Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 29 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 29 |
Vastgesteld 11 maart 2004
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de concrete uitvoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang (28 447 nrs. 19–21) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 11 maart 2004 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Waarom krijgt een zelfstandige het ontbrekende werkgeversdeel niet vergoed?
Voor werknemers is kinderopvang een secundaire arbeidsvoorwaarde. Zelfstandigen dienen allerlei onkosten, waarvoor werknemers veelal een vergoeding van de werkgever krijgen, zelf te financieren. Dit geldt ook voor de kosten van kinderopvang. Dan ligt het niet voor de hand deze bijdrage van overheidswege te betalen. Overigens kunnen zelfstandigen wel aanspraak maken op de overgangsmaatregel waarmee ontbrekende of ontoereikende werkgeverbijdragen tot 2008 inkomensafhankelijk worden gecompenseerd.
Kan de regering met betrekking tot de uitvoering door de Belastingdienst toelichten wie ouders een machtiging kunnen verlenen en waarvoor precies?
Voor de uitvoering van de Wbk is gekozen voor de Belastingdienst omdat deze instantie goed is in massale geautomatiseerde gegevensverwerkingsprocessen. Door het proces te enten op het proces van de voorlopige teruggaaf voor de inkomstenbelasting en gebruik te maken van fiscale begrippen en definities worden invoeringsrisico's beperkt en is doelmatige uitvoering mogelijk. Het voorlopige teruggaafproces, waarbij teruggaven rechtstreeks aan de belastingplichtigen worden uitbetaald, past ook goed in de vraagsturing in de Wbk waarbij de ouder centraal staat. In principe kunnen ouders evenwel een intermediaire organisatie machtigen namens hen handelingen met betrekking tot het regelen van kinderopvang en het ontvangen van de overheidstegemoetkoming te verrichten. Aangezien de aanvraag en de beschikking leiden tot een formeel recht op tegemoetkoming of -na indiening van de definitieve vaststelling- tot een betalingsverplichting, worden deze rechtstreeks aan de ouder toegezonden. In zoverre is machtiging dus niet mogelijk; de ouder zal de aanvraag en de beschikking moeten doorsturen naar de intermediair. Overigens wordt momenteel onderzocht of en wanneer op expliciet verzoek van de ouder ook de beschikking naar de gemachtigde kan worden doorgestuurd. Ook kan de ouder een intermediair of instelling machtigen de tegemoetkoming rechtstreeks te ontvangen door op het formulier een ander rekeningnummer in te vullen. De Belastingdienst vermeldt bij de betaling het beschikkingnummer en de naam van de aanvrager, zodat deze in de administratie van de ontvangende instelling aan het betreffende kind kunnen worden gekoppeld. Uitsplitsing per kind past echter niet in de processen van de Belastingdienst die uitgaan van een totaalbeschikking per ouder en het principe dat de ouder centraal staat. Indien het gaat om meerdere kinderen die niet op dezelfde instelling worden opgevangen zal de ouder of intermediaire organisatie dus zelf voor uitsplitsing van de betaling zorg moeten dragen. Aangezien uitbetaling per kind niet mogelijk is, kan het sofi-nummer van het kind niet als betalingskenmerk worden vermeld. Het gebruik van het sofi-nummer door instellingen zonder wettelijk opgelegde publieke taak is bovendien niet mogelijk vanwege de beperkingen die artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens stelt aan het gebruik van het sofi-nummer. Daarom kan dit nummer ook niet als betalingskenmerk dienen.
Is het niet logischer een beschikking per kind te geven aangezien het ene kind soms gebruik maakt van kinderdagopvang bij een andere instelling dan zijn broertje of zusje bij de buitenschoolse opvang?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het niet logischer één betalingskenmerk aan het kind te hechten, bijvoorbeeld het sofi-nummer voor voorschot Belastingdienst, rekening kinderopvangonderneming, bijdrage werkgever etc.?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het ten aanzien van de amvb sociaal-medische indicatie niet mogelijk hiervoor nu al Regionale Indicatie Organen aan te wijzen?
In het oorspronkelijke wetsvoorstel Wbk zijn de Regionale Indicatie Organen (RIO's) aangewezen als de instanties waaraan gemeenten advies moeten vragen over sociaal-medische problematiek gelegen bij de ouder en is de jeugdgezondheidszorg aangewezen te adviseren over sociaal-medische problematiek gelegen bij het kind. Mede na overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) stelt de regering nu voor de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de sociaal-medische indicatiestelling bij gemeenten te leggen. Deze verandering in de regie met betrekking tot indicatieadvisering voor sociaal-medische problematiek vergt wetswijziging voor de Wbk. Hiervoor zij verwezen naar de vierde nota van wijziging, die uw Kamer gelijktijdig met bijgaande antwoorden krijgt toegestuurd. In deze nota is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) indicatiestellers kunnen worden aangewezen. Nadere invulling hiervan dient te worden gezien in het licht van de plannen betreffende de centralisering van de RIO's1 en van de ontwikkelingen rond de Wet op de Maatschappelijke Zorg2. Op deze wijze kan flexibel op de nieuwe ontwikkelingen worden ingespeeld. Voor de sociaal-medische indicatie van kinderen is het de bedoeling dat de aan te wijzen organisatie zonodig jeugdgezondheidsartsen kunnen inschakelen als informant, aangezien de jeugdgezondheidszorg een hoog bereik heeft onder gezinnen met opgroeiende kinderen en beschikt over relevante informatie.
Als er geen amvb-werkwijze toezichthouder komt, hoe voorkomt de regering dan gedetailleerde beleidsregels bij de GGD?
Bij het antwoord op deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken in de werkwijze van het toezicht zelf en de criteria die het toezicht hanteert bij de controle van de kinderopvanginstellingen. Voor beide onderdelen geldt dat er geen mogelijkheid is voor gedetailleerde beleidsregels bij de GGD'en.
De werkwijze van het toezicht door de GGD is geregeld in de artikelen 57 tot en met 59 van het voorstel van wet Wbk. Hiervoor wordt verwezen naar de derde nota van wijziging Wbk3. Met deze artikelen is een amvb over de werkwijze van de toezichthouder overbodig geworden.
Artikel 59a van het voorstel van wet Wbk bepaalt dat de minister van SZW beleidsregels kan stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek; dit geldt in het bijzonder voor de geprotocolleerde toetsingscriteria die de toezichthouder moet hanteren bij de controle van een kindercentrum of gastouderbureau. Het gaat daarbij dus om de criteria waar kindercentra en gastouderbureaus door het toezicht op worden gecontroleerd. De strekking van artikel 59a Wbk is dat de minister deze «protocollen» met toetsingscriteria als beleidsregel vaststelt en daarmee dus ook bewaakt dat er aan de kindercentra en gastouderbureaus door de GGD niet meer eisen worden gesteld dan wettelijk voorgeschreven. Ook hier geldt dus dat er geen ruimte is, noch voor de gemeente, noch voor de GGD, om aanvullend eigen regels te stellen. Alleen de minister stelt de beleidsregels vast.
Wat gebeurt er met de lijst van ongevallen (artikel 2, derde lid, amvb kwaliteit)?
De verplichting een lijst van ongevallen bij te houden dient in de eerste plaats om de eigen verantwoordelijkheid van de kinderopvangondernemer op het gebied van de veiligheid te versterken. Er wordt van uitgegaan dat hiermee ook het inzicht in aard, frequentie en oorzaken van ongevallen bij de kinderopvangondernemer wordt versterkt, waardoor tijdig afdoende maatregelen kunnen worden genomen ter preventie.
Tevens dient de lijst van ongevallen ter inzage voor de toezichthouder onder meer om het veiligheidsbeleid van de kinderopvangondernemer te kunnen toetsen en te vergelijken met andere kindercentra.
Op grond waarvan worden de percentages van deelnemende werkgevers aangenomen? In 2005 krijgt 68% van de werknemers een werkgeversbijdrage, in 2006 76% en in 2007 83%, volgens de aannames.
De regering hanteert als oriëntatiepunt dat 90% van de werknemers in 2008 een werkgeversbijdrage krijgt. Om dit te realiseren is jaarlijks een bepaalde stijging van werkgeversbijdragen nodig, gerekend vanaf de start van de Wbk. De genoemde percentages zijn het resultaat van deze berekening.
Zie ook het antwoord op vraag 113.
Op basis waarvan wordt precies de maximumprijs vastgesteld en geïndiceerd en hoe zeker is het dat 80% van de kinderopvangplaatsen daar steeds ondervallen?
In de amvb tegemoetkoming kosten kinderopvang zal de maximum uurprijs per soort kinderopvang vastgesteld worden. In onderstaande tabel zijn de maximum uurprijzen voor de overheidsbijdrage voor de periode 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 of 1 januari 2008 opgenomen. Deze werden ook reeds vermeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag1.
Maximum per vorm kinderopvang | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|
Dagopvang | € 5,68 | € 5,68 | € 5,68 | € 5,68 |
Buitenschoolse opvang | € 6,13 | € 5,98 | € 5,83 | € 5,68 |
In de amvb tegemoetkoming kosten kinderopvang zal tevens vastgelegd worden welke indexatiefactor voor de loonprijsbijstelling gebruikt wordt. Deze correctiefactor zal voor 80% loongevoelig en voor 20% prijsgevoelig zijn. Elk jaar zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de prijscorrectie en de maximumprijzen voor het daarop volgende jaar bekendmaken.
De laatste jaren hebben ondernemers, in aanloop op de overgang van gesubsidieerde sector naar marktsector, forse prijsaanpassingen doorgevoerd. De regering wil door het reëel fixeren van de maximumprijs stimuleren dat er een einde komt aan deze trend en dat de prijsontwikkeling in de sector gelijke tred gaat houden met de loon- en prijsontwikkelingen in de rest van de economie. De maximumbedragen zijn zo gekozen dat in 2003 80% van de kinderopvangplaatsen wordt aangeboden tegen een prijs op of onder het maximum. Door het prijsniveau reëel te fixeren (en voor de buitenschoolse opvang taakstellend te verlagen) wordt deze 80%-norm evenwel voor de toekomst losgelaten. Welk deel van het aanbod onder de maximumprijs wordt aangeboden is dan afhankelijk van de prijsstelling van de kinderopvangorganisaties. Als ondernemers bij hun prijsstelling rekening houden met het voor dat jaar geldende maximum, zal een groot deel van het kinderopvangaanbod plaatsvinden tegen een prijs die onder de maximum uurprijs ligt.
Wordt bij het vaststellen van de maximumprijs buitenschoolse opvang ook rekening gehouden met het geringere aantal uren en de fluctuerende tijden waarop de buitenschoolse opvang geopend is en de personele consequenties hiervan?
Bij het vaststellen van de maximumprijs voor de buitenschoolse opvang is er rekening mee gehouden dat de gemiddelde uurprijs van de buitenschoolse opvang slechts weinig afwijkt van de gemiddelde uurprijs voor kinderdagverblijven. Hieruit wordt geconcludeerd dat er geen reden is om de maximumprijs voor buitenschoolse opvang structureel boven de maximumprijs voor kinderdagverblijven vast te stellen. Dit neemt niet weg dat erkend wordt dat sommige kostenposten als gevolg van het geringere aantal uren en de fluctuerende tijden bij de buitenschoolse opvang hoger kunnen uitvallen dan bij kinderdagverblijven. Hier staat tegenover dat bij de buitenschoolse opvang relatief minder groepsleiding aanwezig hoeft te zijn, waardoor de loonkosten bij de buitenschoolse opvang kunnen worden gedrukt. Gelet op de geringe afwijking in de gemiddelde prijs wordt er vanuit gegaan dat deze effecten elkaar min of meer compenseren.
Wat zou de werkgever prefereren en waarom; een verplichte werkgeversbijdrage via de Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) of afspraken via CAO's en arbeidsvoorwaardenoverleg?
Werkgeversorganisaties (VNO-NCW en MKB-Nederland) prefereren afspraken via CAO's en arbeidsvoorwaardenoverleg.
In hoeverre is sprake van marktwerking, keuzevrijheid voor ouders in kleinere dorpen/gemeenschappen waar slechts één kinderopvangonderneming is gevestigd? (blz. 3 Nota van Toelichting bij concept-amvb kwaliteit) Wanneer er één kinderopvangonderneming in een gemeenschap is, zijn marktwerking en keuzevrijheid van beperkte omvang. Dit is overigens geen specifiek kinderopvangprobleem, maar speelt ook bij andere vormen van dienstverlening in kleine gemeenschappen. Wat betreft de kinderopvang beoogt de Wbk hier aan tegemoet te komen door meer ruimte te geven aan innovatieve kinderopvang, waaronder kleinschalige opvang en gastouderopvang met zes kinderen. Naar verwachting zal hiervan een positieve impuls kunnen uitgaan voor de diversiteit van het aanbod in kleine gemeenschappen.
Hoe is de kwaliteit gegarandeerd en hoe krijgt de zelfregulering hier vorm? (Blz. 3 Nota van Toelichting bij concept-amvb kwaliteit)
De kwaliteit in kleinere dorpen en gemeenschappen is niet anders gegarandeerd dan in grotere steden. Onder de Wbk gelden overal dezelfde kwaliteitseisen voor kindercentra en gastouderbureaus. Deze eisen worden ook overal op dezelfde wijze geïnspecteerd door de GGD. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Ook voor de zelfregulering geldt dat er geen verschil is tussen steden en dorpen: de algemene leveringsvoorwaarden hebben een landelijke werking. Ook het HKZ-certificatiestelsel1 is een landelijk werkend kwaliteitssysteem met landelijke normen en borging door landelijk erkende certificeerders. De ervaring tot nu toe leert overigens wel dat het met name de grotere organisaties zijn die het HKZ-certificaat verkrijgen of daar mee bezig zijn, de kleinere organisaties zijn in veel mindere mate bezig met het verkrijgen van het certificaat. Kinderopvang in een dorp kan vanzelfsprekend onderdeel zijn van een grotere organisatie, maar vaak is de kinderopvang daar in handen van een kleine(re) organisatie.
Bij het beoordelen van de mogelijkheid om per 1-1-2007 (delen van) het Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang te laten vervallen, zal tevens moeten worden beoordeeld of de zelfregulering in voldoende mate een landelijke dekking heeft.
Geldt de lastenvermindering die in totaal circa 0,3 miljoen euro bedraagt ook voor de individuele kinderopvangonderneming? Zo ja, hoe? (blz. 13, Nota van Toelichting bij concept-amvb kwaliteit) Ja, ook voor de individuele kinderopvangonderneming zal in de structurele situatie sprake zijn van lastenvermindering. De omvang hiervan is per kinderopvangonderneming afhankelijk van bijvoorbeeld de grootte (aantal kindplaatsen) en van het aantal vestigingen. Wat betreft de incidentele kosten heeft de kinderopvangondernemer te maken met lastendruk als gevolg van het opstellen van een risico-inventarisatie. Voor ondernemers die reeds gebruikmaken van dit instrument zullen de incidentele kosten lager uitvallen. Zie ook het antwoord op vraag 72.
Kan een specificatie met begrotingsnummers van de opbouw van het Wbk budget 2005 van € 792 miljoen (tabel 2 – nota naar aanleiding nader verslag) worden gegeven, waarin de opbrengst van € 386 miljoen uit deze 3e nota van wijziging onderdeel uitmaakt?
Hoe zag deze specificatie eruit tijdens de hogere volumeraming die € 400 miljoen boven het budget € 792 miljoen lag?
Het kinderopvangbudget vormt onderdeel van beleidsartikel 11 (vergroten van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren) van de begroting van het ministerie van SZW. In de begroting 2004 is in tabel 11.11 een overzicht opgenomen van de uitgaven over de periode 2002–2008. De uitgaven die vanaf 2005 voor de Wbk worden geraamd, staan in die tabel vermeld onder de programma-uitgaven voor operationele doelstelling drie2. Het betreft in 2005 een bedrag van € 585 miljoen, waarvan € 583 miljoen bestemd is voor financiering van de Wbk. De opbrengst van de afschaffing van fiscale regelingen voor kinderopvang is daarin opgenomen. In aanvulling hierop is op grond van het Hoofdlijnenakkoord een bedrag van € 100 miljoen beschikbaar en een bedrag van circa € 119 miljoen, samenhangend met een uitname uit het gemeentefonds. Daarmee ontstaat het volgende financiële beeld:
Tabel 2 Dekkingsmiddelen Wbk (x 1 miljoen)
2005 | |
---|---|
SZW-begroting 2004; artikel 11 | € 583 |
Hoofdlijnenakkoord | € 100 |
Uitname uit gemeentefonds | € 119 |
Subtotaal | € 802 |
Af: tussenschoolse opvang naar OCW | € 6 |
Totaal | € 796 |
Met dit financiële kader kunnen de uitgaven van het Rijk voor de Wbk worden gedekt. Deze dekking is op hoofdlijnen gelijk aan de dekking die ter beschikking stond toen nog uit werd gegaan van een tekort van € 400 miljoen. Nieuw is de extra dekking van € 100 miljoen vanuit het Hoofdlijnenakkoord.
Heeft een belastingplichtige die meer dan € 3703 verdient, aftrek van de uitgaven van kinderopvang boven de drempel van het verzamelinkomen als de partner geen inkomen heeft?
Is het doelgroepenbeleid in het voorliggende wetsvoorstel terug te vinden in de wet of beleidsregels op grond van LB/IB?
In de huidige situatie heeft een belastingplichtige alleen recht op aftrek van uitgaven van kinderopvang als de fiscale partner of degene die voor het fiscale partnerschap had kunnen kiezen aan dezelfde inkomenseis voldoet als de belastingplichtige zelf. Doel hiervan is te voorkomen dat kosten van kinderopvang in aftrek worden gebracht terwijl één van de ouders of partners beschikbaar is voor de opvang van kinderen. Met de Wbk wordt een andere bekostigingssystematiek geïntroduceerd. De mogelijkheid van een fiscale aftrek van de uitgaven van kinderopvang wordt vervangen door een aanspraak van ouders op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Daaronder valt zowel de aanspraak van een ouder die in verband met de combinatie van arbeid en zorg kinderopvang nodig heeft als de aanspraak van een ouder die behoort tot een van de in artikel 5 genoemde doelgroepen.
Opgemerkt dient te worden dat ook in de Wbk-behoudens de bijzondere doelgroepen- de voorwaarde geldt dat beide ouders inkomen uit arbeid hebben. Een inkomensgrens wordt echter niet gesteld.
Kan een tabel inkomenseffecten voor 3 en 5 volle dagen kinderopvang tegen de maximum uurprijs worden gemaakt van het verschil in drempel bedragen plus het belastingvoordeel per schijf 2, 3 of 4 en het eigen aandeel in de kosten van kinderopvang volgens het voorliggende wetsvoorstel met een werkgeversbijdrage tot eenderde deel van de kosten van kinderopvang?
Kan eenzelfde tabel worden gemaakt zonder een werkgeversbijdrage?
In de tabellen 3 en 5 worden overzichten gegeven van de netto kosten voor ouders van drie respectievelijk vijf dagen kinderopvanggebruik voor één kind in de dagopvang, waarvoor de maximumprijs betaald wordt. De totale kosten van drie dagen dagopvang tegen de maximumprijs bedragen € 8 861 per jaar, de kosten voor 5 dagen opvang bedragen € 14 768 per jaar.
