegeven wanneer in elk geval sprake is van deze bijzondere omstandigheden, namelijk indien uit onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de aspirant-adoptiefouders geschikt kunnen worden geacht voor de verzorging en opvoeding van een kind van twee jaar of ouder. In dat geval wordt met het oog hierop een beginseltoestemming verleend, onder vermelding van de relevante gegevens.

Met deze leden ben ik van mening dat moet worden voorkomen dat aspirant-adoptiefouders tijdens de bemiddeling problemen ondervinden, omdat in de beginseltoestemming onvoldoende blijk wordt gegeven van hun uitzonderingspositie.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de Wet conflictenrecht adoptie van toepassing is op verzoeken tot adoptie die na haar inwerkingtreding worden ingediend en op de erkenning van adopties die na haar inwerkingtreding buitenslands tot stand zijn gekomen. Deze leden zouden graag willen weten hoe wordt omgegaan met gevallen waarin een kind vóór de inwerkingtreding van de wet is erkend in het buitenland en het land geen verdragspartner is maar wel wordt voldaan aan artikel 6 van de wet en de (deels Nederlandse) adoptiefouders zich in Nederland willen vestigen.

Ik ga ervan uit dat deze leden het oog hebben op een geval waarin in het buitenland, niet zijnde een verdragsland, een adoptie-uitspraak is verkregen. Het door deze leden genoemde artikel 6 van de wet ziet op de situatie waarin: a. de adoptanten en het kind ten tijde van de adoptieprocedure allen in dezelfde vreemde staat woonachtig waren, of b. waarin de adoptanten in de vreemde staat X woonachtig waren, en het kind in de vreemde staat Y. In situatie b. is het kind vanuit staat Y in staat X opgenomen en is de adoptie hetzij in staat X hetzij in staat Y uitgesproken. Artikel 6 voorziet voor deze verschillende situaties in criteria voor erkenning van de uitspraak in Nederland. In de adoptieprocedure moeten fundamentele procedurele vereisten in acht zijn genomen. In situatie b. moet de adoptie, uitgesproken in staat X, in staat Y zijn erkend, of omgekeerd. De erkenning in Nederland geschiedt in al deze gevallen van rechtswege, hetgeen wil zeggen dat de uitspraak, zonder dat voor de Nederlandse rechter een procedure behoeft te worden gevoerd, in aanmerking komt voor inschrijving in de Nederlandse overheidsadministratie (gemeentelijke basisadministratie of, indien het kind het Nederlanderschap heeft, vermelding in de registers van de burgerlijke stand).

Zoals de aan het woord zijnde leden terecht opmerken, heeft de wet alleen betrekking op de erkenning van adopties die na haar inwerkingtreding tot stand zijn gekomen. Een adoptie als door de vraagstellers beschreven, die vóór de inwerkingtreding tot stand is gekomen, valt niet onder de regels voor erkenning van de wet, maar onder de regels van ongeschreven recht die vóór de inwerkingtreding werden gehanteerd. Tot 1 januari 2004 werden buitenlandse adopties in de praktijk niet van rechtswege erkend, en slechts sporadisch door de rechter. Deze adopties werden veelal getoetst aan de criteria van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek voor adoptie. Ik verwijs in dit verband naar de memorie van toelichting bij de wet. Vóór 1 januari 2004 was de praktijk derhalve die van de «adoptie dubbelop»: een buitenlandse adoptie werd na verloop van tijd gevolgd door een adoptieverzoek voor de Nederlandse rechter.

De Wet conflictenrecht adoptie heeft het regime voor erkenning van buitenlandse adopties drastisch veranderd. De vraag of aan het nieuwe erkenningsregime terugwerkende kracht zou moeten worden verleend, is door de wetgever in die zin beantwoord, dat om redenen verband houdend met de rechtszekerheid de wettelijke bepalingen uitsluitend van toepassing zijn op de erkenning van buitenlandse adopties die na de inwerkingtreding tot stand zijn gekomen. Daarbij zij aangetekend dat de vraag naar de erkenning van een buitenlandse adoptie die vóór 1 januari 2004 tot stand is gekomen, hoe dan ook aan de rechter kan worden voorgelegd. De daarvoor beschikbare procedure is die van artikel 26 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter is bij de beoordeling van de buitenlandse adoptie niet gebonden aan de criteria van de Wet conflictenrecht adoptie.

Dezelfde leden vragen vervolgens of van een formaliteit kan worden gesproken als het gaat om het omzetten van een buitenlandse adoptie in een adoptie naar Nederlands recht. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Omzetting is slechts aan de orde als het gaat om een in het buitenland uitgesproken zogenaamde «zwakke» adoptie, een adoptie dus waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen de adoptanten en het kind zijn ontstaan, maar waarbij de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen van het kind met de oorspronkelijke ouders niet geheel zijn verbroken. Om voor omzetting in aanmerking te komen, moet de «zwakke» adoptie op grond van het hiervoor beschreven artikel 6 dan wel artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie in Nederland zijn erkend. Zie in dit verband artikel 9 juncto artikel 8, tweede lid, van de Wet conflictenrecht adoptie. Ook een op grond van het verdrag erkende «zwakke» adoptie komt voor omzetting in aanmerking. Verwezen wordt voor dit laatste geval naar artikel 11 van de Uitvoeringswet voor het verdrag (Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 302). De omzetting vindt plaats in een gerechtelijke procedure waarin de rechter de hoofdcriteria van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek toepast (in casu artikel 227 en 228, eerste lid, onder a, en tweede lid, Boek 1 BW). De oorspronkelijke ouders van het kind moeten met de omzetting instemmen indien hun instemming met de eerder uitgesproken adoptie naar het nationale recht van het land van herkomst van het kind vereist was. Het kind dient voor permanent verblijf in Nederland te zijn toegelaten. In het geval van een adoptie vóór 1 januari 2004 is de Wet conflictenrecht adoptie niet van toepassing, maar kan hetzelfde resultaat worden bereikt door het indienen van een adoptieverzoek op basis van artikel 227 Boek 1 BW.

Op de vraag of, indien omzetting geen formaliteit is, er een uitzondering wordt gemaakt voor het geval er twee kinderen binnen één gezin worden geadopteerd en het ene kind vóór de inwerkingtreding is erkend (bedoeld zal zijn: geadopteerd) en het tweede na de inwerkingtreding, kan als volgt worden geantwoord. Met de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht adoptie is voor de erkenning van buitenlandse adopties een wettelijk regime ingevoerd dat aanzienlijk afwijkt van de voordien gehanteerde regels van ongeschreven recht. De procedure tot omzetting sluit aan op het nieuwe regime voor de erkenning. Om redenen verband houdend met de rechtszekerheid is op geen enkel terrein van internationaal familierecht gekozen voor terugwerking van nieuwe wettelijke bepalingen, óók niet voor de situatie dat kinderen uit eenzelfde gezin onder verschillende regimes komen te vallen.