In het huidige stelsel is de ouderbijdrage afhankelijk van de soort kinderopvangplaats. En zelfs per soort plaats zijn er verschillende invullingen voor de vaststelling van de ouderbijdrage. In de berekeningen wordt er van uitgegaan dat de ouderbijdrage wordt vastgesteld volgens de SZW-adviestabel. Tevens zijn de kosten berekend voor de situatie waarin de werkgever niets bijdraagt en de ouders zelf alle kosten betalen. Verondersteld wordt steeds dat ouders volledig gebruik maken van de fiscale aftrekmogelijkheid voor uitgaven kinderopvang. Overigens blijkt dat deze aftrekpost niet door alle huishoudens gebruikt kan worden. Vooral huishoudens met lage inkomens kunnen over het algemeen geen gebruik maken van het fiscale voordeel omdat er minder belasting betaald wordt.
Tabel 3 Kosten voor 3 dagen hele dagopvang per jaar maximumprijs (2004)
Ouders betalen conform SZW-adviestabel | Ouders betalen zelf alle kosten voor kinderopvang | |||
---|---|---|---|---|
Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | |
Minimum | € 305 | 2,3% | – | – |
Modaal | € 1 364 | 5,0% | € 5 392 | 19,6% |
2 x modaal | € 3 801 | 9,2% | € 6 031 | 14,6% |
3 x modaal | € 4 904 | 8,6% | € 6 627 | 11,6% |
Tabel 4 Kosten voor 5 dagen hele dagopvang per jaar maximumprijs (2004)
Ouders betalen conform SZW-adviestabel | Ouders betalen zelf alle kosten voor kinderopvang | |||
---|---|---|---|---|
Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | |
Minimum | € 508 | 3,9% | – | – |
Modaal | € 2 273 | 8,3% | € 8 986 | 32,7% |
2 x modaal | € 6 334 | 15,3% | € 10 052 | 24,3% |
3 x modaal | € 8 173 | 14,3% | € 11 044 | 19,4% |
Onderstaande tabellen geven de kosten voor ouders onder de Wbk. In de tabellen 5 en 6 worden de kosten voor ouders gegeven die drie dagen hele dagopvang gebruiken. Tabel 5 geeft de kosten weer wanneer de werkgever(s) eenderde deel van de kosten bijdragen, tabel 6 geeft aan wat de kosten van ouders zijn wanneer er geen werkgeversbijdrage is.
Tabel 5 Kosten per jaar voor ouders 3 dagen hele dagopvang maximumprijs, volledige werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 307 | € 307 | € 307 | € 307 | 2,4% | 2,4% | 2,4% | 2,4% |
Modaal | € 1 282 | € 1 282 | € 1 282 | € 1 282 | 4,7% | 4,7% | 4,7% | 4,7% |
2 x modaal | € 4 126 | € 4 126 | € 4 126 | € 4 126 | 10,0% | 10,0% | 10,0% | 10,0% |
3 x modaal | € 5 748 | € 5 907 | € 5 907 | € 5 907 | 10,1% | 10,4% | 10,4% | 10,4% |
Tabel 6 Kosten per jaar voor ouders 3 dagen hele dagopvang maximumprijs, geen werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 359 | € 359 | € 359 | € 1 784 | 2,8% | 2,8% | 2,8% | 13,7% |
Modaal | € 1 805 | € 1 949 | € 2 094 | € 4 235 | 6,6% | 7,1% | 7,6% | 15,4% |
2 x modaal | € 5 978 | € 6 704 | €7 080 | € 7 080 | 14,5% | 16,2% | 17,1% | 17,1% |
3 x modaal | € 8 376 | € 8 861 | € 8 861 | € 8 861 | 14,7% | 15,5% | 15,5% | 15,5% |
In de berekeningen is er vanuit gegaan dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben. Als de werkgever van een eenoudergezin niet bijdraagt in de kosten ontstaat er een onvolledige werkgeversbijdrage ter hoogte van eenzesde van de kosten van het kinderopvanggebruik.
Bij een volledige werkgeversbijdrage stijgen voor de hoogste inkomensgroep de kosten van kinderopvang in het tweede jaar na invoering. Dit is het gevolg van het toevoegen van een extra inkomensklasse.
Als de werkgever niet bijdraagt aan de kosten stijgt de ouderbijdrage als gevolg van de afbouw van de compensatie voor de ontbrekende werkgeversbijdrage. De negatieve inkomenseffecten zijn het hoogst voor huishoudens met een inkomen van ca. 2 x modaal. Voor alle ouders met een ontbrekende werkgeversbijdrage nemen de kosten in het vierde jaar toe als gevolg van het aflopen van de overgangsmaatregel voor ontbrekende werkgeversbijdragen.
De effecten in dit voorbeeld met een prijs op maximum niveau zijn hoger dan bij een gemiddelde prijs, doordat in de huidige systematiek het belastingvoordeel toeneemt naarmate de prijs hoger wordt. Dit heeft een dempend effect op de netto kosten voor ouders. Dit voordeel vervalt onder de Wbk.
Tenslotte zijn de kosten voor ouders onder de Wbk berekend voor ouders die vijf dagen hele dagopvang tegen de maximum prijs gebruiken. Het gebruik van vijf dagen dagopvang komt overigens zelden voor. Tabel 7 geeft de kosten weer wanneer de werkgever(s) eenderde deel van de kosten bijdragen, tabel 8 geeft aan wat de kosten van ouders zijn wanneer er geen werkgeversbijdrage is.
Tabel 7 Kosten per jaar voor ouders 5 dagen hele dagopvang maximumprijs, volledige werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 512 | € 512 | € 512 | € 512 | 3,9% | 3,9% | 3,9% | 3,9% |
Modaal | € 2 136 | € 2 136 | € 2 136 | € 2 136 | 7,8% | 7,8% | 7,8% | 7,8% |
2 x modaal | € 6 877 | € 6 877 | € 6 877 | € 6 877 | 16,7% | 16,7% | 16,7% | 16,7% |
3 x modaal | € 9 580 | € 9 845 | € 9 845 | € 9 845 | 16,8% | 17,3% | 17,3% | 17,3% |
Tabel 8 Kosten per jaar voor ouders 5 dagen hele dagopvang maximumprijs, geen werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 598 | € 598 | € 598 | € 2973 | 4,6% | 4,6% | 4,6% | 22,9% |
Modaal | € 3 008 | € 3 249 | € 3 490 | € 7 059 | 10,9% | 11,8% | 12,7% | 25,7% |
2 x modaal | € 9 964 | € 11 174 | € 11 800 | € 11 800 | 24,1% | 27,1% | 28,6% | 28,6% |
3 x modaal | € 13 961 | € 14 768 | € 14 768 | € 14 768 | 24,5% | 25,9% | 25,9% | 25,9% |
In de berekeningen is er vanuit gegaan dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben. Als de werkgever van een eenoudergezin niet bijdraagt in de kosten ontstaat er een onvolledige werkgeversbijdrage ter hoogte van eenzesde van de kosten van het kinderopvanggebruik.
Wat zijn de inkomenseffecten in 2008 bij 3 en 5 volle dagen kinderopvang na het vervallen van de extra compensatietabel 2007 voor het ontbrekende deel van de werkgeversbijdrage tot eenderde van de kosten van kinderopvang?
In de onderstaande tabellen worden de inkomenseffecten gegeven voor een huishouden dat in 2004 gebruik maakte van een subsidieplaats en waarvoor de ouders in 2007 en 2008 geen volledige werkgeversbijdrage ontvangen. Tabel 9 geeft het effect weer voor drie dagen dagopvanggebruik tegen de maximumprijs, in tabel 10 worden de effecten van het gebruik van vijf dagen dagopvang tegen de maximumprijs getoond.
Tabel 9 Kosten per jaar voor ouders 3 dagen hele dagopvang maximumprijs ex gebruikers subsidieplaatsen
Halve werkgeversbijdrage | Geen werkgeversbijdrage | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Kosten € per jaar | % netto inkomen | Kosten € per jaar | % netto inkomen | |||||
3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | – | – | – | – | € 343 | € 1 784 | 2,6% | 13,7% |
Modaal | € 1 566 | € 2 759 | 5,7% | 10,0% | € 1 850 | € 4 235 | 6,7% | 15,4% |
2 x modaal | € 5 160 | € 5 603 | 12,5% | 13,6% | € 6 194 | € 7 080 | 15,0% | 17,1% |
3 x modaal | – | – | – | – | – | – | – | – |
Tabel 10 Kosten per jaar voor ouders 5 dagen hele dagopvang maximumprijs ex gebruikers subsidieplaatsen
Halve werkgeversbijdrage | Geen werkgeversbijdrage | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Kosten € per jaar | % netto inkomen | Kosten € per jaar | % netto inkomen | |||||
3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | – | – | – | – | € 572 | € 2 973 | 4,4% | 22,9% |
Modaal | € 2 610 | € 4 598 | 9,5% | 16,7% | € 3 084 | € 7 059 | 11,2% | 25,7% |
2 x modaal | € 8 600 | € 9 338 | 20,8% | 22,6% | €10 323 | €11 800 | 25,0% | 28,6% |
3 x modaal | – | – | – | – | – | – | – |
In de berekeningen is er vanuit gegaan dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben. Als de werkgever van een eenoudergezin niet bijdraagt in de kosten ontstaat er een onvolledige werkgeversbijdrage ter hoogte van eenzesde van de kosten van het kinderopvanggebruik.
Vooral voor lage inkomens ontstaan grote inkomenseffecten als gevolg van het afschaffen van de compensatieregeling voor ontbrekende werkgeversbijdragen. Deze effecten zijn voor huishoudens met een inkomen tot 2 x modaal groter dan voor de niet-gebruikers van subsidieplaatsen. Dit is gevolg van het afschaffen van de extra tegemoetkoming voor ontbrekende werkgeversbijdragen die deze groep ontvangt.
Overigens zal rond het 4e Wbk-jaar (2008) een belangrijk deel van de huishoudens die in 2004 gebruik maakten van een subsidieplaats en waarvoor de ouders in 2007 en 2008 geen volledige werkgeversbijdrage ontvangen òf geen gebruik meer maken van kinderopvang omdat het (jongste) kind de basisschool heeft verlaten, òf alsnog gebruik kunnen maken van een volledige werkgeversbijdrage.
Wat zijn de inkomenseffecten als de ontbrekende werkgeversbijdrage, hierbij inbegrepen degenen die weliswaar niet in dienstbetrekking zijn, maar maatschappelijk een zodanig daarmee gelijk te stellen arbeidsrelatie hebben, tot eenderde van de kosten van kinderopvang in 2008 voor aftrek op het verzamelinkomen in aanmerking blijven komen? Hoe groot is het budgettaire beslag van deze fiscale aftrek?
Voor de budgettaire raming van deze fiscale maatregel wordt aangesloten bij de Wbk raming voor 2008. Hierbij wordt verondersteld dat 90% van de werknemers met kinderopvang een volledige vergoeding (eenderde van de kosten) van de werkgever ontvangt. De resterende 10% vormt de doelgroep van de voorgestelde fiscale regeling. Daarnaast profiteren alle zelfstandigen, die per definitie geen werkgeversbijdrage hebben, van deze regeling. Voor 2008 wordt het budgettaire beslag van de voorgestelde regeling geraamd op circa € 42 miljoen (prijzen 2004). Benadrukt dient te worden dat deze fiscale raming sterk afhankelijk is van de Wbk aannames met betrekking tot de werkgeversvergoeding en het aantal zelfstandigen voor 2008. Indien uit de evaluatie van de werkgeversbijdrage per 1 juli 2006 blijkt dat de werkgeversvergoedingen afwijken van de gestelde norm voor 2008 zal het budgettaire beslag van een dergelijk fiscale maatregel eveneens afwijken.
In tabel 11 worden de inkomenseffecten van de gevraagde fiscale regeling weergegeven.
Tabel 11 Kosten voor ouders per jaar 3 dagen dagopvang, geen werkgeversbijdrage, extra fiscale aftrekpost in 2008
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
3e jaar | 4e jaar | 4e jaar fiscale regeling | 3e jaar | 4e jaar | 4e jaar fiscale regeling | |
Modaal | € 1 939 | € 3 922 | € 2 818 | 7,1% | 14,3% | 10,2% |
2 x modaal | € 6 556 | € 6 556 | € 5 407 | 15,9% | 15,9% | 13,1% |
3 x modaal | € 8 205 | € 8 205 | € 6 783 | 14,4% | 14,4% | 11,9% |
Door de voorgestelde fiscale maatregel nemen de kosten van ouders in het vierde jaar af ten opzichte van de kosten in de voorliggende wet.
Hoe hoog wordt de normuurprijs met ingang van 2005 als de bemiddelingskosten van intermediaire organisatie een normaal onderdeel van de normuurprijs gaat uitmaken?
De regering werkt toe naar een normprijssysteem per 1 januari 2007 of 1 januari 2008. In 2005 is er dus nog geen normuurprijs. Op dit moment kan er geen antwoord worden gegeven op de vraag hoe hoog de normprijs, inclusief bemiddelingskosten, dan gaat worden. Overigens dient te worden opgemerkt dat in de derde nota van wijziging Wbk1 is geregeld dat kosten van intermediaire organisaties voor kinderopvang (bemiddelaars) tot het moment dat de normprijs is ingevoerd in zijn geheel belastingvrij worden vergoed.
Zie ook het antwoord op vraag 9.
Welke hindernissen moeten worden overwonnen om het systeem van normprijstoeslagen inclusief bemiddelingskosten met ingang van 1 januari 2005 in te voeren?
Het invoeren van een bekostigingssysteem op basis van normprijzen brengt een forse wijziging in de bekostigingssystematiek met zich mee. Om die reden en omdat de sector zich op basis van eerder gepubliceerde kabinetsplannen heeft voorbereid op de invoering van een maximumprijs-systematiek, vindt de regering invoering van zo'n normprijssysteem per 1-1-2005 niet wenselijk. Daarnaast is het voor de Belastingdienst (die de Wbk-tegemoetkoming aan ouders gaat uitbetalen) niet mogelijk om nog dit jaar de uitvoeringssystematiek aan een vergoeding op basis van normprijzen aan te passen.
Wat zijn de budgettaire gevolgen wanneer de van de normuurprijs 2005 afwijkende uurtarieven boven de normuurprijs binnen een bandbreedte jaarlijks met 20% worden ingeperkt, in plaats van eenderde zoals nu wordt voorgesteld?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag1 is de maximum uurprijs per soort kinderopvang vermeld (zie ook het antwoord op vraag 9). De maximum uurprijs voor buitenschoolse opvang wordt in drie stappen verlaagd naar het niveau van de maximum uurprijs van dagopvang. Gevraagd wordt wat het budgettaire effect is als de verlaging van de maximum uurprijs voor buitenschoolse opvang naar die van dagopvang in vijf stappen plaatsvindt. In onderstaande tabel worden de dan geldende maximum uurprijzen voor de jaren 2005–2008 gegeven. Pas in 2010 zal de maximum uurprijs voor buitenschoolse opvang op hetzelfde niveau zijn als de maximum uurprijs voor dagopvang.
Tabel 12 Maximum uurprijs buitenschoolse opvang, afbouw in 5 stappen
Maximum per vorm kinderopvang | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2 010 |
---|---|---|---|---|---|---|
Buitenschoolse opvang | € 6,17 | € 6,08 | € 5,98 | € 5,88 | € 5,78 | € 5,68 |
Als verondersteld wordt dat ondernemers hun vraagprijzen aanpassen in overeenstemming met het aangepaste maximum zal dit leiden tot een extra budgettair beslag van €2 miljoen in 2005, € 4 miljoen in 2006 en € 6 miljoen in 2007.
Welke belastingplichtigen hebben in 2004 recht op aftrek van kosten van kinderopvang, waarvan de kosten van kinderopvang buiten Nederland worden gemaakt? Geldt dit voor enkele jaren in ons land gedetacheerde Amerikaanse werknemer waarvan de partner met kinderen in de VS verblijft en alle andere buitenlanders met een werkvergunning?
De in de vraag bedoelde personen komen in 2004 in aanmerking voor de aftrek van kosten kinderopvang als de in het buitenland wonende partner meer dan € 3 707 inkomen uit arbeid geniet, terwijl de kinderopvang voldoet aan een buitenlandse regeling die op haar beurt voldoet aan overeenkomstige eisen als gesteld in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.
Krijgen alle buitenlandse werknemers die in 2005 in ons land belastingplichtig zijn recht op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang in het buitenland op grond van de voorliggende wet?
In welk artikel is het doelgroepenbeleid van de in het buitenland verblijvende partner en kind(eren) uitgesloten?
Elke buitenlandse werknemer, alleenstaand dan wel met een partner, zal om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang moeten voldoen aan de voorwaarden die de Wbk daaromtrent stelt. Zo heeft een alleenstaande buitenlandse werknemer op grond van de Wbk slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, indien hij in Nederland daartoe gerechtigd arbeid verricht, waaruit in een tegemoetkomingsjaar inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten, uiteraard voor zover hij gebruik maakt van één van de in de Wbk genoemde vormen van kinderopvang. Verder dient het kind, op wie de kinderopvang betrekking heeft, tot het huishouden van de belanghebbende te behoren, wordt het kind in belangrijke mate door hem onderhouden (in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001) en staat het kind op hetzelfde woonadres als de belanghebbende ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (of wanneer hij in het buitenland woont in een naar aard en strekking daarmee overeenkomende administratie). Tevens zal, wanneer gebruik wordt gemaakt van kinderopvang in het buitenland, door deze ouder aannemelijk gemaakt moeten worden dat de kwaliteit van de in het buitenland genoten kinderopvang (in een kindercentrum of via een gastouderbureau) naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van de Wbk gestelde kwaliteitsregels. Een en ander vloeit voort uit de artikelen 1, eerste lid, onderdeel i, 2a, 4, 5 en 46 van de Wbk. Wanneer deze ouder een partner heeft, zal ook deze persoon moeten voldoen aan de relevante voorwaarden van de Wbk, zoals met betrekking tot het partnerschap (artikel 2 van de Wbk). Tevens zal deze persoon tot één van de in artikel 5 van de Wbk genoemde groepen moeten behoren.
In het geval van de in het buitenland verblijvende partner met kinderen bestaat er geen aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, aangezien in deze situatie het kind, op wie de kinderopvang betrekking heeft, niet behoort tot het huishouden van de ouder in Nederland en niet op hetzelfde woonadres als deze ouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Verwezen zij naar artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wbk. De vraag onder welke Wbk-doelgroep een ouder dan wel zijn partner kan worden gerangschikt is in die situatie niet relevant.
Hoe wordt het verzamelinkomen met een in het buitenland verblijvende werkende partner in dit huishouden bepaald?
Het toetsingsinkomen is het instrument waarmee de draagkracht binnen een huishouden wordt gemeten. In artikel 7 van de Wbk is gedefinieerd wat onder toetsingsinkomen wordt verstaan. Hierbij is zoveel mogelijk uitgegaan van gegevens die al bij de Belastingdienst bekend zijn. Dit betekent dat voor zowel de aanvrager als zijn partner eerst wordt gekeken of er een aanslag inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het verzamelinkomen over het betreffende jaar is vastgesteld. Indien dit niet het geval is, dan wordt gekeken naar het belastbare loon als bedoeld in artikel 9 van de Wet loonbelasting 1964, zoals dat blijkt uit de jaaropgaaf. Als geen van beide beschikbaar zijn (zoals bij looninkomsten van een in het buitenland verblijvende partner) of er is wel een verzamelinkomen of belastbaar loon, maar niet al het inkomen is hierin begrepen, stelt de inspecteur het toetsingsinkomen vast als ware dat inkomen aan de Nederlandse inkomstenbelasting of loonbelasting onderhevig (artikel 7, tweede lid, van de Wbk). Deze bepaling voorkomt dat in bepaalde internationale situaties een onevenwichtig resultaat zou ontstaan, doordat draagkrachtbepalende inkomsten die niet tot het fiscale inkomen behoren, ook niet meetellen voor de hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De inkomensbestanddelen die op grond van het tweede lid van artikel 7 moeten worden toegevoegd, worden in aanmerking genomen alsof zij op reguliere wijze in Nederland zijn belast.