De leden van de fractie van de PvdA willen voorts graag duidelijkheid over de mogelijkheid voor deelbemiddeling als het gaat om verdragslanden. Is het op grond van het Haags Adoptieverdrag mogelijk om via deelbemiddeling te adopteren uit een verdragsland, zo vragen deze leden. Wat moet de Nederlandse staat volgens het verdrag doen om deelbemiddeling mogelijk te maken? Als de staten enige inspanning moeten verrichten, heeft Nederland al het mogelijke gedaan om deelbemiddeling mogelijk te maken, zo vragen zij.

Deelbemiddeling in de zin van artikel 7a Wobka ziet op het geval waarin aspirant-adoptiefouders zelf contact kunnen leggen met autoriteiten, instellingen of personen in het buitenland via welk zij een kind willen adopteren. De procedure van artikel 7a Wobka ziet uitsluitend op de situatie waarin de betrokken staat géén partij is bij het verdrag.

Het systeem van het verdrag is gebaseerd op een verdeling van verantwoordelijkheden tussen de staat van opvang en de staat van herkomst. In dat kader dient elke verdragsluitende staat op grond van artikel 6 van het verdrag een centrale autoriteit aan te wijzen die belast is met de door het verdrag opgelegde verplichtingen. Op grond van het verdrag kunnen bepaalde taken worden uitgevoerd door vergunninghouders. Daarnaast biedt artikel 22, tweede lid de mogelijkheid om bepaalde taken te laten uitvoeren door personen of instellingen die aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid voldoen. Voorwaarde voor dit laatste is wel dat de betreffende staat bij de depositaris van het verdrag (het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken) een verklaring aflegt. Verder dient aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht (hierna: Haagse Conferentie) regelmatig opgave te worden gedaan van de namen en adressen van deze personen of instellingen. In gevallen waarin een lidstaat de hiervoor bedoelde verklaring heeft afgelegd, kunnen aspirant-adoptiefouders derhalve uitsluitend gebruik maken van de contacten die bij het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie zijn aangemeld. Het gaat hierbij dan niet om deelbemiddeling als bedoeld in artikel 7a Wobka.

Overigens heeft tot op heden slechts een enkel land van herkomst dat voor Nederland van belang is een verklaring als bedoeld in artikel 22, tweede lid van het verdrag afgelegd.

De leden van de fractie van de SP vragen de minister of hij van zins is maatregelen te treffen om adoptie betaalbaar te houden, ook voor gezinnen met een minder hoog inkomen. Zij verwijzen daarbij naar de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 8 december 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 25), waaruit blijkt dat de kosten uiteenlopen van € 2 500,– tot € 22 000,–.

In de betreffende brief wordt antwoord gegeven op een vraag van het lid Visser om de totale kosten van interlandelijke adoptie inzichtelijk te maken.

Het overgrote deel van de kosten wordt gemaakt in de bemiddelingsfase en bestaat in hoofdzaak uit kosten van de procedure die in het buitenland wordt gevoerd en bemiddelingskosten die door de vergunninghouders worden gemaakt. Deze kosten kunnen zeer uiteenlopen. De overheid komt ouders in de kosten voor adoptie tegemoet door de mogelijkheid van fiscale aftrekbaarheid. Aftrekbaar zijn de kosten voor de wettelijk verplichte voorlichting, kosten voor bemiddeling, overige procedurekosten en reis- en verblijfkosten. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 8 juli 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 24), is in overleg met mijn ambtgenoot van Financiën besloten om het bedrag voor bemiddeling dat fiscaal aftrekbaar is te verhogen tot maximaal € 1 000,–. Verdere tegemoetkoming in de adoptiekosten uit publieke middelen ligt niet in de rede.

De leden van de SGP-fractie vragen of sprake is van een knelpunt ten aanzien van enerzijds de verantwoordelijkheden die de overheid heeft op het terrein van de interlandelijke adoptie (wet- en regelgeving, centrale autoriteit, voorlichtingscursus, gezinsonderzoek en nazorg) en anderzijds de beschikbare menskracht om de bijbehorende taken adequaat en voortvarend op te pakken.

Met deze leden ben ik van mening dat van de overheid mag worden verwacht dat deze zijn taken adequaat uitvoert. Hierbij ervaar ik, net als op andere terreinen, een zekere spanning tussen benodigde capaciteit en beschikbaar budget. Ik meen evenwel dat de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk worden ingezet en dat de betreffende taken op een goede en verantwoorde wijze worden uitgevoerd.

De leden van de SGP-fractie merken voorts op dat sinds 2003 de adopties vanuit Cambodja zijn opgeschort omdat de procedure op een aantal onderdelen niet voldeed aan de vereisten. Deze schorsing zou worden heroverwogen indien Cambodja een wet voor interlandelijke adoptie zou hebben opgesteld. Hieraan werd destijds gewerkt in samenwerking met Unicef. Deze leden informeren naar de stand van zaken op dit moment. Bestaat er inmiddels reden om het schorsingsbesluit te heroverwegen, zo vragen deze leden.

Van de zijde van het ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik vernomen dat de samenwerking tussen de Cambodjaanse overheid en Unicef inmiddels een eerste concepttekst voor een adoptiewet heeft voortgebracht. Dit concept vereist echter nog de nodige overweging en besluitvorming. Naar de inschatting van Buitenlandse Zaken zal dit nog zeker twee jaar in beslag nemen. Ik zie dan ook vooralsnog geen aanleiding om het schorsingsbesluit te heroverwegen.

De leden van de SGP-fractie constateren voorts dat de minister tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie enige toezeggingen heeft gedaan omtrent de adoptie vanuit Zuid-Afrika (Kamerstuk 30 300 VI, nr. 67). Heeft de minister inmiddels bij de centrale autoriteit van Zuid-Afrika aandacht gevraagd voor de implementatie van het Haags Adoptieverdrag in Zuid-Afrika zelf, zo vragen deze leden, en wat heeft dit concreet opgeleverd?