Komt na de kinderopvangtoeslag ook de huurtoeslag en zorgtoeslag in 2006 voor de belastingplichtige beschikbaar als de betreffende kosten in het buitenland worden gemaakt doordat het huishoudens (partner en kinderen) in het thuisland woont?
Hoe werkt deze regeling uit binnen de bestaande regelingen voor grensarbeiders?
Het kabinetsvoornemen (voortvloeiend uit het Hoofdlijnenakkoord) is om een drietal grote inkomensafhankelijke regelingen met ingang van 1 januari 2006 te doen uitvoeren op de wijze zoals voorzien in het wetsvoorstel Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir; thans in voorbereiding). Het gaat om het wetsvoorstel Wbk, de Huursubsidiewet en de Wet op de zorgtoeslag (thans in voorbereiding). De Awir biedt een algemeen kader voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen van het Rijk. Met het bieden van dat kader wordt beoogd de toegankelijkheid van inkomensafhankelijke regelingen voor burgers te vergroten, de transparantie te verbeteren en een doelmatiger aanpak van de armoedevalproblematiek mogelijk te maken. De Awir bevat in de eerste plaats een algemeen begrippenkader, waarmee harmonisatie wordt bewerkstelligd van een aantal kernbegrippen zoals die in de diverse inkomensafhankelijke regelingen worden gehanteerd (zoals het inkomensbegrip en het partnerbegrip). In de tweede plaats bevat de Awir procedureregels, zoals die met betrekking tot de toekenning van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen dienen te worden gehanteerd, indien de uitvoering ervan in handen wordt gegeven van een daartoe aangewezen dienst die onderdeel uitmaakt van de Belastingdienst.
De komst van de Awir laat onverlet dat de aanspraken die een belanghebbende kan maken op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, op huursubsidie en op de (komende) zorgtoeslag zijn geregeld in deze materiewetten, ook na 1 januari 2006. Voor de huursubsidie is dat de Huursubsidiewet; wat betreft de zorgtoeslag is dat de (in voorbereiding zijnde) Wet op de zorgtoeslag. Wanneer in de desbetreffende materiewetten sprake zal zijn van grensoverschrijdende situaties zal een en ander in die wetten, toegespitst op de in die wettelijke kaders van belang zijnde situaties, worden geregeld. Dat geldt ook voor de Wbk. De grensoverschrijdende situaties zijn vervat in artikel 5, tweede en derde lid, van de Wbk. Dat betreft de situatie voor een alleenstaande ouder (werkend of behorend tot een specifieke Wbk-doelgroep) en de situaties voor een ouder met een partner (werkend of behorend tot een specifieke Wbk-doelgroep). Verwezen zij verder naar het antwoord op vraag 24.
Welke verdragen verplichten ons land aan buitenlandse werknemers/ belastingplichtigen een tegemoetkoming in de buitenlandse kosten van kinderopvang te verstrekken.
De tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang dient EG-rechtelijk en internationaal-rechtelijk te worden beschouwd als een wettelijke sociale zekerheidsuitkering (gezinsbijslag), en bovendien als een fiscaal of sociaal voordeel voor de beroepsbevolking als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van Verordening(EG) 1612/68. Ten aanzien van sociale zekerheidsuitkeringen zijn door Nederland met vrijwel alle ter zake doende landen in de wereld bilaterale en multilaterale verdragen gesloten, inhoudende een verplichting tot gelijke behandeling naar nationaliteit; voor de EG-landen is deze verplichting ook neergelegd in Verordening(EG)1408/71 (diverse bepalingen). Wat betreft de gelijke behandeling ten aanzien van de aan werkenden geboden sociale voordelen gelden eveneens verplichtingen op grond van de EG-regels (artikel 39, tweede lid, van het EG-verdrag en Verordening(EG)1612/68). Op grond van deze verplichtingen is het niet mogelijk de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang te onthouden, indien kinderopvang in het buitenland plaatsvindt op een wijze die vergelijkbaar is met de kinderopvang in Nederland, indien in het laatste geval een tegemoetkoming wordt verstrekt.
Welke gegevens dient de belastingplichtige te verstrekken om voor kinderopvangaftrek in aanmerking te komen. Is deze uitvoeringslast binnen de Belastingdienst in fte's uit te drukken?
In eerste instantie moet de aanvrager op het aanvraagformulier gegevens verstrekken over de opvang (o.a. aantal uren, uurtarief, gegevens kinderen, soort opvang, naam instelling, behorend tot een bijzondere doelgroep), het inkomen en de bijdragen van de werkgever(s) van de aanvrager en zijn partner. Bij de controle kan de Belastingdienst de ouder vragen de opgegeven informatie aan te tonen met bijvoorbeeld het contract met de kinderopvanginstelling, een verklaring van de werkgever of loonstrook waarop de bijdrage staat vermeld of de beschikking van de gemeente of UWV. Deze controle maakt onderdeel uit van het totale controle- en uitvoeringsproces van de uitvoering van de Wbk, waardoor het niet mogelijk is dit onderdeel in fte's uit te drukken. De totale kosten van de Belastingdienst gemoeid met de uitvoering van Wbk bedragen € 22 miljoen structureel.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het geen kinderopvangaftrek betreft maar een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang.
Welke extra gegevens zijn als gevolg van het doelgroepenbeleid in het wetsvoorstel nodig en wat betekent dit voor de uitvoeringslast van de Belastingdienst? Kan deze nieuwe uitvoeringslast ook in fte's worden uitgedrukt?
Aangezien het voor de hoogte van overheidstegemoetkoming met betrekking tot het doelgroepenbeleid slechts van belang is dat iemand tot een specifieke doelgroep behoort, wordt hierover een vraag opgenomen op het aanvraagformulier. Bij de controle is voor de Belastingdienst de beschikking van de gemeente of UWV voldoende. Bij twijfel kan de Belastingdienst navraag doen bij de gemeente of UWV. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming wordt door de Belastingdienst geregistreerd of een ouder tot een doelgroep behoort en zo ja, tot welke doelgroep.
Zie voor het antwoord op de vraag over fte's vraag 28.
Gaat de Belastingdienst de aanspraak op tegemoetkoming op de reikwijdte van de doelgroepen controleren – werkende ouder, eventueel met werkende partner, een werkzoekende ouder geregistreerd bij CWI of WW, een bijstandsgerechtigde, IOAW-er, IOAZ-er of nabestaande in een werkgeleidingstraject, inkomensvoorziening kunstenaars heeft, ouder die deelneemt aan scholing of opleiding, arbeidsgehandicapte is, nieuwkomer in inburgeringsprogramma is, een handicap of chronische ziekte heeft, een aanspraak AWBZ heeft en kinderopvang noodzakelijk is of een kind heeft dat een gezonde ontwikkeling nodig heeft – of kiest de Belastingdienst voor controle op de uitgesloten groep van tweeoudergezinnen met een niet-verdienende, niet-studerende, niet-werkzoekende of niet-gehandicapte partner?
Zoals in vraag 29 is geantwoord bepaalt en controleert de Belastingdienst niet of iemand onder een specifieke doelgroep valt, maar gaat uit van de beslissing van de gemeente of UWV. Voor de controle vraagt de Belastingdienst naar de beschikking van de gemeente of UWV en kan de Belastingdienst eventueel navraag doen bij de desbetreffende instantie.
Waarom zorgt de beoogde marktwerking op de plaatsen waar sprake is van verzadiging, niet voor een daling of in ieder geval een geringere stijging van de prijzen?
In welke mate heeft de sector daadwerkelijk de omslag van aanbod naar vraaggestuurd gemaakt? Kan daar een beeld van worden gegeven?
Tot nu toe wordt de normale werking van het prijsmechanisme in kinderopvangsector ernstig verstoord. Een groot deel van de ouders is ongevoelig voor prijswijzigingen, omdat zij een nominale ouderbijdrage betalen die geen verband houdt met de prijs van de voorziening waarvan ze gebruik maken. Instellingen hebben als gevolg daarvan weinig animo om bij terugvallende vraag de prijs te verlagen, omdat slechts een beperkt deel van de klanten hiervoor gevoelig is. Het ministerie van SZW heeft partijen in de kinderopvang geadviseerd hier verandering in aan te brengen door over te stappen op een ouderbijdragesystematiek waarbij de ouderbijdragen wel gerelateerd worden aan de prijs van de voorziening (de percentagetabel).
De sector kinderopvang heeft in de loop der jaren reeds een zekere omslag van aanbod naar vraaggestuurd gemaakt door het toenemend aandeel van bedrijfsplaatsen en particuliere plaatsen in de kinderopvang. Met name in de omvangrijke gemeentelijke geldstromen voor subsidieplaatsen zitten vaak belangrijke elementen van aanbodfinanciering, waarbij niet de ouder, maar de gemeente bepaalt op welke kinderopvangvoorziening de gemeentelijke geldstromen zich richten. Pas onder de Wbk zal de omslag van aanbod naar vraaggestuurd worden voltooid.
Het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO)1 biedt informatie over de prijsgevoeligheid en over het effect van prikkels in de ouderbijdragesystematiek. De onderzochte prikkels met een prijsdrukkend effect zijn onderdeel van de Wbk.
Is het juist dat ouders straks ook onder de Wbk, als gevolg van afspraken tussen werkgevers en bemiddelaars, verplicht gebruik moeten maken van de door de werkgever ingeschakelde bemiddelaar om in aanmerking te komen voor de vrijwillige werkgeversbijdrage?
Hoe denkt de regering deze gedwongen winkelnering te voorkomen?
Kinderopvang maakt deel uit van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Het is aan (belangenbehartigers van) ouders en werkgevers zelf om hierover goede afspraken te maken.
Noch werkgevers, noch werknemers hebben er belang bij deze keuzevrijheid te beperken. De regering heeft er daarom vertrouwen in dat zij het principe van keuzevrijheid in de Wbk tot uitdrukking brengen in de afspraken over bemiddeling. Het FNV heeft inmiddels laten weten afspraken die er toe leiden dat ouders niet meer de keuze zouden hebben de overheidsbijdrage zelf te ontvangen, niet te ondersteunen.
Zie ook het antwoord op vraag 51.
Is het waar dat de werkgevers hebben aangegeven te willen streven naar een percentage van 90% van CAO's met een goede kinderopvangregeling?
Is het dan niet waar dat de gevreesde lastenverzwaring bij een verplichte werkgeversbijdrage, ten opzichte van dit uitgesproken streven, slechts tot een geringe extra lastenverzwaring zal leiden?
De dekkingsgraad van 90% is een oriëntatiepunt voor de overheid. Werkgevers hebben zich nooit verbonden aan een concreet streefpercentage voor werkgeversbijdragen. Wel hebben sociale partners zich in de Aanbeveling kinderopvang1 uitgesproken vóór kwantitatieve verhoging en kwalitatieve verbetering van de kinderopvangafspraken. VNO-NCW heeft deze aanbeveling recent nogmaals onderschreven2.
Indien 90% van de werknemers een vrijwillige werkgeversbijdrage ontvangt, zal een verplichte werkgeversbijdrage materiëel maar een zeer geringe lastenverzwaring betekenen. Echter, indien een verplichte werkgeversbijdrage via premieheffing wordt vormgegeven zou dit tot een hogere premiedruk voor werkgevers leiden. Daar zou wel een vrijval van middelen tegenover staan, namelijk de middelen die tot dat moment voor kinderopvang werden uitgegeven.
De regering is echter van mening dat indien zowel de vakbonden als de werkgeversorganisaties uit zichzelf de werkgeversbijdragen willen regelen, de overheid in deze terughoudend kan zijn.
In hoeverre is er bij het berekenen van de kosten rekening gehouden met het invoeren van een maximum uurprijs voor de tegemoetkoming van de overheid?
Het financieel overzicht in de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Wbk houdt rekening met het feit dat een deel van het kinderopvanggebruik een prijs kent boven de maximumprijs.
De maximum uurprijs wordt jaarlijks geïndiceerd met de loon-prijsbijstelling. Hoe wordt deze loon-prijsbijstelling precies berekend?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe verhoudt de verwachte jaarlijkse indexatie van de maximumprijs gebaseerd op de loon-prijsbijstelling zich tot de verwachte prijsontwikkeling van de kinderopvang gedurende de komende 3 jaar?
Zie het antwoord op vraag 9.
Op een aantal plaatsen in Nederland is er sinds ongeveer een jaar sprake van een evenwicht in vraag en aanbod. Toch stijgen de prijzen van kinderopvang daar net zo hard als in de regio's waar nog sprake is van lange wachtlijsten. Waarom zorgt de beoogde marktwerking op de plaatsen waar sprake is van verzadiging, niet voor een daling of in ieder geval een geringere stijging van de prijzen? In welke mate heeft de sector daadwerkelijk de omslag van aanbod- naar vraaggestuurd gemaakt? Kan daar een beeld van worden gegeven?
Zie het antwoord op vraag 31.
Voor ex-gebruikers van subsidieplaatsen zullen de kinderopvangkosten met het aflopen van de overgangsregeling stijgen, voorzover hun werkgevers onder de Wbk niet bijdragen aan de kosten van kinderopvang. Hoeveel werknemers kunnen nu gebruik van een gesubsidieerde plek juist omdat hun werkgever niet bijdraagt aan de kosten van kinderopvang? Hoe zijn deze subsidieplaats gebruikers zonder werkgever verdeeld over de verschillende inkomensgroepen?
Informatie over het aantal werknemers dat nu van een subsidieplaats gebruik maakt omdat hun werkgever niet bijdraagt aan de kosten van kinderopvang, blijkt moeilijk te achterhalen. Zowel bij gemeenten als bij instellingen is de informatie fragmentarisch. Het gemeentelijk beleid ten aanzien van subsidieplaatsen is zeer gevarieerd. Naar schatting gaat het om de helft van de gebruikers van subsidieplaatsen. In de ramingen wordt hierbij uitgegaan van 14 500 kindplaatsen. Veel gemeenten hanteren een maximale inkomensgrens. Waarschijnlijk gaat het veelal om ouders met een gezinsinkomen tot 2x modaal.
Als een ouder(paar) een traject volgt in het kader van de WWB (Wet Werk en Bijstand) en daarna succesvol is en een betaalde functie kan aanvaarden, treedt er een verhoging op van de ouderbijdrage van minimaal 3,5% van de vraagprijs (laagste ouderbijdrage).
In praktijk blijkt deze nog veel hoger te zijn als werkgever(s) niet bijdragen aan de kosten.
Hoe groot is deze groep ouders die succesvol een betaalde functie aanvaarden en daardoor (aanzienlijk) meer ouderbijdrage gaan betalen?
Het gaat naar schatting om circa 10 000 ouders. Net als andere werkende ouders gaan zij een inkomensafhankelijke ouderbijdrage betalen. Hiermee komt een einde aan de scheve situatie dat werkende ouders die uit de bijstand komen nu soms nog gratis kinderopvang houden, terwijl collega's wel een ouderbijdrage moeten betalen. In 2005 zullen naar verwachting minstens tweederde van de ouders een werkgeversbijdrage ontvangen. Als zij geen werkgeversbijdrage ontvangen, krijgen zij tot en met 2007 een compensatie van de overheid. Ouders met lage inkomens krijgen gedurende deze periode het overgrote deel van de ontbrekende bijdrage vergoed.
Deze ouders, die succesvol de WWB verlaten en betaald werk vinden, moeten zonder overgangsregeling vanuit het gemeentelijk doelgroepenbeleid van de ene op de andere dag een kinderopvangplaats via de werkgever gaan regelen, omdat de doelgroep plaats eindigt per datum van het verlaten van de WWB.
Is het mogelijk voor deze ouders een overgangsregeling te treffen, met name in die gevallen waarin de nieuwe werkgever geen kinderopvangregeling kent?
In de periode tot en met 2007 wordt een inkomensafhankelijke compensatie voor de ontbrekende werkgeversbijdrage gegeven en is zo'n overgangsmaatregel niet nodig. Voor de periode na 2007 zal de situatie op grond van de evaluatie medio 2006 opnieuw bekeken worden. Het effect van het vervallen van de compensatieregeling op het reïntegratiebeleid zal expliciet deel uitmaken van de evaluatie.
In de financiële berekeningen wordt bij de effecten van invoering Wbk voor ouders opgemerkt dat op of rond het minimumloon vrijwel geen ouder(s) zijn die kinderopvang vragen met een betaalde functie. Gegevens vanuit de gemeente Hoorn, waarbij een voorstel was ingediend om alleen subsidieplaatsen te geven op het minimumloon, bleek dat 20 subsidieplaatsen ( 35 kinderen) tussen minimumloon en modaal zitten (op subsidieplaatsen). Dat zou, rekening houdend met de verhouding tussen forensen plaatsen (Hoorn) en grote steden, voor heel Nederland betekenen dat alleen al deze inkomensgroep minimaal 7000 subsidieplaatsen in gebruik heeft. Daarenboven zouden dus ook nog de bedrijfsplaatsen komen. Kan de regering een reactie geven op deze berekeningen en de geschetste situatie in Hoorn. Kan voor de groep op of rond minimumloon een rekenvoorbeeld van financiële effecten worden gegeven? (Dit voorbeeld ontbreekt in de berekeningen).
Het financieel overzicht in de nota naar aanleiding van het nader verslag houdt rekening met het feit dat circa 10% van de kinderopvangplaatsen door werknemers gebruikt worden door kinderen met ouders die een inkomen tussen minimum en modaal hebben.
In onderstaande tabel worden de kosten voor kinderopvang voor een alleenstaande die 4 dagen werkt tegen minimumloon (verzamelinkomen bedraagt € 17 026). Ook worden de kosten van een huishouden waarbij beide partners samen een inkomen op minimumloon niveau verdienen (verzamelinkomen € 17 412) gegeven. Overigens zal kinderopvanggebruik in die situatie in praktijk niet vaak voorkomen. Om een huishoudinkomen op minimumloon niveau te verwerven moet ieder van de partners circa 3 dagen per week tegen minimumloon werken, in dat geval is kinderopvang meestal niet nodig doordat werktijden van beide partners op elkaar afgestemd worden. In beide gevallen wordt uitgegaan van 3 dagen dagopvang tegen een gemiddelde prijs (€ 8 206 per jaar).
In de huidige situatie zullen deze huishoudens gebruikmaken van een subsidieplaats of van een bedrijfsplaats met volledige werkgeversbijdrage. De netto kosten, als gebruik gemaakt wordt van de fiscale aftrekmogelijkheid voor uitgaven kinderopvang, bedragen circa € 410.
In tabel 13 worden de kosten voor ouders onder de Wbk gegeven. Bij de bepaling van de kosten wordt er van uitgegaan dat, in het geval een werkgever niet bijdraagt in de kosten, in het huidige stelsel gebruik gemaakt werd van een subsidieplaats.
Tabel 13 Kosten kinderopvang voor huishoudens met een minimum inkomen, 3 dagen hele dagopvang, gemiddelde prijs
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Tweeverdieners | ||||||||
Volledig wg-er | € 358 | € 358 | € 358 | € 358 | 2,1% | 2,1% | 2,1% | 2,1% |
Halve wg-er | € 364 | € 382 | € 399 | € 1 726 | 2,2% | 2,3% | 2,4% | 10,3% |
Geen wg-er | € 370 | € 405 | € 441 | € 3 094 | 2,2% | 2,4% | 2,6% | 18,5% |
Alleenstaanden | ||||||||
Volledig wg-er | € 358 | € 358 | € 358 | € 358 | 2,1% | 2,1% | 2,1% | 2,1% |
Halve wg-er | € 364 | € 382 | € 399 | € 1 726 | 2,1% | 2,2% | 2,3% | 10,1% |
De stijging van de kosten bij (deels) ontbrekende werkgeversbijdragen in het 4e jaar ontstaan doordat de overgangsmaatregel voor ontbrekende werkgeversbijdragen dan afgelopen is.
Indien gemeenten in 2004 ( tegen het advies van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) subsidieplaatsen afbouwen, worden ouders in grote problemen gebracht omdat zij dan niet gebruik kunnen maken van de extra compensatie zoals bedoeld in de Wbk voor ouders die op 31-12-2004 een subsidieplaats bezetten en die een of twee werkgever(s) hebben die niet kunnen/ willen meebetalen in de kosten van kinderopvang.
Is voor deze groep ouders een aanvullende maatregel mogelijk om hen niet in een ongewenste situatie te brengen en rechtsongelijkheid te voorkomen afhankelijk van het overgangsbeleid 2004 in gemeenten?
Gemeenten kunnen in 2004 subsidie krijgen op grond van de Regeling uitkering kinderopvang 2004 om hun subsidieplaatsen in stand te houden. Niet alle gemeenten maken van deze mogelijkheid gebruik. Sommige gemeenten bouwen hun subsidieplaatsen af en laten niet langer werkende ouders zonder werkgeversbijdragen van subsidieplaatsen gebruik maken. Het ligt niet op de weg van de landelijke overheid om deze effecten van gemeentelijk beleid te compenseren. Bij invoering van de Wbk gaan de betreffende ouders er al op vooruit, vanwege de compensatieregeling voor de ontbrekende werkgeversbijdrage.
De financiële gevolgen voor zelfstandig ondernemers zijn niet meegenomen in de berekeningen. Terwijl juist zij getroffen worden door het vervallen van de compensatie regeling. Kan een overzicht worden gegeven van de financiële gevolgen voor zelfstandig ondernemers die gebruik maken van kinderopvang gedurende de komende vier jaar? Kan worden toegelicht hoe groot deze groep is en hoe deze groep over de verschillende inkomenscategorieën verdeeld is?
De inkomenseffecten voor zelfstandig ondernemers zijn gelijk aan de inkomenseffecten van werknemers met een (gedeeltelijk) ontbrekende werkgeversbijdrage. Zelfstandigen hebben tot en met 2007 recht op een compensatie voor een ontbrekende werkgeversbijdrage. Daarna niet meer. Er worden circa 7 600 kindplaatsen door zelfstandig ondernemers gebruikt. De inkomensverdeling van de groep zelfstandig ondernemers is gelijk verondersteld aan die van de werknemers.
Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kan een aanvullend overzicht worden gegeven van de financiële gevolgen voor gezinnen die twee kinderen tegelijkertijd gedurende drie dagen per week op de kinderopvang hebben?
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de netto kosten voor ouders die voor twee kinderen gebruik maken van drie dagen hele dagopvang waarvoor de gemiddelde prijs betaald wordt. De totale kosten van drie dagen dagopvang tegen de gemiddelde prijs bedragen € 8 205 per jaar per kind.
In het huidige stelsel is de ouderbijdrage afhankelijk van de soort kinderopvangplaats. En zelfs per soort plaats zijn er verschillende invullingen voor de vaststelling van de ouderbijdrage. In de berekeningen wordt er van uitgegaan dat de ouderbijdrage wordt vastgesteld volgens de SZW-adviestabel. Verder wordt verondersteld dat ouders gebruikmaken van de fiscale aftrekmogelijkheid voor uitgaven kinderopvang.
Tabel 14 Kosten voor 3 dagen hele dagopvang voor 2 kinderen per jaar gemiddelde prijs (2004)
Ouders betalen conform SZW-adviestabel | Ouders betalen zelf alle kosten voor kinderopvang | |||
---|---|---|---|---|
Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | |
Minimum | € 567 | 4,4% | – | – |
Modaal | € 1 724 | 6,3% | € 9 993 | 36,3% |
2 x modaal | € 4 871 | 11,8% | € 10 887 | 26,4% |
3 x modaal | € 6 140 | 10,8% | € 10 969 | 19,2% |
Ook zijn de kosten voor ouders onder de Wbk berekend. In de volgende twee tabellen worden de kosten voor ouders gegeven die voor twee kinderen drie dagen hele dagopvang gebruiken tegen de gemiddelde prijs. Tabel 15 geeft de kosten weer wanneer de werkgever(s) eenderde deel van de kosten bijdragen, tabel 16 geeft aan wat de kosten van ouders zijn wanneer er geen werkgeversbijdrage is.
Tabel 15 Kosten per jaar voor ouders voor 2 kinderen 3 dagen hele dagopvang gemiddelde prijs, volledige werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 569 | € 569 | € 569 | € 569 | 4,4% | 4,4% | 4,4% | 4,4% |
Modaal | € 1 660 | € 1 660 | € 1 660 | € 1 660 | 6,0% | 6,0% | 6,0% | 6,0% |
2 x modaal | € 5 008 | € 5 008 | € 5 008 | € 5 008 | 12,1% | 12,1% | 12,1% | 12,1% |
3 x modaal | € 6 928 | € 7 133 | € 7 191 | € 7 248 | 12,2% | 12,5% | 12,6% | 12,7% |
Tabel 16 Kosten per jaar voor ouders voor 2 kinderen 3 dagen hele dagopvang gemiddelde prijs, geen werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 665 | € 665 | € 665 | € 3 304 | 5,1% | 5,1% | 5,1% | 25,4% |
Modaal | € 2 410 | € 2 618 | € 2 825 | € 7 131 | 8,8% | 9,5% | 10,3% | 25,9% |
2 x modaal | € 7 664 | € 8 706 | € 9 423 | € 10 479 | 18,6% | 21,1% | 22,8% | 25,4% |
3 x modaal | € 10 700 | € 11 824 | € 12 555 | € 12 719 | 18,8% | 20,7% | 22,0% | 22,3% |
In de berekeningen is er vanuit gegaan dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben. Als de werkgever van een eenoudergezin niet bijdraagt in de kosten ontstaat er een onvolledige werkgeversbijdrage ter hoogte van eenzesde van de kosten van het kinderopvanggebruik.
De kosten voor ouders met een volledige werkgeversbijdrage nemen voor ouders in de hoogste inkomensklassen gedurende de eerste vier jaar toe. Dit is het gevolg van het toevoegen van extra inkomensklassen aan de ouderbijdrage tabel. Als werkgevers niet bijdragen in de kosten van kinderopvang stijgen de kosten voor ouders met midden en hoge inkomens als gevolg van de afbouw van de compensatie van ontbrekende werkgeversbijdragen. Voor alle ouders met een ontbrekende werkgeversbijdrage nemen de kosten in het vierde jaar toe als gevolg van het aflopen van de overgangsmaatregel voor ontbrekende werkgeversbijdragen.
Als vergeleken wordt wat ouders betalen als gevolg van de SZW-adviestabel en als gevolg van de Wbk, valt op dat de kosten onder de Wbk voor ouders (met een werkgeversbijdrage) met een inkomen onder 2 x modaal lager worden. Voor alle ouders die nu gebruik maken van (twee) particuliere plaatsen worden de kosten in het eerste jaar van de Wbk lager.
Is het waar dat mensen met meer dan 2 kinderen op de kinderopvang en buitenschoolse opvang er ten opzichte van de huidige situatie meer op achteruitgaan?
In tabel 17 wordt een overzicht gegeven van de netto kosten voor ouders die voor twee kinderen gebruik maken van drie dagen hele dagopvang en voor één kind drie dagen bso gebruiken waarvoor de gemiddelde prijs betaald wordt. De totale kosten van drie dagen dagopvang tegen de gemiddelde prijs bedragen € 8 205 per jaar per kind, de kosten van drie dagen bso bedragen € 4 465.
In het huidige stelsel is de ouderbijdrage afhankelijk van de soort kinderopvangplaats. En zelfs per soort plaats zijn er verschillende invullingen voor de vaststelling van de ouderbijdrage. In de berekeningen wordt er van uitgegaan dat de ouderbijdrage wordt vastgesteld volgens de SZW-adviestabel. Verder wordt verondersteld dat ouders gebruikmaken van de fiscale aftrekmogelijkheid voor uitgaven kinderopvang.
Tabel 17 Kosten voor 3 dagen hele dagopvang voor 2 kinderen en 3 dagen bso voor 1 kind per jaar gemiddelde prijs (2004)
Ouders betalen conform SZW-adviestabel | Ouders betalen initieel alle kosten voor kinderopvang | |||
---|---|---|---|---|
Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | Netto kosten | Netto kosten als deel van netto inkomen | |
Minimum | € 722 | 5,6% | – | – |
Modaal | € 1 986 | 7,2% | € 12 728 | 46,3% |
2 x modaal | € 5 631 | 13,6% | € 13 806 | 33,4% |
3 x modaal | € 6 940 | 12,2% | € 13 608 | 23,9% |
In de onderstaande tabellen zijn de kosten voor ouders onder de Wbk berekend. Tabel 18 geeft de kosten weer wanneer de werkgever(s) eenderde deel van de kosten bijdragen, tabel 19 geeft aan wat de kosten van ouders zijn wanneer er geen werkgeversbijdrage is.
Tabel 18 Kosten per jaar voor ouders voor 2 kinderen 3 dagen hele dagopvang en 3 dagen bso voor 1 kind gemiddelde prijs, volledige werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 724 | € 724 | € 724 | € 724 | 5,6% | 5,6% | 5,6% | 5,6% |
Modaal | € 1 918 | € 1 918 | € 1 918 | € 1 918 | 7,0% | 7,0% | 7,0% | 7,0% |
2 x modaal | € 5 654 | € 5 654 | € 5 654 | € 5 654 | 13,7% | 13,7% | 13,7% | 13,7% |
3 x modaal | € 7 802 | € 8 038 | € 8 127 | € 8 216 | 13,7% | 14,1% | 14,3% | 14,4% |
Tabel 19 Kosten per jaar voor ouders voor 2 kinderen 3 dagen hele dagopvang en 3 dagen bso voor 1 kind gemiddelde prijs, geen werkgeversbijdrage
Kosten in € per jaar | Kosten als deel netto gezinsinkomen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | 2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
Minimum | € 846 | € 846 | € 846 | € 4 203 | 6,5% | 6,5% | 6,5% | 32,3% |
Modaal | € 2 812 | € 3 060 | € 3 308 | € 8 877 | 10,2% | 11,1% | 12,0% | 32,3% |
2 x modaal | € 8 822 | € 10 065 | € 10 983 | € 12 613 | 21,4% | 24,4% | 26,6% | 30,5% |
3 x modaal | € 12 302 | € 13 794 | € 14 921 | € 15 175 | 21,6% | 24,2% | 26,2% | 26,6% |
De kosten voor ouders met een volledige werkgeversbijdrage nemen voor ouders in de hoogste inkomensklassen gedurende de eerste vier jaar toe, dit is het gevolg van het toevoegen van extra inkomensklassen aan de ouderbijdrage tabel. Als werkgevers niet bijdragen in de kosten van kinderopvang stijgen de kosten voor ouders als gevolg van de afbouw van de compensatie van ontbrekende werkgeversbijdragen.
Wanneer vergeleken wordt wat ouders betalen als gevolg van de SZW-adviestabel en als gevolg van de Wbk, valt op dat de kosten onder de Wbk voor ouders met een inkomen onder 2 x modaal lager worden. Voor alle ouders die nu gebruik maken van (drie) particuliere plaatsen worden de kosten in 2005, bij inwerkingtreding van de Wbk, lager.
Van welk netto inkomen is uitgegaan bij de verschillende inkomensgroepen?
Onder het netto gezinsinkomen wordt verstaan het netto inkomen na betaling van belastingen, premies, ziektekosten en het ontvangen van kinderbijslag. Dit inkomen wordt door het CPB gebruikt onder de noemer nominaal beschikbaar inkomen. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het netto inkomen dat bij de verschillende inkomensklassen gehanteerd is.
Tabel 20 Netto inkomen dat bij verschillende inkomensklassen
Verzamel inkomen | Netto gezinsinkomen | |
---|---|---|
Minimum | € 13 000 | |
Modaal | € 27 500 | |
2 x modaal | € 41 300 | |
3 x modaal | € 57 000 |
Waarop is de aanname gebaseerd dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben?
In de brief over de inkomenseffecten wordt voor een aantal huishoudensituaties en inkomensklassen het effect van de Wbk berekend. Eén van de voorbeelden betreft een eenoudergezin op minimum niveau. Daarmee is niet bedoeld dat eenoudergezinnen altijd een minimum inkomen verdienen. Als in een gezin twee werkende partners zijn, zal het verzamelinkomen vaak hoger zijn dan het gebruikte minimum (€ 13 000). Bijvoorbeeld tweeverdieners die elk 2,5 dag werken tegen wettelijk minimum loon, hebben gemiddeld een verzamelinkomen van € 16 400.
Waarom is bij de berekeningen over voormalige subsidieplaatsen de situatie in 2008 niet meegenomen? In dat jaar komt de compensatieregeling in zijn geheel te vervallen. Kan 2008 voor deze groep alsnog in de berekeningen meegenomen worden, net als bij de andere berekeningen?
De overgangsmaatregel voor ex-gebruikers van subsidieplaatsen loopt af in 2007. In 2008 ontvangen ex-gebruikers van subsidieplaatsen geen extra tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang meer. De kosten die deze ouders in 2008 maken worden gegeven in tabel 6 van bijlage 1 bij de brief van 6 februari 20041.
25% van de ouders worden geconfronteerd met hogere kosten, 50% met gelijkblijvende kosten en 25% met lagere kosten. Hoe zit het met de inkomensverdeling binnen deze groepen?
Gezien de grote diversiteit in persoonlijke situaties, en de grote diversiteit aan de bijdrage in de kosten van kinderopvang door werkgevers, kunnen de inkomenseffecten voor ouders slechts globaal aangegeven worden. Ouders die als gevolg van de Wbk met hogere kosten geconfronteerd worden zullen over het algemeen een hoog inkomen hebben. Ouders die als gevolg van de Wbk met lagere kosten geconfronteerd worden hebben over het algemeen een inkomen tot modaal.
Waarop is de inschatting dat 60% van de ouders maar 1 kind op de kinderopvang heeft gebaseerd?
Deze inschatting is afgeleid van gegevens met betrekking tot het gebruik van kinderopvang van een grote bemiddelaar.
Wat is de reden om de bemiddelingskosten voor een werkgever belastingvrij te maken? Worden ouders hierdoor niet teveel gedwongen van een dergelijke bemiddelaar gebruik te maken. Hoe wordt gedwongen winkelnering voorkomen?
Veel werkgevers maken gebruik van een bemiddelaar/fondsbeheerder om hun werkgeversbijdragen te laten beheren. Ook in de huidige situatie worden de kosten die werkgevers hiervoor maken voor de heffing van loonbelasting niet beschouwd als loon. Hoewel de rol van werkgevers onder de Wbk verandert en ouders centraler komen te staan, zijn sociale partners van mening dat er nog steeds redenen zijn om van bemiddeling en fondsbeheer gebruik te maken. Het is aan sociale partners om daarover afspraken te maken. Fondsbeheer blijft noodzakelijk bij sectorale afspraken over een afdracht voor kinderopvang. Het zijn juist deze afspraken, die cruciaal zijn voor het tot stand komen van kinderopvangregelingen in het MKB, die de regering wil bevorderen met de fiscale vrijstelling.
In de Wbk zijn bemiddelingskosten niet als kosten kinderopvang aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat vergoedingen of verstrekkingen van deze kosten door een werkgever aan een werknemer zonder nadere regeling geheel tot het loon gerekend zouden moeten worden. De werkgever zou dan, teneinde de verschuldigde loonheffing te berekenen, de bemiddelingskosten aan de individuele werknemers moeten toerekenen. Dit zou hoge administratieve lasten voor werkgevers met zich meebrengen. De regering acht dat ongewenst en heeft daarom besloten de fiscale vrijstelling voor deze bijdragen te handhaven tot aan de invoering van de normprijs per 2007 of 2008. De kosten voor bemiddeling zullen in de normprijs worden verwerkt.
Zie verder het antwoord op vraag 32.
In het wetsontwerp en het besluit staat geen verplichting meer tot het opstellen van een pedagogisch plan (wijziging artikel 49). Welke overwegingen hebben geleid tot dit besluit, daarbij in overweging nemende dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel het pedagogisch plan is aangemerkt als een basis kwaliteitseis?
De regering acht de wijze waarop de kinderopvanginstelling inhoud geeft aan haar pedagogische beleid een eigen verantwoordelijkheid van de kinderopvangondernemer. Wel vindt de regering het van belang dat ouders over de invulling van die verantwoordelijkheid goed worden geïnformeerd. Op basis van artikel 7 van het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang is de instelling daarom verplicht de ouders te informeren over het pedagogische beleid. De meeste kindercentra en gastouderbureaus hanteren daarvoor een pedagogisch beleidsplan. De regering vindt het echter niet noodzakelijk deze vorm dwingend voor te schrijven. Waar het om gaat is dat de instelling een pedagogisch beleid formuleert en de ouders daarover informeert.
De regering licht toe dat uit onderzoek van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek blijkt dat het meten van proceskenmerken aan de hand van objectieve criteria relatief nieuw is in de kinderopvang en dat dit in Nederland nog in ontwikkeling is en dat kindkenmerken in wetenschappelijke kringen omstreden is. De regering geeft dit als reden aan om vooral eisen te stellen aan de hand van structuurkenmerken. Uit ditzelfde onderzoek blijkt echter ook dat alleen het beoordelen van structuurkenmerken absoluut niet voldoende is. Waarom wordt er ondanks deze constatering vervolgens toch alleen voor structuurkenmerken gekozen? In hoeverre wordt er in vergelijkbare landen eisen gesteld aan de hand van proces- en kindkenmerken en wat kunnen we daarvan leren voor de Nederlandse situatie?
Onder de Wbk worden eisen gesteld aan zowel structuurkenmerken («welke middelen zet de ondernemer in?») als aan proceskenmerken («wat gebeurt er met de kinderen?»). Vanuit de wetenschap wordt gesteld dat de combinatie van structuur- en proceskenmerken een betrouwbaar beeld geeft met aanknopingspunten voor kwaliteitsverbetering.1 Er is dan ook gekozen voor een combinatie van de voornaamste structuurkenmerken met de algemene eis van verantwoorde kinderopvang. Het begrip verantwoorde kinderopvang is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij 48 van de Wbk in een viertal proceskenmerken. Het meten van proceskenmerken is vooral in België gedetailleerd uitgewerkt (vergelijkbare criteria worden in Nederland op vrijwillige basis ook toegepast door kinderopvangorganisaties om de eigen pedagogische kwaliteit te meten). Het gaat de regering te ver dergelijke gedetailleerde eisen verplicht te stellen en door de overheid te laten controleren. Het meten van kindkenmerken («hoe gaat het met de kinderen?») komt in Scandinavië voor in combinatie met gedetailleerde «leerdoelen» geformuleerd door de overheid. Dat is logisch in landen waar kinderopvang een algemene overheidsvoorziening is waar de meeste kinderen vaak fulltime gebruik van maken. Dat is in Nederland niet het geval. In landen waar sprake is van marktwerking in de kinderopvang, zoals in de Verenigde Staten, worden over het algemeen door de overheid ook geen eisen aan de kindkenmerken gesteld.