Uit contacten met de centrale autoriteit van Zuid-Afrika blijkt dat er in dit land hard is gewerkt aan de totstandkoming van wet- en regelgeving met betrekking tot de bescherming van kinderen. Wetgeving op het gebied van interlandelijke adoptie maakt daar onderdeel van uit. Deze wettelijke maatregelen zijn onlangs goedgekeurd door het parlement van Zuid-Afrika. Op korte termijn zal worden gestart met de uitwerking van nadere regelgeving en de implementatie van het Haags Adoptieverdrag. Naar verwachting zal dit nog ten minste een jaar in beslag nemen, zo heeft de Zuid-Afrikaanse centrale autoriteit medegedeeld.

Verder informeren de leden van de SGP-fractie naar de mogelijkheden om verlening van een verblijfsvergunning aan adoptiekinderen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) drastisch te vereenvoudigen. Zij verwijzen daarbij naar een brief van het AdoptieOudersOverleg van 20 november 2005 aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

Wanneer een adoptiekind bij de adoptie niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, is op diens verblijf in Nederland de vreemdelingenregelgeving van toepassing, waarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verantwoordelijk is. Bij indiening van een aanvraag om een verblijfsvergunning voor verblijf als adoptiekind kan er niet zonder meer van uit worden gegaan dat de procedure voor interlandelijke adoptie gevolgd is. Dit dient apart te worden getoetst. Dit is van belang aangezien zich gevallen voordoen waarin de procedure voor interlandelijke adoptie niet gevolgd is.

2. Adoptiecapaciteit

De leden van de VVD-fractie vragen of ik de stelling onderschrijf dat burgers die via adoptie graag een gezin willen stichten, niet door de overheid behoren te worden ingeperkt door onredelijke wachttijden.

Ik ben het met deze leden eens dat de wachttijd niet onredelijk lang mag zijn. Er is een wachttijd voor de voorlichting, maar deze moet worden bezien in het perspectief van de totale adoptieprocedure. De procedure is momenteel zo ingericht, dat zodra de aspirant-adoptiefouders een beginseltoestemming hebben, de bemiddeling ook daadwerkelijk kan aanvangen. Indien alle aanmeldingen zouden worden behandeld zonder inachtneming van een wachttijd, dan zouden aspirant-adoptiefouders in de bemiddelingsfase vastlopen in verband met de omvang van het aanbod van adoptiefkinderen. Daarmee zou het probleem van de wachttijd tussen moment van aanmelding en start van de voorlichting worden verplaatst naar de fase van bemiddeling. Een bijkomend aspect is de wens van landen van herkomst om een recent gezinsonderzoek te ontvangen. Hoe langer de termijn is tussen afgifte van een beginseltoestemming en start van de bemiddeling, hoe vaker een aanvullend gezinsonderzoek nodig zal zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of de informatie op de website van de SAV juist is, dat de wachttijd tussen aanmelding en start van de voorlichting op dit moment tussen de 17 en 20 maanden bedraagt. Als de informatie waar is, wat is dan het oordeel van de minister daarover, gelet op de eerdere uitspraken van de Nationale ombudsman, zo vragen deze leden.

Deze termijn is juist. Voor een oordeel daarover verwijs ik naar bovenstaand antwoord op de vraag naar de wachttijden.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het waar is dat vergunninghouders ondertussen melding maken van een tekort aan adoptiefouders.

Vergunninghouders hebben in 2005 aangegeven dat met name uit China meer kinderen kunnen worden geadopteerd. Bovendien hebben vergunninghouders aangegeven dat het wenselijk is een grotere buffer aan aspirant-adoptiefouders met een beginseltoestemming te creëren, omdat voor oudere of gehandicapte kinderen nauwelijks aspirant-adoptiefouders zijn te vinden, terwijl juist relatief meer van deze zogenaamde special need-kinderen vanuit het buitenland worden voorgesteld doordat meer landen lokale adoptie stimuleren. Om die reden heb ik besloten het jaarlijks aantal beginseltoestemmingen te verhogen. Overigens maakt het feit dat China inmiddels actief beleid voert om lokale adoptie te stimuleren, waardoor meer kinderen in eigen land kunnen worden geplaatst en minder kinderen voor interlandelijke adoptie beschikbaar komen, duidelijk dat het aanbod van kinderen voor interlandelijke adoptie per jaar zeer wisselend kan zijn.

De leden van de SP-fractie vragen of de verhoging van het aantal beginseltoestemmingen heeft geleid tot langere wachttijden in de procedure. Tevens vragen zij wat de gemiddelde duur van de procedure nu is.

De gemiddelde duur van de adoptieprocedure bij eerste aanvragen, van moment van start van de voorlichting tot en met moment van afgifte van een beginseltoestemming, is op dit moment 8 maanden. De duur van de verdere procedure tot het moment van opneming van het kind in het gezin varieert per vergunninghouder en land van herkomst, maar is op dit moment gemiddeld 16 maanden. Omdat de verhoging van het aantal beginseltoestemmingen mede is ingegeven door de verwachte stijging in het aanbod van adoptiefkinderen uit met name China, leidt dat in beginsel niet tot langere wachttijden in de procedure.

De leden van de D66-fractie vragen mijn keuze om slechts 1800 beginseltoestemmingen per jaar te verstrekken nader toe te lichten. Tevens vragen zij wat de motivering is om vast te houden aan een maximum aantal toestemmingen en hoeveel aspirant-adoptiefouders jaarlijks worden teleurgesteld als gevolg van het gestelde maximum.

Zoals ik in mijn brief van 21 februari 2005 (Kamerstuk 28 457, nr. 20) heb aangegeven zie ik op dit moment een aantal van 1800 als een goede balans tussen «voorraad» van aspirant-adoptiefouders (buffer) en aanbod van voor adoptie geschikte kinderen. Dit aantal is voor mij echter geen vast gegeven voor de komende jaren. Zoals aangegeven in mijn brief van 29 december 2005 is het overleg met ketenpartners dat ik ben gestart mede bedoeld om ontwikkelingen op het vlak van vraag en aanbod goed in beeld te brengen teneinde op basis daarvan tot een betere afstemming te komen. De reden om vast te houden aan een gelimiteerd aantal beginseltoestemmingen per jaar heb ik hiervoor bij de beantwoording van vragen van de VVD-fractie toegelicht. Het afschaffen van een maximum leidt tot een ongewenste verschuiving van de wachttijd voor aspirant adoptiefouders naar de fase van bemiddeling. En daarmee dus tot teleurstelling in een ander stadium van de procedure, waarbij de aspirant-adoptiefouders bovendien het risico lopen dat een aanvullend gezinsonderzoek nodig is.