Is het gegeven dat proceskenmerken en kindkenmerken ter waarborging van de kwaliteit nog in ontwikkeling is en meten aan de hand van structuurkenmerken eigenlijk niet genoeg is, geen extra reden om terughoudend te zijn over de voornemens van de regering per 1 januari 2007 geen eisen meer te stellen aan structuurkenmerken?
Vooralsnog gaat de regering uit van een combinatie van structuur- en proceskenmerken, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 53. Naarmate de structuurkenmerken door middel van zelfregulering afdoende zijn gewaarborgd, verschuift voor het toezicht door de overheid het accent naar de algemene eis van verantwoorde kinderopvang en dus naar proceskenmerken. Naar verwachting zal door het NCKO tegen die tijd een voldoende onderbouwde uitwerking voor het meten daarvan zijn ontwikkeld.
Waarop baseert de regering het vertrouwen dat de kinderopvangsector binnen twee jaar tot zelfregulering kan komen?
De kinderopvangondernemers zijn sterk voorstander van zelfregulering en zijn zeer gemotiveerd daar hard aan te werken. Zelfregulering is bovendien niet nieuw voor de sector. Sinds 1999 functioneert het eigen kwaliteitsstelsel met bijbehorende certificering. De certificering gebeurt op vrijwillige basis. Inmiddels is ruim 25% van de kindplaatsen gecertificeerd en is een groot aantal aanbieders van kinderopvang bezig het certificaat te verkrijgen. Zie verder ook het antwoord op vraag 101.
Voorts zijn er door de sector afspraken gemaakt over algemene voorwaarden. De consumentenorganisaties en landelijke ondernemerorganisaties in de kinderopvang willen de door hen tot stand gebrachte algemene voorwaarden -overigens vooralsnog uitsluitend voor de dagopvang (dat wil zeggen de opvang van kinderen in de leeftijd tot vier jaar in kindercentra)- laten verheffen tot een standaardregeling. Daarmee zullen deze regels gelden voor alle ondernemers in de kinderopvang.
Ook andere (aanvullende) vormen van zelfregulering zijn denkbaar, waarbij kan worden geput uit de ervaring van andere sectoren, zoals de zorgsector.
Verwacht mag worden dat van de evaluatiebepaling in het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang bovendien een krachtige impuls zal uitgaan om de werkingssfeer van de zelfregulering uit te breiden. Ook het overgangsjaar 2004 kan de sector daarvoor al benutten. Waar nodig en gewenst zal de overheid de sector ondersteunen om te komen tot een evenwichtig stelsel van zelfregulering.
Het doel van deze wet is onder andere de waarborging van de kwaliteit van kinderopvang. In hoeverre is er nog sprake van dit doel wanneer tot zelfregulatie wordt overgegaan?
Het doel om de kwaliteit te waarborgen verdwijnt niet wanneer tot zelfregulering wordt overgegaan. Wat verandert is het middel om dit doel te bereiken. Daarvoor wordt de sector zelf dan in hoge mate verantwoordelijk. Dit laat overigens het toezicht door de overheid onverlet. (zie ook het antwoord op vraag 58). Het overheidstoezicht zal bij zelfregulering echter meer globaal worden en zich met name richten op de vraag of sprake is van verantwoorde kinderopvang in de zin van de artikelen 47 en 48 van de Wbk.
Eén van de criteria om over te kunnen gaan tot zelfregulering is voldoende marktwerking waarbij ouders in staat zijn een afgewogen keuze te maken tussen verschillende aanbieders van kinderopvang. Wanneer is er volgens de regering sprake van het kunnen maken van een afgewogen keuze? Kan er volgens de regering ook sprake zijn van voldoende marktwerking in dunbevolkte/landelijke gebieden met een beperkt aantal aanbieders of een grote afstand naar de kinderopvang/buitenschoolse opvang?
Een afgewogen keuze van ouders is mogelijk als er een keuze mogelijk is tussen meerdere kinderopvangcentra en als de prijs/kwaliteit verhouding inzichtelijk is. Uit het onderzoek van SEO/SCP1 blijkt dat er voor het merendeel van de ouders minimaal vijftien kinderdagverblijven of instellingen voor de buitenschoolse opvang binnen een straal van 8 kilometer rond hun huisadres zijn. Slechts 0,2% van de ouders heeft slechts één kindercentrum binnen een straal van 8 kilometer van het huisadres.
Zie voor de vraag naar marktwerking in dunbevolkte gebieden het antwoord op vraag 12.
Wordt er nog toezicht gehouden op de kwaliteit wanneer er daadwerkelijk tot zelfregulering wordt overgegaan? Zo ja, door wie?
Ja, op basis van artikel 57 van de Wbk houdt de gemeente toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang. Dit blijft zo, ook wanneer het Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang geheel of gedeeltelijk komt te vervallen.
Wat betekent het voornemen om over te gaan tot zelfregulering voor het bieden van mogelijkheden tot experimenten op het gebied van kinderopvang?
Experimenten op basis van de Wbk hebben in beginsel een looptijd van ten hoogste vier jaar. De kwaliteitseisen (waar die afwijken van de reguliere kinderopvang) voor deze innovatieve vormen van kinderopvang zullen worden opgenomen in de amvb innovatieve opvang. Indien per 1 januari 2007 (gedeeltes van) specifieke kwaliteitseisen voor kinderopvang uit het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang vervallen, heeft dit ook gevolgen voor de kwaliteitseisen die gelden voor innovatieve vormen van kinderopvang. Beide amvb's zullen dan ook in die samenhang moeten worden bezien.
Wat is de stand van zaken op het gebied van het kwaliteitsstelsel van de kinderopvangsector met daarbij horende certificering en de ontwikkeling van algemene leveringsvoorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 55.
Kan de regering toelichten wat er met betrekking tot huisvesting/speelruimte geregeld zal worden in de amvb-experimenten?
Voor de verschillende vormen van innovatieve opvang, zoals die in de amvb innovatieve opvang zullen worden aangewezen zal -per vorm- benoemd worden van welke bepalingen uit het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang afgeweken mag worden en welke aanvullende eisen gesteld zullen worden. De regering kan nu nog niet tot in detail aangegeven om welke eisen dit zal gaan. Of er afwijkingen worden voorgesteld op het gebied van huisvesting/speelruimte en zo ja welke, is daarmee ook nog niet bekend. Overigens is in het wetsvoorstel vastgelegd dat deze amvb wordt voorgehangen, zodat uw Kamer in de gelegenheid zal zijn hierover met de regering te debatteren aan de hand van de uitgeschreven amvb-tekst.
Wat verstaat de regering onder een bereikbare buitenruimte?
De buitenspeelruimte dient voor kinderen op een veilige manier te bereiken zijn. Dat houdt in dat er in de praktijk geen «drempels» mogen bestaan om buiten te spelen, bijvoorbeeld omdat de buitenspeelruimte te ver weg is gelegen of niet zonder gevaar voor de kinderen bereikbaar is.
De Belangenvereniging Ouders in de Kinderopvang (BOinK) geeft aan dat verhoging van de leidster/kind ratio in de buitenschoolse opvang zeer onwenselijk is vanwege de kwetsbaarheid van 4 t/m 7 jarigen en de klachten die komen van kinderen van 8 jaar en ouder en hun ouders over het gebrek aan aandacht en het daaruit vloeiende geringe aanbod van activiteiten. Wat is de reactie van de regering daarop?
De verhoging van de leidster/kind-ratio betreft alleen kinderen van 8 tot en met 12 jaar. Kinderen in die leeftijd voelen zich vaak te groot voor «kinderopvang» en willen liever naar een »vrijetijdsclub» waar ze niet voortdurend onder toezicht van een volwassene staan. Sommige kinderopvangondernemers spelen daar al op in door een specifiek aanbod voor die leeftijdsgroep, bijvoorbeeld in de vorm van «kidclubs». De aanpassing van de leidster/kind-ratio biedt ook meer mogelijkheden voor samenwerking met bijvoorbeeld sportverenigingen, waardoor juist meer variatie in het aanbod – belangrijk voor deze leeftijdsgroep – mogelijk wordt.
Klopt het dat beroepskrachten in opleiding alleen kunnen worden ingezet bij aanwezigheid van een gekwalificeerde beroepskracht? Zo ja, waar is dit vastgelegd?
In de toelichting op artikel 6 van het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang is uiteengezet dat de in een kindercentrum werkzame personen die de beroepsbegeleidende leerweg volgen (bbl-ers) en formatief worden ingezet, worden gekoppeld aan een gekwalificeerde beroepskracht die in de groep aanwezig is als de leerling in de groep werkt. Zo is er tijd ter beschikking voor reflectie en rapportage over de leerling in het kader van de opleiding, naast de eigen taken als beroepskracht. Voorop staat dat bbl-ers slechts beperkt ingezet mogen worden, aangezien de personen in kwestie nog in opleiding zijn. De formatieve inzetbaarheid van bbl-ers hangt uiteindelijk af van de ontwikkeling van de persoon in kwestie en van de begeleiding die hij ontvangt.
Wat is de reactie van de regering op de bezwaren van onder andere de Maatschappelijke Ondernemers Groep (MO-groep) en Boink over de verzwaring van de administratieve lastendruk bij ouders?
Voor veel ouders die nu gebruik maken van kinderopvang zal de Wbk een grote verandering betekenen. Ouders sluiten zelf contracten af met de kinderopvanginstellingen en moeten zelf de aanvraag voor een tegemoetkoming bij de Belastingdienst en hun werkgever(s) indienen. Dit is een logisch en onvermijdelijk gevolg van de keuze van de regering om ouders, als eerstverantwoordelijke voor de opvoeding van hun kinderen, ook een centrale rol te geven in de het realiseren van kinderopvang voor hun kinderen. Ouders zijn daarbij in beginsel niet langer afhankelijk van de keuzen die anderen (werkgevers, gemeenten, bemiddelende instanties) namens hen maken en zullen als gevolg hiervan meer mogelijkheden krijgen om die vorm van kinderopvang te kiezen die het meest bij hun behoeften en de behoeften van hun kinderen aansluit. De regering verwacht dat de voordelen hiervan opwegen tegen de last van de administratieve handelingen die onder de Wbk van ouders vereist worden. Door aansluiting te zoeken bij de bestaande en bij veel ouders reeds bekende administratieve processen van de Belastingdienst beoogt de regering deze administratieve handelingen bovendien zou eenvoudig mogelijk te maken. In voorlichting van zowel het ministerie van SZW als van de Belastingdienst zullen ouders daarbij worden ondersteund.
Overigens hebben ouders in de huidige situatie ook administratieve lasten bij het aanvragen en gebruiken van formele kinderopvang. De aard en omvang hiervan is afhankelijk van de soort kinderopvangplaats die ouders hebben (subsidieplaats, bedrijfsplaats of particuliere plaats).
De financiële uitvoeringsprocessen (vier geldstromen) zal vermoedelijk een verzwaring van de administratieve lastendruk veroorzaken. In hoeverre doet dit de lastenverlichting op het gebied van kwaliteit teniet?
Bij de administratieve lastendruk als gevolg van de financiële uitvoeringsprocessen van de Wbk kan onderscheid gemaakt worden tussen administratieve lasten voor werkgevers en administratieve lasten voor kinderopvanginstellingen. Voor wat betreft de werkgevers vervallen met de Wbk de administratieve lasten ten aanzien van de bekostiging voortvloeiend uit de huidige regelgeving van zowel het ministerie van SZW als van de fiscale regelgeving van het ministerie van Financiën. In de huidige situatie is het immers voor werkgevers die de SZW-adviestabel toepassen complex om de hoogte van hun bijdrage te bepalen, omdat die afhankelijk is van het netto gezinsinkomen. Met de Wbk is dit proces aanmerkelijk eenvoudiger, aangezien – indien sprake is van een werkgeversbijdrage – verondersteld wordt dat de werkgever een vast bedrag bijdraagt, namelijk eenzesde deel van de prijs. Werkgevers hoeven met hun bijdrage geen rekening meer te houden met het gezinsinkomen van hun werknemers. Voor wat betreft de kinderopvanginstellingen worden de administratieve lasten bepaald door de afspraken die zij met ouders maken over het betalingsproces. Daarbij kan worden afgesproken dat ouders het verschuldigde bedrag in één keer overmaken aan de kinderopvanginstellingen. De administratieve lasten voor de kinderopvanginstelling blijven dan beperkt. Desgewenst kan echter ook worden afgesproken dat de bedragen die ouders ontvangen van de Belastingdienst en/of werkgevers rechtstreeks naar de instelling worden overgemaakt. Ook intermediaire organisaties kunnen een rol spelen in dit betalingsproces.
Opgemerkt dient te worden dat de administratieve lasten vanwege financiële uitvoeringsprocessen strikt genomen niet onder de administratieve lastendruk vallen. (Onder administratieve lasten worden de kosten voor het bedrijfsleven verstaan die voortvloeien uit de informatieverplichting vastgelegd in de rijksregelgeving).
Per saldo betekent de Wbk een aanmerkelijke vermindering van de administratieve lasten, inclusief de lastenvermindering als gevolg van de kwaliteitsregelgeving.
Wat is de reden dat ondernemers niet verplicht worden gesteld na een ingrijpende verbouwing, herinrichting, verhuizing of uitbreiding van het kindercentrum een nieuwe risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen terwijl dit wel een verplichting is onder de Arbeidsomstandighedenwet?
Het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang stelt in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 dat het voor de hand ligt dat ondernemers na een ingrijpende verbouwing, herinrichting, verhuizing of uitbreiding van het kindercentrum een nieuwe risico-inventarisatie opstellen. Die verantwoordelijkheid legt de regering echter nadrukkelijk bij de ondernemer die immers op grond van artikel 47 van de Wbk opvang moet bieden die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Een vergelijkbare norm kent de Arbeidsomstandighedenwet niet. Wanneer de kinderopvangondernemer na ingrijpende wijzigingen in de accommodatie geen nieuwe risico-inventarisatie heeft opgesteld, zal hij de GGD moeten kunnen aantonen dat hij nog steeds opvang biedt in een veilige en gezonde omgeving.
In de nota van toelichting van de concept-amvb kwaliteit staat dat op grond van artikel 2, vijfde, lid de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels kan stellen ten aanzien van de inrichting van de risico-inventarisatie en dat het wenselijk kan zijn de hoofdelementen vast te leggen. Op basis waarvan wordt besloten of er nadere regels worden gesteld of dat het wenselijk is hoofdelementen vast te leggen? Wat is de reden dat de hoofdelementen waaraan een risico-inventarisatie moeten voldoen nog niet zijn vastgelegd?
De voornaamste eisen waar de risico-inventarisatie aan moet voldoen zijn vastgelegd in artikel 2, eerste tot en met vierde lid, (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang. Als handreiking kunnen de ondernemers voor het onderwerp veiligheid gebruik maken van een model risico-inventarisatie ontwikkeld door Consument en Veiligheid, dat ook elektronisch ter beschikking zal worden gesteld. Voor het onderwerp gezondheid wordt als handreiking voor de ondernemers eveneens een model ontwikkeld. Ondernemers zijn echter niet verplicht voor hun risico-inventarisatie deze modellen te gebruiken. Teneinde te bevorderen dat de risico-inventarisaties tenminste op hoofdpunten uit dezelfde onderwerpen bestaan, is de bepaling van het vijfde lid van artikel 2 van het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang opgenomen. Deze bepaling biedt de minister van SZW de mogelijkheid zo nodig nadere regels te stellen ten aanzien van de onderwerpen («hoofdelementen»), die in een risico-inventarisatie dienen te worden opgenomen. Het gaat dan om onderwerpen als (het risico van) verbranding, verdrinking, verwonding enz.
Op welke wijze kunnen ouders hun rol als toezichthouder vervullen? Welke middelen hebben ze daartoe?
Ouders kunnen verschillende rollen uitoefenen in relatie tot toezicht op de kinderopvang waarvan hun kind gebruikmaakt. Zo kunnen ouders participeren in de oudercommissie. Met de Wbk is elke kinderopvangondernemer verplicht ouders in staat te stellen aan de oudercommissie deel te nemen. Zie ook het antwoord op vraag 70.
Ouders kunnen klachten indienen bij de klachtencommissie, dit kan ook als een vorm van toezicht worden beschouwd. Op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorginstellingen is de kinderopvangondernemer verplicht te beschikken over een regeling voor ouders om klachten over de dienstverlening te uiten.
Een andere vorm van toezicht uitoefenen is het aanspreken van de groepsleiding en het management. Ouders komen bij het halen en brengen van hun kind(eren) meerdere malen per week in het kindercentrum of bij de gastouder thuis. Vanuit hun eerste en eindverantwoordelijkheid voor de opvoeding en het welzijn van hun kind(eren) kan worden verwacht dat ouders de groepsleiding en het management aanspreken als het gaat om zaken met betrekking tot hun kind in het kindercentrum dan wel bij de gastouder. Bij misstanden kunnen ouders ook de gemeenteverantwoordelijk voor het toezicht- of de toezichthouder zelf aanspreken.
Tenslotte wordt met het uitgangspunt van vraagfinanciering de positie van ouders versterkt. Ouders krijgen immers zelf de middelen in handen om een keuze te maken voor de soort opvang die het beste bij hun kind past. In deze rol als toezichthouder kunnen ouders stemmen met de voeten.
In het voorliggende wetsvoorstel is het verzwaard adviesrecht voor oudercommissies vervangen door adviesrecht. Is de regering van mening dat hierdoor de invloed van de ouders wordt ingeperkt?
Ja en nee. Enerzijds wordt de invloed van ouders die thans gebruikmaken van een gesubsidieerde kinderopvanginstelling ingeperkt, omdat de Wbk geen verzwaard adviesrecht regelt voor oudercommissies. In de huidige situatie valt de gesubsidieerde kinderopvang onder de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) en heeft de oudercommissie verzwaard adviesrecht. Destijds is hiervoor gekozen omdat het bij kinderopvang onder de Welzijnswet 1994 ging om collectief gefinancierde instellingen en er sprake was van een afhankelijke positie van de cliënt. Kinderopvangondernemers moeten onder de Wbk, waar steeds meer sprake is van een marktsector, zorgen voor een rendabele bedrijfsvoering. Daarin past niet dat anderen (lees: ouders) de ondernemer op zijn kosten tot een bepaalde bedrijfsvoering kunnen dwingen. Het staat de kinderopvangondernemer overigens vrij de oudercommissie verdergaande bevoegdheden te geven dan in de Wbk is voorgeschreven.
Anderzijds wordt de invloed voor ouders die thans gebruikmaken van particuliere kinderopvang onder de Wbk versterkt. Particuliere instellingen vallen niet onder de Wmcz en zijn op dit moment dus niet verplicht een oudercommissie te stellen (overigens fungeren er wel degelijk oudercommissies bij particuliere kinderopvanginstellingen). Onder de Wbk vervalt het verschil tussen gesubsidieerde en particuliere instellingen en zijn alle kinderopvangondernemers verplicht ouders in de gelegenheid te stellen in een oudercommissie te participeren.
Daarnaast versterkt de Wbk de positie van ouders als gevolg van het uitgangspunt vraagfinanciering, waardoor de keuzevrijheid voor ouders en als gevolg van de invloed van ouders wordt vergroot.
Er worden geen nadere regels gesteld omtrent de werkwijze van de GGD, terwijl de regering ook stelt dat de GGD rapportage een belangrijk instrument is voor ouders om een goede verantwoorde keuze voor kinderopvang te maken. Is het om de vergelijkbaarheid van de instellingen te vergroten niet noodzakelijk om vanuit de overheid een kader te stellen?
Op het niveau van de wet (artikelen 58–59a van de Wbk) worden eisen gesteld aan de werkwijze van de GGD. De criteria die door de GGD zullen worden gehanteerd om de kindercentra en gastouderbureaus te toetsen worden bovendien landelijk uniform vastgesteld door de minister in de vorm van een beleidsregel. Daarmee zijn zowel de werkwijze van de GGD als de criteria die de GGD hanteert om de kinderopvang te toetsen dus gestandaardiseerd (zie ook het antwoord op vraag 6). GGD Nederland en de VNG werken samen om op die basis de rapportage te standaardiseren, waarbij ook de mogelijkheden voor automatisering worden meegenomen.
Welke administratieve lasten brengt elk apart artikel van de concept-amvb kwaliteit kinderopvang met zich mee?
De artikelen uit het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang die administratieve lasten met zich meebrengen betreffen de artikelnummers 2, 7, 9, 10 en 13. De artikelen 2 en 7 zijn van toepassing op kindercentra en 9 en 10 op gastouderopvang. Bij de ramingen voor de administratieve lasten is bij het totaal aantal kinderopvanginstellingen het aantal gastoudergezinnen (gezien het relatief geringe percentage) versleuteld, hierdoor is een uitsplitsing bij de artikelen 2 en 9 en bij de artikelen 7 en 10 niet mogelijk. Artikel 13 is van toepassing op zowel kindercentra als gastouderopvang. Tabel 21 geeft zowel de structurele als de incidentele (in 2005) lasten per artikelnummer weer.
Tabel 21 Administratieve lasten (concept) Tijdelijk besluit per artikel
Artikel uit (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang | Structureel | Eenmalig in 2005 |
---|---|---|
2, 9 – opstellen van risico inventarisatie en registratie ongevallen kinderen | € 30 000 | € 430 000 |
7, 10 – informatieplicht richting de ouders | € 220 000 | |
13 – administratie gegevens ten behoeve van toezicht | € 310 000 | |
Totaal | € 560 000 | € 430 000 |
In de toelichting op het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang is een vergelijking gemaakt met de administratieve lasten van het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. De besparing wordt geraamd op € 0,3 miljoen. Voor deze vergelijking zijn ook een aantal verplichtingen meegenomen die in de Wbk geregeld worden.
Welke concrete werkzaamheden voert het gastouderbureau uit in het bemiddelingsmodel?
In het bemiddelingsmodel zijn de gastouders verantwoordelijk voor de opvang. Het gastouderbureau creëert in dit verband de omstandigheden om de opvang succesvol te laten zijn. De gastouder is in dit model werkzaam als freelancer of als zelfstandig ondernemer, waar bij de relatie tussen het gastouderbureau en de gastouder is vastgelegd in een bemiddelingsovereenkomst.
Het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang op grond van de Welzijnswet 1994 geeft gemeenten de bevoegdheid nadere regels te stellen aan de gastouderopvang, wat kan leiden tot verschillen tussen gemeenten. Daarnaast is er een grote diversiteit in de werkwijze van gastouderbureaus. In de praktijk zijn er verschillende werkzaamheden van een gastouderbureau te onderscheiden (die zowel door gastouderbureaus die werken met een bemiddelingsmodel als bureaus die werken met een plaatsingsmodel uitgevoerd kunnen worden), onder meer:
• het werven en selecteren van vraagouders en gastouders en bemiddeling tussen beiden;
• het geven van informatie aan vraagouders over bijvoorbeeld het pedagogische beleid, de leveringsvoorwaarden en de klachtenregeling enz.;
• het geven van informatie aan gastouders over bijvoorbeeld het pedagogische beleid van het gastouderbureau of het handelen in geval van ontwikkelingsachterstanden of kindermishandeling;
• het houden van huisbezoeken, inspecteren van de woning (vaak voorafgaand aan de bemiddeling) en het voeren van gesprekken met gastouders;
• de zorg voor vervanging indien de gastouder bijvoorbeeld in verband met ziekte verhinderd is;
• het bevorderen van de deskundigheid van gastouders, bijvoorbeeld met een introductiecursus of andere cursussen op vrijwillige basis.
Het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang bouwt voor gastouderopvang voort op het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. De kwaliteitsborging door het gastouderbureau wordt verzekerd door – bij het bemiddelingsmodel – eisen te stellen aan de bemiddelingsovereenkomst. Gastouderbureaus moeten in hun bemiddelingsovereenkomst opnemen dat gastouders bereid zijn mee te werken aan de risico-inventarisatie met betrekking tot onderwerpen veiligheid en gezondheid, huisbezoeken en deskundigheidsbevordering.
Waarom is ervoor gekozen die werkzaamheden door het gastouderbureau te laten uitvoeren?
De regering kiest als waarborg voor kwaliteit expliciet voor de vorm van gastouderopvang die tot stand komt door tussenkomst van een gastouderbureau. Het gastouderbureau is immers verantwoordelijk voor het tot stand brengen en begeleiden van de gastouderopvang. Gastouderopvang die via een franchiseformule wordt aangeboden en waarbij de franchisegever de taken van een gastouderbureau op zich neemt, valt onder het regime van de Wbk.
Volgens de amvb kwaliteit gaat het gastouderbureau een risico-inventarisatie uitvoeren en gaat de GGD de kwaliteit van de gastouderopvang beoordelen aan de hand van die inventarisatie. Is overwogen de kwaliteit van de gastouderopvang steekproefsgewijs door de GGD te laten monitoren en de verplichting voor gastouders tot inschakeling van het gastouderbureau in het bemiddelingsmodel te schrappen? Zo ja, waarom is daartoe niet besloten?
Nee, er is niet overwogen de kwaliteit van de gastouderopvang steekproefsgewijs door de GGD te laten monitoren en de verplichting voor gastouders tot inschakeling van het gastouderbureau te schrappen.
Het steekproefsgewijs laten onderzoeken van de kwaliteit van de gastouderopvang zou een aanzienlijke verzwaring van de toezichtstaak van de GGD met zich brengen. Kinderopvang vindt thans bij circa 4 000 kindercentra en circa 10 000 gastouders plaats. Het aantal te inspecteren locaties zou ruim verdrievoudigen indien de GGD bij gastouders thuis onderzoek zou moeten gaan doen. Het leggen van de primaire verantwoordelijkheid voor de kwaliteitsborging bij het gastouderbureau past ook in het streven de sector zo veel mogelijk aan te spreken op de eigen verantwoordelijkheid de kwaliteit van de geboden opvang te waarborgen.
Zie ook het antwoord op vraag 74.
Met betrekking tot de amvb-experimenten wordt gevraagd in hoeverre de regering het waarschijnlijk acht dat door tegemoetkomingen van het Rijk voor verschillende vormen van innovatieve kinderopvang concurrentievervalsing met bestaande kleinschalige kinderopvang optreedt.
De regering acht het niet waarschijnlijk dat er concurrentievervalsing op zal treden. De amvb innovatieve opvang zal zo worden opgesteld dat iedere ondernemer die aan de voorwaarden uit de betreffende amvb voldoet, zich als innovatieve kinderopvangvorm kan laten registeren bij de gemeente.
Welke financiële middelen zijn geraamd voor de tegemoetkomingen van het Rijk voor innovatieve vormen van kinderopvang in het kader van het experimenteerartikel?
Voor de berekening van de kosten van de Wbk is gebruik gemaakt van de vraagraming uit het Landelijk ramingsmodel kinderopvang van SEO/SCP1. Met behulp van dit model is de totale vraag naar kinderopvang voor 0 tot en met 3 jarigen en voor 4 tot en met 11 jarigen bepaald. De totale vraag naar kinderopvang stijgt in de periode 2005–2008. De vraag wordt niet uitgesplitst naar soort kinderopvang. Ook in het budget voor de Wbk is geen opsplitsing naar traditionele versus innovatieve opvang gemaakt. In de raming is wel rekening gehouden met het feit dat een deel van de vraag op dit moment niet vervuld kan worden. Als gevolg van de mogelijkheden die de amvb innovatieve kinderopvang biedt, zullen ondernemers hun aanbod beter kunnen afstemmen op de vraag van ouders. Verwacht wordt dan ook dat er een verschuiving van beschikbare kinderopvangfaciliteiten naar innovatieve kinderopvang plaats gaat vinden.
De regering heeft besloten om ook studenten onder de reikwijdte van de wet te brengen. Bestaat er ook recht op vergoeding als een studie wordt gevolgd die grotendeel thuis te volgen is? Zo neen, hoe gaat controle hierop in de praktijk plaatsvinden?
Indien een ouder die is ingeschreven als student (verwezen zij naar artikel 5, eerste lid, onderdeel j van de Wbk) de studie grotendeels thuis kan volgen, en hij is òf alleenstaand òf heeft een partner die betaalde arbeid verricht, eveneens een studie volgt, of over onder één van de andere doelgroepen van de Wbk valt, dan komt (komen) deze ouder(s) in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van het kinderopvanggebruik. Voor het overgrote deel van de studenten geldt overigens dat zij hun studie voornamelijk binnen de onderwijsinstelling volgen.
Begin 2003 was er op basis van de oude raming een tekort van € 400 miljoen in de financiering van de Wbk. Medio 2003 was er op basis van de nieuwe raming een tekort van € 50 miljoen. De verklaring voor dit grote verschil ligt in een aantal factoren. In welke mate dragen de afzonderlijke factoren bij aan dit verschil? Kan een en ander nader cijfermatig worden onderbouwd?
In de tweede helft van 2003 zijn de kosten van de Wbk opnieuw geraamd. Alle veronderstellingen bij de ramingen zijn daarbij opnieuw tegen het licht gehouden. Door veranderingen in de vraagraming is het beeld ten opzichte van begin 2003 aanzienlijk gewijzigd. Uit het SEO/SCP-onderzoek komt naar voren dat de groei van de vraag fors lager is. Dit resulteert in een raming die in 2007 circa 22 000 plaatsen lager is dan de oorspronkelijke raming, een vermindering met ruim 10%. Ten opzichte van de vorige kostenraming is ook de inkomensverdeling van de gebruikers van kinderopvang aangepast. In de huidige raming is sprake van een hoger aandeel van ouders met hoge inkomens. Dit leidt tot lager geraamde uitgaven. Daarnaast neemt het aantal participerende eenoudergezinnen toe, wat weer tot hoger geraamde uitgaven leidt. Tenslotte is ook de verhouding eerste/tweede kinderen in dagopvang en buitenschoolse opnieuw geijkt. Navraag bij grote bemiddelende organisaties heeft ertoe geleid dat in de huidige raming met meer eerste kinderen wordt gerekend. Dit leidt tot lager geraamde uitgaven, aangezien de subsidie voor het tweede kind hoger is dan de subsidie voor het eerste kind. Het geheel aan ramingsbijstellingen leidt tot aanpassingen van circa € 250 miljoen. Daarnaast is vanuit het Hoofdlijnenakkoord € 100 miljoen aan extra dekking beschikbaar gekomen. Zoals hierboven aangegeven leidt een veelheid aan verschillende factoren, die simultaan in de raming zijn verwerkt, tot lagere kosten. Het is niet mogelijk de effecten per afzonderlijke factor door te rekenen.
Op welke termijn acht de regering integratie van peuterspeelzalen in de Wbk (financieel) mogelijk? Hoe ziet dit integratietraject eruit?
De regering heeft op dit moment geen plannen peuterspeelzalen in de Wbk te integreren. Hiervoor is een aantal redenen: ten eerste verschilt het peuterspeelzaalwerk wat betreft doelstelling, gebruik en financiering zodanig van kinderopvang dat integratie in de Wbk een forse wetswijziging zou vergen. Ten tweede zouden peuterspeelzalen, meer dan nu het geval is, de mogelijkheid moeten bieden arbeid en zorg te combineren. Verdergaande ontwikkeling richting samenwerking met kinderdagverblijven is hiervoor een voorwaarde. Ten derde is ten tijde van de nota naar aanleiding van het verslag1 berekend dat voor integratie van peuterspeelzalen in de Wbk een extra bedrag van circa € 170 miljoen nodig is.
Moeten ouders als gevolg van afspraken tussen werkgevers en intermediaire organisaties (bemiddelaars) verplicht gebruik gaan maken van de door de werkgever ingeschakelde bemiddelaar om in aanmerking te komen voor de vrijwillige werkgeversbijdrage? Zo ja, acht de regering dergelijke gedwongen winkelnering wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 32.
Waarom zijn de bemiddelingskosten voor werkgevers belastingvrij gemaakt? Hoe valt een en ander te rijmen met het feit dat intermediaire kosten in de Wbk niet worden aangemerkt als kosten van kinderopvang? Waarom is niet besloten ook voor zelfstandigen en ouders indien gewenst belastingvrij een bemiddelaar in te schakelen?
Het staat zelfstandigen en ouders vrij gebruik te maken van de diensten van een bemiddelaar.
Net als werkgevers moeten zij daarvoor het tarief betalen dat de bemiddelaar hiervoor in rekening brengt.
Zie verder het antwoord op vraag 32 en vraag 51.
Hoeveel bedraagt op dit moment subsidie voor de gesubsidieerde opvang en welk deel daarvan gaat naar opvang voor sociaal-medisch geïndiceerde opvang?
Er is in 2004 bijna € 200 miljoen aan rijksgeld beschikbaar voor gemeentelijke subsidieplaatsen. Daarbovenop financieren gemeenten uit eigen middelen subsidieplaatsen. De actuele omvang van dat bedrag is niet bekend. Wel is bekend dat circa 10% van het huidig aantal subsidieplaatsen gebruikt wordt op grond van een sociaal-medische indicatie. De huidige situatie bij gemeenten loopt wat betreft het aantal subsidieplaatsen overigens sterk uiteen.
Wat betekent de Wbk voor ouders die nu van gespecialiseerde opvang gebruik maken bijvoorbeeld vanwege gezinsproblemen maar niet sociaal-medisch geïndiceerd zijn?
Of ouders die nu gebruikmaken van gespecialiseerde opvang na 1 januari 2005 onder de Wbk in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van de overheid vanwege een sociaal-medische indicatie is afhankelijk van de nog te bepalen groepen van personen (ouders en kinderen) die in aanmerking kunnen komen voor een sociaal-medische indicatie op grond van de Wbk. Deze groepen worden bij amvb sociaal-medische indicatie vastgesteld. Ouders voor wie de sociaal-medische indicatie op grond van de Wbk straks niet van toepassing is, zijn afhankelijk van het eigen beleid van gemeenten met betrekking tot financiering van kinderopvang van andere dan de Wbk-doelgroepen. Financiering van gespecialiseerde opvang welke is geïndiceerd op grond van andere wetgeving staat hier los van.
Wat betekent de Wbk voor ouders die niet werken maar wel sociaal-medisch geïndiceerd zijn? Moeten zij duurdere opvang in de toekomst geheel zelf betalen? (Alleenstaande) Ouders die niet werken maar wel sociaal-medisch geïndiceerd zijn komen in aanmerking voor een tegemoetkoming voor kinderopvanggebruik op grond van de Wbk. Ook een huishouden, waarbij de ene ouder werkt en waarbij een sociaal-medische indicatie bij de andere ouder of bij het kind is gelegen, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Wbk. In een dergelijk geval financiert de gemeente eenzesde van de kosten. In alle gevallen van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie zullen ouders de inkomensafhankelijke ouderbijdrage dienen bij te dragen.
Is het juist dat de kosten voor de ouders voor gespecialiseerde opvang als de Van Veldhuisen stichting in Rotterdam zullen stijgen door de nieuwe wet omdat het kostenniveau hoger ligt?
Of de kosten voor ouders van wie de kinderen thans worden opgevangen in de Van Veldhuizen Stichting zullen stijgen, is afhankelijk van het feit of ouders in aanmerking komen voor sociaal-medische indicatie op grond van de Wbk, en van de inkomensafhankelijke ouderbijdrage die deze ouders dan moeten betalen voor het kinderopvanggebruik.
Zie ook het antwoord op vraag 84.
Waarom blijven de kosten voor bemiddeling tot zeker 1 januari 2007 belastingvrij? Ouders kunnen toch zelf kiezen per 1 januari a.s.?
Zie het antwoord op vraag 32 en 51.
Hoe wordt verplichtte winkelnering van bemiddelaars na de invoering van de Wbk voorkomen als er afspraken zijn tussen werkgever en bemiddelaar?
Zie het antwoord op vraag 32.
Waarom wordt de werkgeversbijdrage niet geleidelijk aan verplicht gesteld gelijk aan de geleidelijke afbouw van de overheidsbijdrage als de werkgever niet bijdraagt?
Net als onder de huidige situatie zal er bij werkgeversbijdragen aan kinderopvang een grens worden gehanteerd voor de vrijstelling van belasting. Als de werkgevers van beide ouders meer bijdragen dan eenderde van de kosten, zal het meerdere als loon in natura worden beschouwd. Hierover zullen de ouders belasting moeten betalen. Ook bij andere werkgeversbijdragen stelt de overheid grenzen aan belastingvrije vergoedingen Werkgeversbijdragen aan kinderopvang worden in dit opzicht niet anders behandeld dan vergoedingen voor andere kosten, zoals bijvoorbeeld reiskosten. Ouders zullen bij een loonheffing over werkgeversbijdragen die boven het fiscale maximum uitgaan nog steeds een substantieel inkomensvoordeel houden. Het is aan werkgevers om te beoordelen of zij bijdragen willen geven die boven het fiscale maximum uitgaan.
Waarom is de belastingvrije bijdrage van werkgevers gemaximeerd? Het gaat hier toch om een kostenvergoeding?
Net als onder de huidige situatie zal er bij werkgeversbijdragen aan kinderopvang een grens worden gehanteerd voor de vrijstelling van belasting. Onder de Wbk is deze grens gebaseerd op het uitgangspunt van tripartiete financiering, waarbij van de werkgever(s) een bijdrage van eenderde van de kosten wordt verondersteld. Als de werkgevers van beide ouders meer bijdragen dan eenderde van de kosten, zal het meerdere als loon worden beschouwd. Hierover dient de werkgever belasting in te houden. Ook bij andere werkgeversbijdragen stelt de overheid grenzen aan belastingvrije vergoedingen Werkgeversbijdragen aan kinderopvang worden in dit opzicht niet anders behandeld dan vergoedingen voor andere kosten, zoals bijvoorbeeld reiskosten. Ouders zullen bij een loonheffing over werkgeversbijdragen die boven het fiscale maximum uitgaan nog steeds een substantieel inkomensvoordeel houden. Het is aan werkgevers om te beoordelen of zij bijdragen willen geven die boven het fiscale maximum uitgaan.
Zou het loslaten van de maximering niet de versterking van de kinderopvang versnellen?
Het loslaten van de maximering maakt kinderopvang goedkoper voor die ouders die hogere werkgeversbijdragen krijgen. Zoals reeds is betoogd bij het antwoord op vraag 90 stelt de overheid in het kader van inkomensbeleid grenzen aan de voordelen die ouders hebben bij het belastingvrij ontvangen van werkgeversbijdragen.
Hoeveel procent van de werkgevers die deelt in de kosten draagt nu meer dan eenzesde van de kosten bij?