De leden van de SGP-fractie vragen of met de verhoging van het aantal beginseltoestemmingen de invoering van de wachtlijst van de baan is.

Ik heb bij de beantwoording van de VVD-fractie hiervoor aangegeven dat en waarom sprake is van een wachttijd vóór de start van de voorlichting.

De leden van de SGP-fractie vragen of het wel een overheidstaak is om vraag en aanbod van adoptiekinderen te reguleren en of het loslaten van deze rol Justitie niet zou kunnen verlossen van veel vervelende discussies over de vraag wie verantwoordelijk is voor het aantal kinderen dat in aanmerking komt voor adoptie.

Op zichzelf is het reguleren van vraag en aanbod geen overheidstaak. De realiteit is echter dat er meer aspirant-adoptiefouders dan adoptiefkinderen zijn. Ik zie het wel als mijn verantwoordelijkheid om, mede in het belang van het kind, in overleg met de ketenpartners de instroom in de procedure zodanig te reguleren, dat deze optimaal is afgestemd op het aanbod van voor adoptie geschikte kinderen. De wens van landen om een recent gezinsonderzoek te ontvangen, noopt ertoe de start van de bemiddeling zo kort mogelijk te laten aansluiten op het moment van afgifte van de beginseltoestemming. Ik zie het als een overheidstaak te voorkomen dat bepaalde stappen in de procedure opnieuw moeten worden doorlopen, omdat de voortgang stagneert in de bemiddelingsfase.

3. Vereenvoudiging adoptieprocedure

De leden van de PvdA-fractie vragen of de optimalisering van het huidige adoptiestelsel alleen het invoeren van een standaard en uitgebreid gezinsonderzoek en het reduceren van het aantal vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming dat zich bezighoudt met het gezinsonderzoek betreft. Tevens stellen deze leden de vraag welke voordelen de aspirant-adoptiefouders zullen ondervinden van de vereenvoudigde procedure.

Het maken van een onderscheid tussen een standaard en een uitgebreider gezinsonderzoek en het concentreren van het gezinsonderzoek op een beperkt aantal vestigingen van de Raad zijn wijzigingen die reeds op korte termijn, dat wil zeggen in de tweede helft van dit jaar, operationeel zullen zijn. Zoals ik in mijn brief van 29 december 2005 aangeef, wordt tevens bezien welke mogelijkheden er zijn tot het efficiënter inrichten van de huidige voorlichting.

Het effect van het concentreren van het gezinsonderzoek is meer ervaring bij de individuele Raadsonderzoeker en gedragsdeskundige. De keuze voor een standaard of een uitgebreider onderzoek zal daardoor naar verwachting beter en sneller gemaakt kunnen worden en de snelheid en kwaliteit van rapporteren zal verbeteren. De doorlooptijd voor dit deel van de adoptieprocedure wordt daarmee korter.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke versnelling en vereenvoudiging van de adoptieprocedure aspirant-adoptiefouders concreet mogen rekenen gelet op de inhoud van mijn brief van 29 december 2005. Ook vragen deze leden of ik mij kan voorstellen dat bij aspirant-adoptiefouders een gevoel ontstaat van pappen en nathouden.

Zoals hiervoor aangegeven in mijn antwoord op vragen van leden van de PvdA-fractie, zal in de fase van het gezinsonderzoek de snelheid en kwaliteit van rapporteren verbeteren als gevolg van de wijzigingen bij de Raad voor de Kinderbescherming.

In mijn brief van 29 december 2005 heb ik aangegeven dat ik mij inzet voor zaken als verhoging van het aantal beginseltoestemmingen, het verder optimaliseren van de bestaande procedure en het beter op elkaar afstemmen van vraag en aanbod. In de gedachte dat sprake is van pappen en nathouden kan ik mij dan ook niet vinden.

De leden van de SP-fractie vragen of ik iets meer kan zeggen over de invulling van het nieuw in te voeren standaard gezinsonderzoek.

Het standaard gezinsonderzoek gaat uit van drie gesprekken met de aspirant-adoptiefouders. Doel is beoordeling van de geschiktheid van deze mensen om te adopteren, waarbij gekeken wordt naar de risico’s en de beschermende factoren in een gezinssysteem voor een toekomstig adoptiekind.

De leden van de fractie van de SP merken op dat in de brief van 21 februari 2005 is aangekondigd dat strikter de hand zal worden gehouden aan de regel dat een aanvraag voor een beginseltoestemming van adoptiefouders die minder dan één jaar zorgen voor een eerder geadopteerd kind niet in behandeling wordt genomen. Is dit in de praktijk gebeurd en wordt bij het toepassen van deze regel rekening gehouden met de gemiddelde wachttijd die verstrijkt tussen het verkrijgen van de toestemming en het daadwerkelijk in het gezin kunnen opnemen van het adoptiekind, zo vragen deze leden.

In mijn brief van 21 februari 2005 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat ingevolge de Wobka een aanvraag voor een beginseltoestemming niet in behandeling wordt genomen indien in het gezin reeds één of meer kinderen verblijven die minder dan één jaar zijn verzorgd door de adoptiefouders. Sinds maart 2005 wordt aan deze regel inderdaad strikt de hand gehouden; aanvragen die te vroeg zijn ingediend worden niet in behandeling genomen.

De achtergrond van de termijn van één jaar is dat de gezinssituatie die is ontstaan door de opneming ter adoptie van een kind of door de geboorte van een eigen kind zich heeft gestabiliseerd voordat het onderzoek door de Raad plaatsvindt. Dit onderzoek kan vrijwel direct na de aanvraag starten, omdat ouders bij verzoeken om een tweede of volgend adoptiekind niet nogmaals de voorlichting hoeven te volgen. In het gezinsrapport moet een helder beeld geschetst kunnen worden van de mogelijkheden en de draagkracht van het betrokken gezin voor het opnemen van nog een kind. De gemiddelde wachttijd die verstrijkt tussen het verkrijgen van de toestemming en het daadwerkelijk in het gezin kunnen opnemen van het adoptiekind, speelt hierbij geen rol.

De leden van de SGP-fractie vragen of de verdere optimalisering van het huidige stelsel voldoende zoden aan de dijk zet als het gaat om het bekorten van de procedure. Tevens vragen zij of gewaarborgd is dat bemiddelaars als gevolg van vereenvoudigingen in de procedure geen «ongeschikte» adoptiefouders op hun bordje krijgen.

Het effect van een kortere doorlooptijd van het gezinsonderzoek op de totale proceduretijd is beperkt. Wel wordt bezien welke mogelijkheden er zijn tot – verdere – bekorting van de duur van de procedure door het efficiënter inrichten van de huidige voorlichting. Zoals aangegeven in mijn brief van 29 december 2005 zal het verloop van de wijzigingen rond het gezinsonderzoek nauwlettend worden gevolgd, onder meer om te waarborgen dat gezinsonderzoeken van voldoende kwaliteit zijn.

4. Sturing, controle en toezicht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de minister de controle op de SAV wil uitbreiden. Deze leden geven aan graag meer informatie te willen hebben over deze uitbreiding. Heeft de Inspectie jeugdzorg capaciteit genoeg om ook het toezicht op de SAV op zich te nemen en is de minister van plan de inspectie financiële middelen te verschaffen om deze extra taakuitbreiding aan te kunnen, zo vragen deze leden.

Ik heb inderdaad het voornemen om het toezicht op de SAV op te dragen aan de Inspectie jeugdzorg. Bij het in de tweede helft van dit najaar in te dienen voorstel tot wijziging van de Wobka zal dit worden meegenomen.

Ik verwacht niet dat deze uitbreiding van het toezicht in het veld van interlandelijke adoptie een zodanig beslag zal leggen op de capaciteit van de Inspectie jeugdzorg dat het beschikbaar stellen van extra financiële middelen nodig zal zijn. Ik ga er vooralsnog vanuit dat een kleine organisatie als de SAV kan worden meegenomen binnen het totaal van toezichtactiviteiten op het terrein van adoptie.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan benieuwd te zijn naar het rapport van de inspectie waarop het idee van de akkoordverklaring (het beoordelen van de matching bij adoptie uit een niet verdragsland) is gebaseerd. De leden vragen de minister waar hij concreet op gaat beoordelen en welke criteria ten grondslag liggen aan de matching. Ook vragen deze leden wat voor consequenties deze akkoordverklaring kan hebben voor de adoptant en wat de minister met deze akkoordverklaring hoopt te bereiken als het gaat om de kwaliteit.

Zoals ik reeds aangaf in mijn brief van 21 februari 2005 kwam het voornemen voor het invoeren van een akkoordverklaring bij de adoptie uit een niet-verdragsland om de kwaliteit bij de matching beter te kunnen controleren, voort uit een aanbeveling in het Evaluatierapport Wobka (Bureau Van Montfoort, juli 2004). Het onderzoek dat de Inspectie jeugdzorg in 2005 heeft ingesteld naar de werkwijze van de vergunninghouders in het kader van de verlenging van de geldigheidsduur van de vergunningen, en wel in het bijzonder ten aanzien van de matching, heeft geleid tot een aantal aanbevelingen voor verbetering van de kwaliteit van het proces van de matching. Het rapport van de inspectie van november 2005 voeg ik als bijlage bij deze brief.1. De aanbevelingen van de Inspectie jeugdzorg neem ik graag over, zoals ik ook aan de inspectie heb medegedeeld bij brief van 6 februari 2006 (eveneens als bijlage toegevoegd)1. In de loop van dit jaar zal de werkwijze bij de matching in overleg met de vergunninghouders nader worden geconcretiseerd en vastgelegd. Ik verwacht dat aldus in voldoende mate op de kwaliteit van het functioneren van de vergunninghouders, in het bijzonder bij de matching, gestuurd kan worden. Om deze reden zie ik vooralsnog af van invoering bij wet van een afzonderlijke akkoordverklaring bij adoptie uit een niet-verdragsland. Ik zal de ontwikkelingen in de praktijk op dit punt nauwlettend blijven volgen en indien nodig met aanvullende maatregelen komen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan bedenkingen te hebben bij het idee dat vergunninghouders een bedrag mogen doorberekenen aan de adoptant voor projecthulp. Zij vragen zich af of dit niet op vrijwillige basis moet gebeuren of via de begroting van Ontwikkelingssamenwerking.

In mijn brief van 29 december 2005 heb ik aangegeven dat de oorsprong en motivatie van de vergunninghouders voor het verlenen van projecthulp is gelegen in het feit dat de landen van herkomst van de adoptiekinderen menen dat vergunninghouders ook moeten investeren in het verbeteren van de leefsituatie van kinderen in het land van herkomst. Dat betekent dat sommige vergunninghouders zich genoodzaakt zien een bijdrage voor projecthulp in rekening te brengen bij aspirant-adoptiefouders. Zonder deze vorm van projecthulp kunnen de vergunninghouders de bemiddelingswerkzaamheden in de praktijk niet uitvoeren. Ik realiseer mij daarbij dat deze bijdrage wordt gevraagd voor een ander doel dan waarvoor de vergunning is afgegeven. Om die reden zal ik een norm stellen voor het vragen van deze verplichte bijdragen van aspirant-adoptiefouders.

Zoals gezegd hebben de kosten van deze vorm van projecthulp een directe relatie met de adoptie. Mijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking en ik zijn het erover eens dat het te ver zou voeren om inhoudelijke keuzes voor ontwikkelingssamenwerking te laten bepalen door adoptievraagstukken in Nederland. Overigens bestaat er in het huidige ontwikkelingssamenwerkingsbeleid – los van adoptievraagstukken – veel aandacht voor de positie van kinderen in de partnerlanden. Conform de notitie «Aan elkaar verplicht» (Kamerstuk 2003–2004, 29 234, nr. 1) wordt aan de prioritaire thema’s onderwijs, seksuele en reproductieve rechten en gezondheid en HIV/AIDS aandacht besteed aan kinderen en jongeren. De verbetering van de positie van kinderen heeft ook een plaats in het beleid ten aanzien van vrede en veiligheid. Daarnaast ondersteunt de minister van Ontwikkelingssamenwerking vele ngo’s, multilaterale organisaties en global partnerships die activiteiten specifiek gericht op kinderen en jongeren uitvoeren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister bereid is ook een vorm van onafhankelijk toezicht in het leven te roepen, dat wil zeggen dat klachten kunnen worden onderzocht en beoordeeld door een instantie die niet onder eindverantwoordelijkheid van de minister opereert.

Wie is thans belast met het toezicht op de Centrale autoriteit en op welke wijze wordt voorzien in afhandeling van klachten (bevoegdheid, termijnen e.d.), zo vragen deze leden.