Werkgeversbijdragen zijn in het huidige stelsel in het algemeen inkomensafhankelijk. Er zijn bij de overheid geen gegevens bekend over de inkomensverdeling van werknemers die kinderopvang gebruiken, per individuele werkgever.
Is het juist dat een bruto modaal salaris van € 29 750 correspondeert met een netto modaal salaris van € 27 500 zoals vermeld op blz.14 van de nota naar aanleiding van het nader verslag?
Een modaal inkomen bedraagt in 2004 circa € 29 500 bruto, dit correspondeert met een verzamelinkomen van € 29 750 en een netto inkomen van € 27 500.
Is van dit netto inkomen uitgegaan in bijlage 1 van de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 februari 2004 (28 447, nr. 21)?
Dit klopt, in de beantwoording van vraag 46 worden de overige netto inkomens gegeven, die bij de berekeningen in bijlage 1 van de brief van 6 februari 20041 zijn gebruikt.
Kan worden toegelicht wat de inkomenspercentages zijn van de in bijlage 1 genoemde brief (28 847, nr. 21) als er twee werkende partners en twee kinderen zijn die beide drie dagen dagopvang hebben?
Zie het antwoord op vraag 44.
Kan de zelfde vraag voor één kind die drie dagen dagopvang heeft en één kind die drie dagen naschoolse opvang beantwoord worden?
Deze vraag wordt beantwoord in Appendix 1 van bijlage 1 bij de brief van 6 februari 20041.
Waarom is voor kleine zelfstandigen niet een regeling getroffen voor een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de werkgeversbijdrage?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom wordt de tegemoetkoming alleen gekoppeld aan betaalde arbeid en niet aan (onbetaalde) mantelzorg? Welke kosten zijn naar schatting met een dergelijke tegemoetkoming gemoeid?
Één van de doelstellingen van de Wbk is het vergemakkelijken van de combinatie betaalde arbeid en zorg. Hierdoor wordt de arbeidsmarktparticipatie vergroot, wat in het belang is van de macro-economische groei. Het uitbreiden van de reikwijdte van de Wbk met (onbetaalde) mantelzorg vergt een wijziging in de uitgangspunten en doelstellingen van het wetsvoorstel. Bovendien is hier een extra budget aan verbonden, waarvoor bij benadering de hoogte niet bekend is. De circa 3,5 miljoen mantelzorgers verrichten met een grote mate van spreiding aan intensiteit hun zorgtaken: van minder dan 8 uur zorg per week gedurende minder dan drie maanden, tot meer dan 30 uur zorg per week gedurende meer dan drie maanden. Daarnaast is er geen inzicht in de kinderopvangbehoefte van deze groep.
Overigens komen ouders die betaalde arbeid en zorg combineren met mantelzorgtaken in aanmerking voor een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvanggebruik op grond van de Wbk. Ook mantelzorgers die via een persoonsgebonden budget-constructie zorgtaken verrichten en hiermee dus inkomen uit arbeid krijgen, hebben recht op een tegemoetkoming van de kosten van het kinderopvanggebruik.
Klopt het dat de Belastingdienst maar één beschikking per gezin gaat geven in plaats van per kind?
De Belastingdienst gaat één beschikking per aanvrager afgeven zoals ook in het antwoord op vraag 3 is aangegeven.
Waarom wordt overwogen om per 1 januari 2007 geen kwaliteitseisen meer te stellen aan de kinderopvang? Is het verantwoord om de kwaliteit van de opvang van (zeer) jonge kinderen aan zelfregulering over te laten?
De regering gaat er van uit dat het verantwoord is om over een paar jaar de sector in hoge mate zelf verantwoordelijk te stellen voor de kwaliteit van de opvang. Dit in nauw overleg met de ouders. Wanneer, afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie, per 1–1-2007 (delen van) het Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang vervallen, vervallen in het bijzonder de overheidseisen aan de structuurkenmerken («welke middelen zet de ondernemer in?»).Wat blijft is de algemene eis van verantwoorde kinderopvang die in de toelichting bij artikel 48 nader is uitgewerkt in een viertal proceskenmerken («wat gebeurt er met de kinderen?»). Met name op het voldoen aan de algemene eis zal de overheid blijven toezien. Het zijn dus vooral de middelen die de kinderopvangondernemer inzet om aan de algemene eis te voldoen die bij zelfregulering vrij zijn.
Waarom is in de AMvB niks opgenomen over concrete opleidingseisen?
Het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang onder de Welzijnswet 1994 stelt geen specifieke opleidingseisen, maar verwijst daarvoor naar de voor de kinderopvang geldende CAO. Onder de Wbk stelt het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang als eis dat de beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie. Vooralsnog zullen dat in de praktijk de concrete opleidingseisen zijn zoals vastgelegd in de CAO kinderopvang. Met het tweede lid van artikel 12 van het (concept) Tijdelijk besluit heeft de minister echter voor het eerst de mogelijkheid zelf nadere regels te stellen, bijvoorbeeld wanneer in de toekomst de CAO daarin tekort zou schieten.
Is het juist dat de HKZ-certificering niks toevoegt aan de bestaande regelgeving en dat slechts 106 van de 1300 aanbieders hierbij zijn aangesloten?
Het huidige HKZ-certificatieschema gaat er van uit dat de kinderopvangorganisatie een vergunning van de gemeente heeft en daarmee voldoet aan de eisen van de overheid. Het certificatieschema stelt met name eisen aan het beleid, de interne organisatie en de dienstverlening. In tegenstelling tot de overheidseisen worden er in het certificatieschema geen eisen gesteld aan de aantallen kinderen in relatie tot de aantallen beroepskrachten, oppervlakte van de speelruimte en andere structuurkenmerken, die in het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang onder de Welzijnswet 1994 en straks onder de Wbk zijn geregeld. Het certificatieschema gaat daar met andere woorden van uit en stelt in aanvulling daarop eigen normen. Na in werkingtreding van de Wbk is het de bedoeling dat het certificatieschema wordt aangepast aan de nieuwe overheidseisen, waardoor mogelijk meer overlap zal ontstaan. Daarmee kan het HKZ-stelsel een steeds belangrijker onderdeel van de zelfregulering worden.
Het aantal gecertificeerde aanbieders van kinderopvang groeit gestaag. Volgens de HKZ zijn inmiddels 109 (van de circa 1 300) aanbieders gecertificeerd. Daarbij zitten veel grotere organisaties met meerdere vestigingen. Gemeten naar het aantal kindplaatsen is meer dan 25% van de sector gecertificeerd en is een vergelijkbaar deel van de sector daarmee bezig.
Is de regering bereid zich in te zetten voor de totstandkoming van een geschillencommissie waar het overgrote deel van de aanbieders bij is aangesloten?
De regering ziet de instelling van een landelijke geschillencommissie als een logisch sluitstuk van de door de consumentenorganisaties en landelijke ondernemerorganisaties in de kinderopvang ingeslagen weg. Het initiatief voor de totstandkoming van een geschillencommissie ligt echter bij de betrokken partijen in de kinderopvangsector. Waar mogelijk en desgevraagd is de regering graag bereid deze ontwikkeling te ondersteunen.
GGD Nederland en BOinK stellen in hun brief van februari 2004 dat in 150 gemeenten slechts één aanbieder van kinderopvang is en de keuze voor naschoolse opvang voornamelijk door de afstand tot de school wordt bepaald, hoe kan marktwerking dan ooit goed gaan functioneren?
Zie het antwoord op vraag 12 en 57.
Kan de NMA verdergaande fusies van aanbieders gaan verbieden wegens aanmerkelijke marktmacht? Zo ja, Gaat de NMA hier ook daadwerkelijk aandacht aan besteden?
Ondernemingen die van plan zijn te fuseren dienen dit op grond van de Mededingingswet aan de NMa ter goedkeuring voor te leggen. De NMa toetst of als gevolg van die fusie een economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat de mededinging ernstig wordt belemmerd. In de huidige situatie vallen kinderopvangorganisaties onder het ondernemingsbegrip in de zin van de Mededingingswet, aangezien zij economische activiteiten verrichten. Dit zal niet veranderen onder de Wbk. De plicht fusies te vermelden geldt voor concentraties waarbij de gezamenlijke omzet van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 113,45 miljoen, waarvan door ten minste twee van de betrokken ondernemingen ieder ten minste € 30 miljoen in Nederland is behaald. In de kinderopvangsector komt € 113 miljoen overeen met een marktaandeel van 5 à 6 %. Alle fusies die 5 à 6 % van de markt betreffen dienen derhalve bij de NMa aangemeld te worden. Van de NMa mag zonder meer worden verwacht dat zij zal voorkomen dat economische machtsposities ontstaan door fusies die binnen het bereik van de Mededingingswet vallen.
Waarom brengt behandeling in mei 2004 inwerkingtreding per 1 januari 2005 ernstig in gevaar? Belastingplannen worden toch ook pas in oktober behandeld? Kunnen de andere amvb's niet eerder worden afgerond?
De Wbk is een stelselwijziging voor de kinderopvangsector en geen wijziging van een al bestaande wet zoals bij de belastingwetgeving veelal het geval is. Voor vele betrokkenen, zoals ouders, kinderopvangondernemers, gemeenten en werkgevers, betekent de Wbk grote veranderingen vergeleken met de huidige situatie. Met de voorbereiding van de invoering is dan ook reeds gestart, teneinde alle betrokkenen zo goed mogelijk te informeren.
Voor sommige -essentiële- onderdelen van het implementatietraject dient de Wbk door het parlement aangenomen te zijn om de voorbereiding en besluitvorming gereed te krijgen. Dit betreft bijvoorbeeld het per oktober beschikbaar hebben door de Belastingdienst van de aanvraagformulieren ten behoeve van ouders. Hiervoor zal ook het register van kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus bij gemeenten ingericht moeten zijn, opdat de Belastingdienst kan beoordelen of gebruik wordt gemaakt van geregistreerde kinderopvang in de zin van de Wbk. Daarnaast betreft het besluitvorming door gemeenten met betrekking tot verordeningen voor doelgroepen en het afbouwen van gemeentelijke subsidiestromen. Sociale partners willen graag zekerheid over de uiteindelijke vorm van de werkgeversbijdragen ten behoeve van het aanpassen van CAO's en bedrijfsregelingen. Het vaststellen van het Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang is van belang voor de besluitvorming over en implementatie van de toezichtprotocollen op de kwaliteit.
Bij brief van 22 januari 20041 is uw Kamer inzicht gegeven in de hoofdlijnen van de verschillende amvb's; bij brief van 6 februari 20042 is uw Kamer het voorontwerp van het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang gezonden. Thans wordt gewerkt aan het omzetten van de hoofdlijnen van de drie andere amvb's in juridische teksten. Hierbij wordt de planning aangehouden zoals in de brief van 22 januari is vermeld.
Uit de stukken blijkt dat 75% van de ouders minder of het zelfde gaan betalen en dat de meeste werkgevers minder kosten voor kinderopvang zullen krijgen. Impliceert dit dat de ouders straks gaan betalen voor de lagere kosten van de werkgevers, macro bezien? De kosten voor dekinderopvang blijven toch immers gelijk? Hoeveel gaat de overheid macro bijdragen aan de kosten voor kinderopvang?
Onder de Wbk gaan werkgevers in 2005 naar schatting 20% van de kosten betalen, de rijksoverheid gaat volgens de raming 35% betalen, ouders 44% en gemeenten 1%. Zie hiervoor tabel 4 uit de nota naar aanleiding van het nader verslag1.
Macro blijft het aandeel in de kosten van werkgevers naar verwachting ongeveer gelijk, maar op microniveau zullen verschuivingen optreden in de bijdragen van werkgevers. Meer werkgevers moeten gaan bijdragen, maar de bijdrage per werkgever wordt gemiddeld lager. De totale kosten van kinderopvang nemen enigszins toe als gevolg van een toegenomen vraag. De overheid gaat € 100 miljoen extra bijdragen bij invoering van de Wbk. Daarmee worden o.a. de compensatie voor de ontbrekende werkgeversbijdrage, het doelgroepenbeleid en een deel van de toegenomen vraag gefinancierd. In totaal draagt de overheid € 796 miljoen bij in 2005. Ouders kunnen afhankelijk van hun individuele situatie zowel meer als minder gaan betalen. Er zijn teveel variabelen onbekend om op verantwoorde wijze een gedetailleerder beeld van de huidige bijdrage van werkgevers, overheid en ouders te geven.
In verband met de grote diversiteit aan kinderopvangregelingen kunnen de inkomensgevolgen van de nieuwe wet slechts globaal worden weergegeven? Wat als spoedig na de invoering van de wet blijkt dat ouders er teveel op achteruitgaan? Is de regering dan bereid om de wet aan te passen?
Het eerste evaluatiemoment is voorzien medio 2006. De regering ziet geen reden vooruit te lopen op eventuele aanpassingen.
Voor werkgevers pakt de wet vooral gunstig uit als zij voor veel werknemers met een inkomen tot bijna 2 keer modaal een bijdrage voor kinderopvang betalen? Betekent dit dat het voor werkgevers ook gunstig is als zij werknemers met lage inkomens in dienst hebben?
Ja, indien zij in de huidige situatie een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage geven.
Het wetsvoorstel gaat uit van het vergroten van de keuzevrijheid voor ouders. Hoe verhoudt dit zich met geluiden uit het land dat werkgevers juist werknemers beperkingen opleggen in de keuze voor een bepaald kinderopvangverblijf, met name als het gaat om bedrijfsplaatsen?
Deze geluiden zijn bij de regering niet bekend. De algemene praktijk is dat ouders aan de werkgever hun voorkeur voor een bepaalde kinderopvanginstelling kenbaar maken en dat werkgevers op basis van die voorkeur een bedrijfsplaats inkopen. Incidenteel zouden andere praktijken kunnen voorkomen. Met het uitgangspunt van de Wbk dat ouders een contract met de kinderopvanginstelling afsluiten, ligt het niet voor de hand dat de genoemde beperkingen nog voor zullen komen. Wel zullen werkgevers voorwaarden kunnen blijven stellen aan de hoogte van hun bijdrage aan ouders.
Wat is de status van het voorontwerp van de amvb kwaliteit kinderopvang? Liggen grote wijzigingen nog in de rede op het moment dat de amvb alsnog in de Ministerraad komt?
Op het verzoek van uw Kamer1 het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang te ontvangen is gehoor gegeven bij brief van 6 februari jl. Dit (concept) Tijdelijk besluit was destijds nog niet in de Ministerraad behandeld, vandaar dat het uw Kamer als voorontwerp is aangeboden. Inmiddels is het (concept) Tijdelijk besluit door de Ministerraad geaccordeerd. Het besluit wordt u thans tegelijkertijd met bijgaande antwoorden op uw vragen als (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang in verband met de voorhangprocedure aangeboden.
Uit de stukken blijkt dat voor ex-gebruikers van subsidieplaatsen de kosten van kinderopvang met het aflopen van de overgangsregeling zullen stijgen, voorzover werkgevers onder de Wbk geen bijdrage aan de kosten van kinderopvang geven. Is het juist dat het hierbij meestal om de lagere inkomens gaat?
Zie het antwoord op vraag 38.
Huishoudens met een inkomen rond 2 maal modaal die jaar op jaar geen enkele bijdrage van hun werkgevers ontvangen ondervinden de grootste negatieve effecten. Hoe groot is naar schatting deze groep?
Bij de berekeningen van de kosten van de Wbk is er van uit gegaan dat in 2008 circa 90% van de werknemers een bijdrage in de kosten van kinderopvang ontvangt van zijn werkgever. Uitgaande van deze dekkingsgraad ontvangt in 2008 81% van de werknemers een volledige werkgeversbijdrage, 18% een halve werkgeversbijdrage (één van de werkgevers draagt bij) en 1 % geen werkgeversbijdrage. Hieruit kan worden afgeleid dat circa 1% van de ouders die werknemer is jaar na jaar geen enkele bijdrage van hun werkgevers ontvangt.
Daarnaast zullen ook zelfstandigen geen werkgeversbijdrage ontvangen, er wordt van uitgegaan dat in 2008 circa 7 600 kinderopvangplaatsen door zelfstandigen gebruikt worden.
In totaal zal uiteindelijk circa 6% van de ouders jaar op jaar met een ontbrekende werkgeversbijdrage geconfronteerd worden. Van alle kinderopvangplaatsen wordt circa 40% gebruikt door huishoudens met een inkomen tussen 2 en 3 keer modaal.
Zie ook het antwoord op vraag 8.
Geconcludeerd wordt dat de Wbk tot evenwichtige effecten voor ouders leidt indien er sprake is van een werkgeversbijdrage. Maar hoe evenwichtig zijn deze effecten nog op het moment dat compensatieregeling verdwijnt?
De effecten van de Wbk zijn evenwichtig na het afschaffen van de compensatieregeling, op voorwaarde dat de dekkingsgraad aan werkgeversbijdragen dan voldoende is. De regering wil dit beoordelen aan de hand van de tussentijdse evaluatie.
Uit de tabellen 5 en 6 (bijlage, 28 447, nr. 21) blijkt dat de netto kosten voor 3 maal modaal lager zijn dan de nettokosten voor 2 maal modaal? Waarom is er niet meer gekozen voor meer nivellering?
Uit de tabellen 5 en 6 van bijlage 1 bij de brief van 6 februari jl. blijkt dat de netto kosten voor ouders in de inkomenscategorie 3 keer modaal ca € 2 000 hoger ligt dan voor ouders in de inkomenscategorie 2 keer modaal. Alleen wanneer naar de kosten in procenten van het inkomen wordt gekeken is vanaf het 2e jaar sprake van een lager percentage voor ouders in de inkomenscategorie 3 keer modaal. Het is overigens niet mogelijk in dit geval de ouders in de inkomenscategorie 3 keer modaal ook in procenten van het inkomen meer te laten betalen dan in de tabel staat aangegeven. De betrokken ouders ontvangen voor het eerste kind immers vanaf het tweede jaar geen Wbk tegemoetkoming meer en betalen zelf het volle bedrag aan kinderopvangkosten.
Overigens is het getal dat in tabel 6 bij 2 keer modaal in het 4e jaar staat niet correct, hier moet € 6 556 staan.
Uit de toelichting bij de tabellen blijkt dat ervan uitgegaan is dat alleen eenoudergezinnen een verzamelinkomen op minimumniveau hebben. Waarop is deze veronderstelling gebaseerd? Het is toch niet juist dat alleen eenoudergezinnen een minimuminkomen hebben? Hoeveel gezinnen hebben een verzamelinkomen op minimumniveau? (bijlage, 28 447, nr. 21)
Zie het antwoord op vraag 47.
Het blijkt dat vooral de nieuwe gebruikers van kinderopvang geconfronteerd worden met de hogere eigen bijdragen. Welke gevolgen heeft dit op de toekomstige arbeidsparticipatie van met name vrouwen? Welke onderzoeken zijn er bekend naar gevolgen die betaalbare kinderopvang heeft op de arbeidsparticipatie?
In het overzicht van de financiële effecten voor ouders en werkgevers (bijlage 1 bij de brief van 6 februari 20041 ) is aangegeven dat het niet eenvoudig is, gelet op de diversiteit van de uitgangssituaties, algemene conclusies te trekken ten aanzien van de kosten voor ouders. Grosso modo houdt het aantal ouders dat als gevolg van de Wbk de kosten ziet stijgen en het aantal ouders dat als gevolg van de Wbk de kosten ziet dalen elkaar in evenwicht. De regering verwacht daarom geen negatief effect op de arbeidsparticipatie. Voor de komende jaren is voor het arbeidsmarkteffect van de Wbk van belang hoe de werkgeversbijdragen zich gaan ontwikkelen. Wanneer de werkgeversbijdragen zich ontwikkelen in de richting van een dekkingsgraad van 90%, betekent dat voor grote groepen ouders een forse verlaging van de kosten van kinderopvang. Hier kan een positief effect op de arbeidsparticipatie van uitgaan.