Indien aspirant-adoptiefouders niet tevreden zijn over het functioneren van (een medewerker van) de Centrale autoriteit, kunnen zij een klacht bij mij indienen. Inherent aan een klachtenbehandeling is dat de organisatie over wiens handelen geklaagd wordt ook van de klacht op de hoogte is en dat deze bovendien in de gelegenheid wordt gesteld zijn handelen naar aanleiding waarvan wordt geklaagd te bezien en zonodig te corrigeren. Uiteraard mag dit er niet toe leiden dat de verdere behandeling van een verzoek daardoor negatief wordt beïnvloed. Mede om die reden worden klachten over de Centrale autoriteit altijd behandeld door een ander dan degene over wie geklaagd wordt. Daarbij worden de termijnen welke de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft gehanteerd. Is men het niet eens met de wijze waarop de klacht is behandeld, dan heeft men nog de mogelijkheid zich te wenden tot de Nationale ombudsman. Gelet op het vorenstaande zie ik geen reden om voor de behandeling van klachten over de Centrale autoriteit een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen.

Daarnaast bestaat reeds sedert 1 april 2000 de Klachtencommissie vergunninghouders interlandelijke adoptie, een onafhankelijke (landelijke) klachtenadviescommissie waar klachten van aspirant-adoptiefouders over vergunninghouders aan kunnen worden voorgelegd. Voor klachten met betrekking tot de overige instanties in de adoptieketen bestaan separate klachtenprocedures.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister bereid is de Kamer nader te informeren, en voor zover hij zijn voornemen om een norm te stellen voor de verplichte bijdrage die door vergunninghouders aan aspirant-adoptiefouders in rekening wordt gebracht concretiseert, deze niet alleen met de vergunninghouders maar ook met de Kamer te bespreken.

Ik ben bereid, nadat ik de normstelling aan de vergunninghouders heb voorgelegd en besproken, de Kamer hierover te informeren.

De leden van de D66-fractie geven aan dat zij signalen krijgen dat aspirant-adoptiefouders onder het huidige systeem hun klachten over bepaalde instanties in de keten vaak niet durven te uiten omdat zij bang zijn hun kansen op plaatsing daarmee te verkleinen. Welke mogelijkheden ziet de minister om onafhankelijk toezicht mogelijk te maken en wat zijn de overwegingen van de minister om dit vooralsnog niet voor te stellen, zo vragen deze leden.

Voor wat betreft de klachtenregeling verwijs ik naar mijn beantwoording op vragen van de fractie van de VVD.

In de beantwoording van de vragen van de fractie van de VVD wees ik reeds op het bestaan van de Klachtencommissie vergunninghouders interlandelijke adoptie als landelijke klachtenadviescommissie waar klachten van aspirant-adoptiefouders over vergunninghouders aan kunnen worden voorgelegd. Uiteraard geldt ook hier dat het niet de bedoeling is dat vergunninghouders, hangende een klachtenprocedure, de bemiddeling opschorten. Ik zal de vergunninghouders hier nogmaals op wijzen. Omdat voorts is gebleken dat de vergunninghouders klachten niet altijd aan de klachtencommissie doorzenden, wordt er thans in voorzien dat de klachtencommissie rechtstreeks betrokken wordt bij de behandeling van klachten, zodat aspirant-adoptiefouders niet meer van de vergunninghouders afhankelijk zijn voor de doorzending van de klacht aan de klachtencommissie.

5. Nazorg

De leden van de SGP-fractie maken zich zorgen over de trage voortgang van de aanpak van de nazorg. Al heel lang is bekend dat deze nazorg tekort schiet. Deze leden zien dit als een ernstig manco, temeer daar deze zorg ook tekort schiet in gevallen van special need-kinderen. Zij begrijpen niet dat we nu nog maar zijn aangeland in de fase van verkenning van mogelijke oplossingen. Kan dit onderdeel niet meer prioriteit krijgen, zo vragen deze leden.

Een goede aanpak van de nazorg heeft mijn volle aandacht. Op dit moment wordt nazorg in diverse vormen door verschillende organisaties aangeboden (SAV, vergunninghouders, RIAGG/GGZ, FIOM). Het aanbod varieert van bijvoorbeeld een telefonisch consult tot een oudercursus en video-interactie-begeleiding. Het gaat hierbij om nazorg «op aanvraag». Mijn inspanning is erop gericht te komen tot een eenduidig en sluitend systeem van nazorg. Dat vraagt inzet van meerdere partijen en tijd. Op dit moment wordt hierover overleg gevoerd met de betreffende organisaties. Met VWS wordt bezien op welke wijze bij de Bureaus jeugdzorg deskundigheid op het gebied van adoptiespecifieke problematiek kan worden bevorderd.

6. Wijziging Wobka

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om inzicht te krijgen in mijn voornemens de Wet opneming buitenlandse kinderen te wijzigen.

Momenteel lopen er twee wetgevingstrajecten. Het eerste wetsvoorstel, waarin wordt voorgesteld om de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie voor adoptie door paren van gelijk geslacht open te stellen, nadert zijn voltooiing. In het tweede wetsvoorstel, dat naar verwachting in de tweede helft van 2006 zal worden ingediend, worden meegenomen de verhoging van de geldigheidsduur van de beginseltoestemming van drie naar vier jaar, de mogelijkheid tot afgeven van een beginseltoestemming voor twee kinderen tegelijkertijd (voor zover de aspirant-adoptiefouders dit wensen en de Raad voor de Kinderbescherming om die reden deze mogelijkheid al heeft meegenomen in het onderzoek), machtiging vergunninghouders om in een niet-verdragsland te mogen bemiddelen, doorberekening van de kosten van het gezinsonderzoek en wijzigingen in het toezicht op de vergunninghouders en de Stichting Adoptievoorzieningen. Verder zal een verhoging van de leeftijdsgrens van de adoptiefouders worden opgenomen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of ik bereid ben om de leeftijdsgrens van de aspirant adoptiefouder voor interlandelijke adoptie los te laten.

In eerdere correspondentie aan uw Kamer heb ik aangegeven wel enige verhoging van de leeftijdsgrenzen voor de aspirant-adoptiefouders voor mogelijk te houden, maar niet bereid te zijn de leeftijdsgrens volledig af te schaffen. De reden dat ik de maximum leeftijd van aspirant-adoptiefouders niet volledig wil loslaten is daarin gelegen dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat een adoptiefkind, dat al van zijn biologische ouders is gescheiden, nog tijdens de minderjarigheid (opnieuw) een separatie van (één van) zijn adoptiefouders moet meemaken. Naarmate de adoptiefouders een oudere leeftijd bereiken, zullen hun flexibiliteit en gezondheid eerder af- dan toenemen. Daardoor ontstaat het risico dat adoptiefouders het kind onvoldoende steun kunnen bieden tijdens het opgroeien. Het belang van het kind acht ik zwaarder wegend dan de wens van oudere personen om op veel latere leeftijd dan biologisch nog mogelijk is alsnog een kinderwens in vervulling te zien gaan.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of ik bereid ben om de geldigheidsduur van de beginseltoestemming te verhogen tot vijf jaar.