In de volgende twee artikelen wordt het effect van betaalbare kinderopvang op de arbeidparticipatie behandeld:
• Groot, W. en Maassen van den Brink, H. (1994) De relatie tussen arbeidsdeelname en het gebruik van kinderopvangvoorzieningen. Universiteit van Amsterdam;
• Graafland, J.J. (2000) Childcare subsidies, labour supply and public finance: an AGE Approach, Economic modelling 17, p 209–246.
Daarnaast wordt er dit jaar door het Sociaal Cultureel Planbureau een onderzoek naar kinderopvang en de arbeidsparticipatie van vrouwen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek komen medio 2005 beschikbaar.
Er wordt bij de berekeningen uitgegaan dat er circa 90% van de werknemers een werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang ontvangen. Gaat men hierbij uit van alle werknemers, dus ook die zonder CAO?
Ja.
De maximum uurprijs wordt jaarlijks geïndiceerd met de loonprijsstelling en dus niet aangepast aan de feitelijke prijsstijgingen in de kinderopvang?
Dit klopt, zie het antwoord op vraag 9.
De effecten voor alleenstaanden zijn beperkter omdat zij maximaal met een halve ontbrekende werkgeversbijdrage te maken krijgen. Dit is wel heel algemeen gesteld kan de regering hier wat specifieker op ingaan?
In de Wbk is geregeld dat het werkgeversdeel van de ontbrekende partner volledig vergoed wordt door het Rijk. De kosten van drie dagen dagopvang voor een gemiddelde prijs bedragen circa € 8 206. Het werkgeversdeel van eenzesde deel van de kosten bedraagt € 1 367 per jaar. In de onderstaande tabel wordt aangegeven hoe de tegemoetkoming van het Rijk in 2005 voor alleenstaanden en twee verdieners met een inkomen op minimum en modaal niveau opgebouwd is.
Tabel 22 Opbouw subsidiebedrag eenoudergezinnen en tweeverdieners (2005)
Tegemoetkoming | Teg. ontbrekende werkgever | Compensatie ontbrekend werkgevers-deel | Compensatie ex subsidieplaats | Totaal | Kosten ouders | |
---|---|---|---|---|---|---|
Alleenstaanden | ||||||
Minimum | € 5 186 | € 1 367 | € 1 321 | € 43 | € 7 917 | € 289 |
Modaal | € 4 284 | € 1 367 | € 1 127 | € 217 | € 6 992 | €1 211 |
Tweeverdieners | ||||||
Minimum | € 5 186 | – | € 2 640 | € 86 | € 7 912 | € 294 |
Modaal | € 4 283 | – | € 2 252 | € 436 | € 6 971 | €1 235 |
De ontbrekende werkgeversbijdrage van de ontbrekende partner van een alleenstaande wordt volledig door het Rijk gecompenseerd, een ontbrekende werkgeversbijdrage bij tweeverdieners slechts gedeeltelijk. Tabel 23 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de ouderbijdrage van alleenstaanden en tweeverdieners. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het kind in 2004 gebruik gemaakt heeft van een subsidieplaats. Door de afbouw in de compensatie van de ontbrekende werkgeversbijdrage worden de kosten voor tweeverdieners met een volledig ontbrekende werkgeversbijdrage in de loop van de tijd veel hoger dan de kosten voor alleenstaanden. De stijging van de ouderbijdrage in het vierde jaar is het gevolg van het afschaffen van de compensatie voor ontbrekende werkgeversbijdragen.
Tabel 23 Ouderbijdrage eenoudergezinnen en tweeverdieners drie dagen kinderopvang gebruik, ex subsidieplaats, geen werkgeversbijdrage
2005 | 2e jaar | 3e jaar | 4e jaar | |
---|---|---|---|---|
Alleenstaanden | ||||
Minimum | € 289 | € 304 | € 317 | € 1 652 |
Modaal | € 1 211 | € 1 310 | € 1 450 | € 2 555 |
Tweeverdieners | ||||
Minimum | € 294 | € 323 | € 351 | € 3 020 |
Modaal | € 1 235 | € 1 434 | € 1 734 | € 3 922 |
De Wbk veronderstelt dat werkgevers eenzesde deel van de kosten van de kinderopvang vergoeden en werkgevers kunnen samen eenderde deel van de kosten vrij van loon en inkomensbelastingen vergoeden. Wat gebeurt er als werkgevers meer willen vergoeden, is dat dan niet meer fiscaal aantrekkelijk?
De Wbk veronderstelt dat werkgevers eenzesde deel van de vraagprijs vergoeden en beide werkgevers samen eenderde. Dit deel zal niet als loon aangemerkt worden en derhalve belastingvrij zijn. Indien één van de werkgevers geen bijdrage levert kan de andere werkgever de onbelaste vergoeding verdubbelen van eenzesde tot eenderde. Indien werkgevers daarnaast nog meer willen vergoeden dan eenderde wordt het bovenmatige deel als loon aangemerkt en derhalve belast. Dit is niet anders dan de huidige situatie waarbij vergoedingen die ruimer zijn dan conform de SZW-adviestabel als belast loon worden aangemerkt.
Door het vaste karakter van de werkgeversbijdrage kunnen werkgevers met iets hogere kosten geconfronteerd worden voor huishoudens met een inkomen boven modaal. Op welke wijze belemmert dit doorstroming van vrouwen in hogere functies?
Onder de Wbk betalen werkgevers eenzelfde bijdrage aan kinderopvang, ongeacht het inkomen van de werknemer. De regering kan zich voorstellen dat een werkgever met veel laagbetaalde werknemers in de huidige situatie aarzelt om een inkomensafhankelijke bijdrage aan kinderopvang te geven. Dat is relatief duur. De regering acht het evenwel niet waarschijnlijk dat onder de huidige situatie werkgevers vrouwen sneller zouden laten doorstromen naar hogere functies om zodoende een besparing op kinderopvangkosten te realiseren. Een rem op hun promotie als gevolg van de Wbk lijkt dan ook niet aan de orde, ook al niet omdat de Wbk bevordert dat werkgevers niet alleen aan hun vrouwelijke, maar ook aan hun mannelijke werknemers een kinderopvangbijdrage geven.
Op het moment dat uit evaluatie van de kwaliteitseisen blijkt dat in de sector goede afspraken gemaakt worden tussen ondernemers en ouders over kwaliteit en informatieverschaffing en de markt goed werkt dan wordt voorgenomen om helemaal geen specifieke kwaliteitseisen te stellen. Betekent dit dat ouders dan maar zelf moeten bepalen aan welke eisen een kinderopvanginstelling moet voldoen? Wat wordt bedoeld met goede afspraken tussen ondernemers en ouders over kwaliteit en informatieverschaffing en wanneer werkt de markt goed?
Het is niet zo dat ouders straks zelf maar moeten bepalen aan welke eisen een kinderopvanginstelling moet voldoen. Als uitgangspunt kunnen de eisen van het Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang dienen. Het ligt voor de hand dat soortgelijke eisen in een vorm van zelfregulering worden ondergebracht. Het is aan de sector om dat nader vorm te geven. Kinderopvangondernemers en ouders kunnen daar landelijke afspraken over maken, bijvoorbeeld in het kader van het HKZ-stelsel, in de vorm van een standaardregeling of anderszins. In de nota van toelichting bij het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang wordt gesproken over een evenwichtig stelsel van zelfregulering. Dat wil zeggen zelfregulering die niet alleen de algemene leveringsvoorwaarden, maar ook de voornaamste kenmerken van het «product» kinderopvang goed vastlegt. De afspraken hierover dienen tussen de kinderopvangondernemers en de ouders tot stand te worden gebracht. Wil dat mogelijk zijn, dan zal de positie van de ouders alleen maar worden versterkt. De rol van de ouders krijgt dan immers een groter gewicht. Tenslotte is er sprake van een marktwerking wanneer ouders de mogelijkheid hebben om te kiezen en inzicht hebben in de prijs/kwaliteitsverhouding.
Is het juist dat er in de AMvB geen pedagogische eisen worden gesteld? En waarom niet?
De regering acht het een eigen verantwoordelijkheid van de kinderopvangaanbieder om vorm en inhoud te geven aan het pedagogische beleid in de praktijk. In het (concept) Tijdelijk besluit kwaliteit kinderopvang worden dan ook geen specifieke pedagogische eisen gesteld. Wel geldt de eis dat het kindercentrum of het gastouderbureau de ouders dient te informeren over het pedagogische beleid, waarin de eigen visie op de omgang met de kinderen is beschreven (artikelen 7 en 11 (concept) Tijdelijk besluit). De kinderopvanginstelling dient dus een pedagogisch beleid te voeren. De wijze waarop dit wordt ingevuld is vrij, mits een en ander leidt tot verantwoorde kinderopvang. Bij artikel 48 van de Wbk is toegelicht dat onder verantwoorde kinderopvang wordt verstaan:
1) het bieden van voldoende veiligheid voor het kind, waaronder het omgaan met gebeurtenissen die het kind betreffen (zoals in geval van ziekte, overlijden, ontwikkelingsproblemen); kinderen moeten zich «thuis» voelen en zich kunnen ontspannen («welbevinden»);
2) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie, bijvoorbeeld in cognitief en motorisch opzicht, te ontwikkelen;
3) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie (juist de kinderopvang biedt hier kansen die bijvoorbeeld het gezin vaak niet kan bieden);
4) overdracht van normen en waarden, zoals het zich houden aan regels en het hebben van respect voor elkaar («gewetensontwikkeling»).
Net als in het gezin en op school kunnen deze randvoorwaarden verschillend worden ingevuld, de kinderopvangondernemer is daarin vrij. Waar het om gaat is dat ten minste alle vier voorwaarden worden vervuld.
In vrijwel alle nieuwe markten die ontstaan blijkt dat dit alleen lukt met een onafhankelijke door de overheid, ingestelde toezichthouder. Uit welk onderzoek meent de regering te kunnen herleiden dat de kinderopvang een markt is waarvoor een onafhankelijke toezichthouder niet nodig is?
De kinderopvang is geen nieuwe markt. In de huidige situatie is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) volledig bevoegd toezicht te houden op mededinging in de kinderopvangsector, aangezien deze sector diensten in een marktomgeving aanbiedt. De NMa kan klachten van burgers en organisaties onderzoeken. Tevens kan de NMa onderzoek uit eigen beweging doen. Dat zal onder de Wbk niet wijzigen. Er is dus geen onderzoek nodig naar een onafhankelijke toezichthouder, omdat zo'n toezichthouder er al is.
Zie eveneens het antwoord op vraag 105.
Waarom zorgt de beoogde marktwerking op de plaatsen waar sprake is van een evenwicht tussen vraag en aanbod niet voor een daling of in ieder geval een geringere stijging van de prijzen? In welke mate heeft de sector daadwerkelijk de omslag van aanbod naar vraagsturing gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 31.
Hoe groot is de groep waarvoor de financiële consequenties van de Wbk negatief zullen uitpakken?
Gezien de grote diversiteit in persoonlijke situaties, en de grote diversiteit aan de bijdrage in de kosten van kinderopvang door werkgevers, kunnen de inkomenseffecten voor ouders slechts globaal aangegeven worden. Als vergeleken wordt met de ouderbijdrage volgens de SZW-adviestabel en als uitgegaan wordt van het gebruik van de fiscale aftrekmogelijkheid voor uitgaven kinderopvang, zal ongeveer 25% van de ouders een hogere bijdrage in de kosten van kinderopvang gaan betalen. Dit zijn met name ouders met hoge inkomens.
Kan worden toegelicht hoe de financiële positie is van zelfstandigen onder de nieuwe Wbk?
Zie het antwoord op vraag 43.
Onder de Wbk gaat de financiering direct via de ouders. Waarom hebben de zogenaamde bemiddelaars dan nog een taak? Kan die taak niet worden beperkt tot het beheren van de CAO-fondsen? Heeft het wegvallen van de overige, vaak nu al overbodige, taken van bemiddelaars geen gunstig effect op de prijs van kinderopvang?
Tot de invoering van de normprijs maken de kosten van bemiddelaars geen deel uit van de kosten van kinderopvang. Het is aan werkgevers en (de belangenbehartigers van) ouders om te bepalen in hoeverre onder de Wbk nog behoefte bestaat aan de dienstverlening van bemiddelaars.
Het cijfer van het aantal werkgevers dat een kinderopvangregeling heeft, zegt weinig over de inhoud van die regeling. In de praktijk worden grenzen opgenomen in CAO's met betrekking tot het aantal kinderen dat onder de regeling valt of het aantal dagen kinderopvang etc. Hoeveel werkgevers die nu wel worden geschaard onder de werkgevers met kinderopvangregeling hebben dit soort begrenzingen opgenomen?
In het onderzoek dat de Arbeidsinspectie uitvoert naar kinderopvangregelingen in CAO's1 is nagegaan of er sprake is van een concrete kinderopvangafspraak, en voor welke leeftijdscategorie kinderen een bijdrage verkregen kan worden. De Arbeidsinspectie heeft geen onderzoek naar andere begrenzingen gedaan.
SEO/SCP2 constateert op basis van gegevens van Kintent dat ouders voor een kwart van de bedrijfsplaatsen een toeslag moeten betalen, omdat de werkgever van de partner niet bijdraagt.
De universiteit van Amsterdam heeft in 2003 de afspraken over kinderopvang in de FNV-databank voor CAO's onderzocht3. Hieruit blijkt dat 15% van de regelingen een maximum stelt aan het aantal kindplaatsen. In ruim 10% van de regelingen is een maximumpercentage van de loonsom afgesproken. Tenslotte kent een klein aantal CAO's een variëteit aan afspraken met maximale bedragen per werknemer, per opvangdagdeel, per kind per plaats, per kind per maand, en zelfs per uur.
Verder heeft BOinK eind 2003 een kleinschalig onderzoek verricht onder haar leden. (De respondentengroep is beperkt). Hieruit zou blijken dat in 8% van de regelingen een maximum is gesteld voor het aantal kinderen dat voor een vergoeding in aanmerking komt. De ouders gaven aan dat men bij 30% van de regelingen eerst op een wachtlijst moet staan om voor een vergoeding in aanmerking te komen.
In het jaar 2003 zijn de kosten voor kinderopvang door veel instellingen al fors verhoogd. Hoeveel ouders hebben het afgelopen jaar afgezien van kinderopvang in verband met de hogere kosten? Is door deze tendens de illegale kinderopvang toegenomen?
Uit de cijfers over de groei van de kinderopvang in 2003 valt niet de conclusie te trekken dat ouders hebben afgezien van kinderopvang. Er is maar één landelijk onderzoek1 bekend naar het gebruik van zowel formele als informele kinderopvang (aangenomen wordt dat dit bedoeld wordt met «illegale kinderopvang»). Uit dat onderzoek blijkt dat bij de 0 tot en met 3 jarigen het gemiddelde gebruik in 2003 van formele opvang (kinderdagverblijf en gastouderopvang) stijgt met 46 uur per jaar en van informele opvang (betaalde en onbetaalde oppas) met ruim 83 uur (vooral veroorzaakt door groei bij de onbetaalde oppas). Bij de 4 tot en met 11 jarigen stijgt het gemiddelde gebruik van de formele opvang (buitenschoolse opvang en gastouderopvang) met bijna 114 uur op jaarbasis en de informele opvang met ruim 44 uur. Per saldo stijgt het gebruik van formele kinderopvang dus meer dan het gebruik van informele kinderopvang.
Volgens Tabel A4 van Appendix 1, Bijlage 1 (28 447, nr. 21) lopen de kosten bij 1 kind hdo + 1 kind bso zelfs bij één betalende werkgever al op tot bijna 20% van het netto gezinsinkomen. En zelfs ruim boven de 20% bij geen werkgeversbijdrage. Bij meer kinderen zal dat aandeel nog verder toenemen. Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van de arbeidsparticipatie van met name jonge vrouwen als gevolg van deze hoge kosten? Zal in de praktijk het inkomen van vaak parttime werkende moeder niet volledig opgaan aan kinderopvang?
In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat het inkomen van een parttime werkende ouder volledig opgaat aan de kosten van kinderopvang. Dit zou het geval kunnen zijn als zij voor meerdere kinderen voor meer dan drie dagen opvang inkopen en de ene ouder een hoog inkomen heeft, bijvoorbeeld drie maal modaal, en de andere ouder een inkomen tegen het minimumuurloon, terwijl er geen werkgeversbijdrage beschikbaar is. Dit is de consequentie van een overheidsbijdragetabel die gebaseerd is op het gezinsinkomen en niet van het individuele inkomen. Ook andere overheidsbijdragen, zoals studiefinanciering en huursubsidie, zijn afhankelijk van het gezinsinkomen.
De regering is van mening dat de kosten van kinderopvang niet alleen afgemeten dienen te worden aan het inkomen van de moeder, maar tegen de inkomens van beide ouders. Het zijn immers de ouders samen die verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en verzorging van het kind/de kinderen. Bovendien is kinderopvang voor beide ouders een voorwaarde om arbeid en zorg te kunnen combineren.
Zie ook het antwoord op vraag 117.
Is het bericht juist dat bij de huidige CAO-onderhandelingen in veel sectoren werkgevers inzetten op lagere bijdragen voor kinderopvang?
Tussen 2000 en 2003 zijn in CAO's regelmatig afspraken gemaakt om de budgetten voor de kinderopvang te verhogen. In een aantal CAO's, met name die in 2003 zijn afgesloten, wordt al geanticipeerd op de Wbk. In deze CAO's wordt er vanuit gegaan dat beide werkgevers van de partners in gelijke mate bijdragen aan de kosten van de kinderopvang. Daarom vergoedt de werkgever slechts de helft van de werkgeverskosten. In de Arbeidsvoorwaardennota van VNO-NCW voor 2004 wordt ingezet op het opstellen en uitbreiden van kinderopvangregelingen, en op kostendeling.
Samenstelling:
Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).
Plv. Leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Wilders (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF) en Schippers (VVD).
Verwezen zij naar de brief, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 13 februari jl; Kamerstukken II, 2003–2004, 26 631, nr. 72.
Verwezen zij naar het verslag van een notaoverleg over jeugdzorg d.d. 9 februari 2004; Kamerstukken II, 2003–2004, 28 606, nr. 15.
«Invoering in 2005 van een wettelijk stelsel voor de bekostiging en de kwaliteit van de kinderopvang, gebaseerd op vraagfinanciering».
SEO/SCP: Landelijk ramingsmodel kinderopvang 2002–2010; november 2003. Dit onderzoek is 4 december 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek: Pedagogische kwaliteit: een conceptueel kader; 2003.
Arbeidsinspectie: Afspraken over kinderopvang in CAO's; een stand van zaken medio augustus 2003.
SEO/SCP: Landelijk ramingsmodel kinderopvang 2002–2010, november 2003. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens van Kintent.
Tijdens, Kea & Klaveren, Maarten van: Een onderzoek naar CAO-afspraken op basis van de FNV cao-databank en de AWVN-database. Amsterdam: University of Amsterdam, AIAS working paper 2003–19; 2003. (Nog niet gepubliceerd).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-29.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.