Ik ben voornemens in het wetsvoorstel een voorstel tot verhoging van de geldigheidsduur van de beginseltoestemming tot vier jaar op te nemen. Een verdere verhoging acht ik niet wenselijk omdat in vijf jaar de persoonlijke situatie van de verzoeker te veel gewijzigd kan zijn. Een nader onderzoek naar de persoonlijke situatie van de verzoeker acht ik al in een eerder stadium gewenst. Bovendien hechten landen van herkomst veel belang aan een recent gezinsrapport en dito beginseltoestemming.

De leden van de PvdA-fractie geven aan veel reacties te krijgen van aspirant-adoptiefouders dat zij niet durven klagen als problemen ontstaan met één van de instanties in de adoptieketen. Deze leden merken dat, omdat de (aspirant-)adoptiefouders afhankelijk zijn van deze instantie, deze ouders zeer terughoudend zijn met het uiten van hun klacht. Is de minister bereid om een onafhankelijke klachtencommissie in het leven te roepen om de angst van de klagende adoptanten weg te nemen, zo vragen deze leden.

Ik heb bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie en de fractie van D66 al aangegeven en gemotiveerd waarom ik geen reden zie een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de mogelijkheden waaraan ik denk om de ongelijkheid recht te trekken tussen de niet-biologische vader, die een kind kan erkennen, en een niet-biologische moeder, die een kind niet kan erkennen. Zij vragen of ik voornemens ben een regeling te treffen voor kinderen die geboren worden binnen een lesbisch gezin.

In wetsvoorstel adoptie door homoparen, dat zijn voltooiing nadert, wordt met het oog op lesbische paren een aanpassing van de adoptieprocedure voorbereid.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik bereid ben om een wetsvoorstel op zodanig tijdstip in 2006 in te dienen dat parlementaire behandeling in beide kamers der Staten-Generaal nog voor de kamerverkiezingen in 2007 kan plaatsvinden.

Een wetsvoorstel adoptie door homoparen nadert zijn voltooiing. De overige door mij aangekondigde wijzigingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie worden thans voorbereid en zijn in de tweede helft van 2006 gereed voor indiening.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of ik bereid ben in het wetsvoorstel ook het volledig schrappen van de leeftijdsgrenzen op te nemen en voor zover ik daartoe niet bereid ben, tot welke verhoging van de leeftijdsgrenzen ik bereid ben te gaan. Deze leden vragen of ik ten minste bereid ben een voorziening te treffen voor aspirant-adoptiefouders die de dupe dreigen te worden van lange wachttijden.

Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op vragen van de fractie van de PvdA, houd ik wel enige verhoging van de leeftijdsgrenzen voor de aspirant-adoptiefouders voor mogelijk, maar ben ik niet bereid de leeftijdsgrens volledig af te schaffen. Door bij het stellen van de leeftijdsgrens aan te knopen bij het moment waarop de beginseltoestemming wordt verzocht – ik denk daarbij aan een maximum leeftijd tot 44 jaar voor de jongste verzoeker – en gelijktijdig de leeftijd op het moment van opneming te verhogen, kan grotendeels worden voorkomen dat verzoekers de dupe worden van lange wachttijden. Ik meen dat in het belang van het kind een maximum leeftijd van de oudste ouder op het moment van opneming moet worden gesteld en denk daarbij aan een leeftijd tot 56 jaar. Ook meen ik dat het leeftijdsverschil tussen jongste ouder en kind op het moment van opneming de grens van 44 jaar niet mag overschrijden. Ik acht het in het belang van het kind dat het een ouder heeft die tijdens het opgroeien (niet alleen als het heel jong is, maar ook tijdens de puberteit) nog de nodige flexibiliteit heeft om het kind voldoende steun te bieden. Daarnaast moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat een kind nog tijdens zijn minderjarigheid zijn adoptiefouder(s) verliest.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of ik bereid ben de beginseltoestemming van toepassing te laten zijn op meer dan één kind en of de geldigheidsduur daarvan kan worden verhoogd tot vijf jaar.

Ik heb in eerdere correspondentie aan uw Kamer aangegeven bereid te zijn de geldigheidsduur van de beginseltoestemming te verhogen tot vier jaar. Een verdere verhoging acht ik niet wenselijk omdat in vijf jaar de persoonlijke situatie van de verzoeker te veel gewijzigd kan zijn. Nader onderzoek acht ik na een termijn van vier jaar gewenst. Bovendien hechten landen van herkomst veel belang aan een recent gezinsrapport en dito beginseltoestemming. Ook heb ik eerder aangegeven voornemens te zijn de beginseltoestemming ook te laten gelden voor opneming van meer dan een kind tegelijk. Beide wijzigingen worden momenteel voorbereid en zullen worden meegenomen in het wetsvoorstel dat ik in de tweede helft van 2006 gereed zal hebben voor indiening.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het uitvoeringsbesluit van de Wet conflictenrecht adoptie (Staatsblad 2003, 283) en de daarbij behorende rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie (Staatsblad 2003, 284) is besloten de wet niet van toepassing te verklaren op adopties daterend voor 1 januari 2004. Naar aanleiding van een klacht die zij van een burger ontvingen, stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of dit uitvoeringsbesluit kan resulteren in een ongewenste rechtsongelijkheid. Het kan immers voorkomen dat binnen een gezin twee kinderen, waarvan de één voor en de ander na 1 januari 2004 is geadopteerd verschillende procedures gelden. Voor het eerstgenoemde kind zou er dan een «heradoptie volgens Nederlands recht» moeten worden aangevraagd bij de rechtbank Den Haag.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik vooreerst op dat de vraag niet een uitvoeringsbesluit betreft, maar een wettelijke regel van overgangsrecht (artikel 10 Wet conflictenrecht adoptie). Verwezen zij naar de toelichting op dat artikel, waarin de redenen voor de opneming van deze regel van overgangsrecht zijn uiteengezet. Regels van overgangsrecht zijn per definitie bestemd voor de afbakening van de gevallen die onder een nieuwe wettelijke regeling vallen en de gevallen die onder de voorheen geldende regels vallen. Zoals naar aanleiding van vragen van de fractie van de PvdA reeds is uiteengezet, is op het gebied van internationaal familierecht gekozen voor uitsluiting van terugwerking. Het Adoptieverdrag werkt ook niet terug. Uitsluiting van terugwerking lag voor deze materie voor de hand, omdat het nieuwe regime voor de erkenning van buitenlandse adopties sterk afwijkt van de voordien gehanteerde ongeschreven regels en omdat terugwerking in een concreet geval vèrgaande consequenties zou kunnen hebben. Er is dus een goede reden voor het maken van een onderscheid tussen «oude» en «nieuwe»gevallen. Van een ongewenste rechtsongelijkheid kan naar mijn mening in deze omstandigheden niet worden gesproken. Zoals reeds aangegeven, is het hoe dan ook mogelijk dat belanghebbenden de vraag naar de rechtsgeldigheid van een vóór de inwerkingtreding van de wet in het buitenland tot stand gekomen buitenlandse adoptie aan de Nederlandse rechter voorleggen. De procedure is die van artikel 26 Boek 1 BW. De rechter is bij de beantwoording van de vraag naar de geldigheid van een dergelijke adoptie niet gebonden aan de criteria van de Wet conflictenrecht adoptie. Zoals ook reeds is aangegeven, kan bij niet-erkenning van een buitenlandse adoptie alsnog een adoptieverzoek bij de Nederlandse rechter worden ingediend.

De leden van de D66-fractie vragen waarom pas in de tweede helft van 2006 een wetsvoorstel aan de Kamer kan worden gestuurd en hoe reëel de kans is dat 2006 niet haalbaar zal blijken.

Een wetsvoorstel adoptie door homoparen nadert zijn voltooiing. De overige door mij aangekondigde wijzigingen worden thans voorbereid. Ik zie momenteel geen aanleiding te verwachten dat dit tweede wetsvoorstel later dan de tweede helft van 2006 gereed zal zijn.

De leden van de D66-fractie vragen voorts om een reactie op voorstellen om de leeftijdsgrenzen van de oudste verzorgende ouder bij adoptie los te laten. Ook vragen zij welke mogelijkheden ik zie om de beoordeling van geschiktheid op individuele kwaliteiten van de aspirant-adoptiefouder op te nemen in het gezinsonderzoek en of ik hun mening deel dat door de momenteel gestelde leeftijdsgrenzen voor de adoptie de leeftijdsgrens voor een aanvraag van een beginseltoestemming momenteel onwenselijk laag is.

Voor deze vragen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van de fracties van de PvdA en de VVD. Het volledig loslaten van de leeftijdsgrens van de oudste verzorgende ouder acht ik in het belang van het kind niet wenselijk. Ik gaf al aan dat ik wel voor mogelijk houd dat op het moment dat een kind wordt opgenomen de oudste ouder de leeftijd van 56 jaar nog niet heeft bereikt. Daarmee komt die grens hoger te liggen dan thans het geval is. Ook heb ik daarbij aangegeven dat ik een leeftijd tot 44 jaar van de jongste ouder op het moment van indiening van het verzoek om een beginseltoestemming denkbaar acht. Dit betekent dat – anders dan nu – ook als de leeftijd van de oudste partner hoger is, echtparen gezamenlijk een aanvraag kunnen indienen. Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat beoordeling van de geschiktheid op individuele kwaliteiten van de aspirant-adoptiefouders in het gezinsonderzoek moet worden meegenomen. Dat is op dit moment ook het geval.

Kan de minister bevestigen dat zijn wetsvoorstel adoptie door paren van gelijk geslacht onvoorwaardelijk en zonder voorbehouden mogelijk zal maken, zo vragen de leden van de fractie van D66.

In het door mij aangekondigde wetsvoorstel adoptie door homoparen wordt voorgesteld om de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie aldus te wijzigen dat adoptie van een buitenlands kind door echtgenoten van gelijk geslacht mogelijk wordt. In de Nederlandse regelgeving bestaat er dan geen drempel meer. Totdat er landen van herkomst zijn die kinderen beschikbaar stellen voor adoptie door een paar van gelijk geslacht, zal de voorgestelde mogelijkheid echter zonder praktisch effect blijven.

Tevens vragen deze leden of ik bekend ben met gevallen van interlandelijke adoptie door homoparen en of ik de Kamer kan informeren zodra een dergelijk geval mij bekend is.

Uit recente informatie uit Zweden is gebleken dat paren van gelijk geslacht die een buitenlands kind willen adopteren en daartoe geschikt werden bevonden, daarvoor in de praktijk nog altijd niet in aanmerking zijn gekomen, omdat landen van herkomst geen kinderen beschikbaar stellen voor adoptie door paren van gelijk geslacht. Ook verder hebben mij geen berichten bereikt dat er landen van herkomst zijn die kinderen beschikbaar stellen voor opneming door een paar van gelijk geslacht. Zodra mij bekend wordt dat er een land van herkomst is dat dit wel doet, ben ik uiteraard bereid deze informatie aan de Kamer mede te delen. Wel is het al enkele malen mogelijk gebleken voor alleen adopterende adoptiefouders met een partner van hetzelfde geslacht om via deelbemiddeling een kind uit de Verenigde Staten ter adoptie op te nemen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom ik ervoor heb gekozen het wetsvoorstel adoptie door homoparen nog niet openbaar te maken en of ik nader kan beargumenteren voornemens te zijn om de afstammingsrechtelijke gelijkstelling van de mee-moeder te bewerkstelligen. Hierop kan ik antwoorden dat het wetsvoorstel waarbij dit laatste aspect aan de orde is, zijn voltooiing nadert.

Ik vertrouw erop u met het voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), de Vries (PvdA), van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), de Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), de Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), de Vries (CDA), van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Visser (VVD), Azough (GL), Van Egerschot (VVD), Meijer (PvdA), Vacature (SP).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Lambrechts (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Kraneveldt (LPF), Joldersma (CDA), Van As (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Van Schijndel (VVD), Karimi (GL), Örgü (VVD), Kalsbeek (PvdA), Vergeer (SP).

XNoot
1

(zie http://www.adoptie.nl/adoptieprocedure/lengte/index.htm).

XNoot
2

De Nationale Ombudsman heeft in het rapport (2001/387) in 2001 een uitspraak gedaan t.a.v de proceduretijd tot aan de beginseltoestemming. Deze zou maximaal 14 maanden mogen bedragen.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven