Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 20 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 20 |
Ontvangen 5 februari 2004
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel i, onder 1°, wordt na «Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001,» toegevoegd: en op hetzelfde adres als het kind staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens,.
b. Na onderdeel t wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
u. lidstaat: een Staat die lid is van de Europese Unie of een andere Staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
c. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De in het eerste lid, onderdeel i, opgenomen voorwaarde van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldt niet gedurende de periode, waarin het kind tegelijkertijd tot twee huishoudens behoort en op het adres van een van die huishoudens staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot twee huishoudens, indien het kind doorgaans drie dagen per week van het ene huishouden deel uitmaakt en voor de overige tijd van het andere huishouden.
Na artikel 2 wordt een artikel 2a ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de situaties dat een persoon niet kan worden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand,.
b. Het eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan, bedoeld in artikel 29, derde lid, van die wet, deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces,.
c. Het tweede en derde lid komen te luiden:
2. Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming als hij in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.
3. Een ouder met een partner die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien de partner in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.
d. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid in vijfde en zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. In het geval de partner een bloed- of aanverwant is van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan heeft de ouder aanspraak als ware hij zonder partner.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, tweede volzin» vervangen door: artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede volzin.
b. In het vijfde lid wordt «Artikel 5, derde lid, tweede volzin,» vervangen door: Artikel 5, vierde lid,.
In de tweede volzin van artikel 23 vervalt «de bij».
In artikel 27, derde lid, wordt «Artikel 5, derde lid, tweede volzin,» vervangen door: Artikel 5, vierde lid,.
In artikel 33, eerste lid, wordt «artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, tweede volzin» vervangen door: artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede volzin.
In artikel 53, eerste lid, wordt na «geschiedt» ingevoegd: door.
In artikel 57 vervalt het vierde lid.
Artikel 58 wordt als volgt gewijzigd:
a. Voor de huidige tekst wordt de aanduiding «1.» toegevoegd.
b. Na het eerste lid worden de volgende leden toegevoegd, luidende:
2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elk kindercentrum of gastouderbureau plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.
3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels. Artikel 59 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.
Na artikel 59 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.
2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.
In artikel 61, tweede lid, wordt na «naar verwachting niet» toegevoegd: dan wel niet langer.
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid telkens «in dit hoofdstuk» vervangen door: bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 5a.
b. In het derde lid wordt «dit hoofdstuk» vervangen door: de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 5a gestelde regels.
In artikel 83a, eerste lid, komt de tweede volzin te luiden: Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 6, hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 46, alsmede van hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 2, en van de artikelen 87a en 87b.
In artikel 96b wordt na «hoofdstuk 3» ingevoegd: en hoofdstuk 5a.
In artikel 98, eerste lid, wordt «artikel 1, eerste lid, onder h» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onder i.
Na artikel 99 worden een drietal artikelen ingevoegd, luidende:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1.7a, eerste lid, wordt «de artikelen 3.141, 8.11, 8.14 en 8.16» vervangen door: de artikelen 8.11, 8.14 en 8.16.
De laatste volzin van artikel 2.5, derde lid, komt te luiden: De vorige volzin is niet van toepassing met betrekking tot negatieve bedragen uit kalenderjaren van binnenlandse belastingplicht en de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in hoofdstuk 6.
In artikel 2.17, vijfde lid, vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot respectievelijk b en c.
Artikel 3.1, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel i vervalt, onder verlettering van onderdeel j tot onderdeel i.
b. Aan het slot van onderdeel h wordt de puntkomma vervangen door: en.
Artikel 3.104 wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel f wordt, onder verlettering van de onderdelen g tot en met i tot respectievelijk h tot en met j, een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. tegemoetkomingen op grond van de Wet basisvoorziening kinderopvang;.
b. In het tot onderdeel j verletterde onderdeel i wordt «onderdelen a tot en met h» vervangen door: onderdelen a tot en met i.
Afdeling 3.10, met de artikelen 3.140 tot en met 3.143, vervalt.
In artikel 3.147 wordt de zinsnede «Aftrekbare kosten, uitgaven voor inkomensvoorzieningen en uitgaven voor kinderopvang» vervangen door: Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
In artikel 5.6, eerste lid, tweede volzin, vervalt de zinsnede «de uitgaven voor kinderopvang en».
In artikel 6.28, tweede lid, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en g, onder 3°» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder 3°.
In artikel 7.2, tweede lid, vervalt, onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel h door een punt, onderdeel i.
In artikel 9.3, eerste lid, vervalt onderdeel d, onder verlettering van de onderdelen e en f tot respectievelijk d en e.
In artikel 10.1 wordt «3.129, 3.141, 3.143» vervangen door: 3.129.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 16, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. kinderopvang: kinderopvang waarvoor aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan op de voet van artikel 4, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
Artikel 16c komt te luiden:
1. Vergoedingen ter zake van kosten van kinderopvang gelden als vrije vergoeding voorzover die vergoedingen niet meer bedragen dan een zesde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten.
2. Ten aanzien van de werknemer die geen partner heeft, of een partner heeft die geen vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige ontvangt, wordt het in het eerste lid bedoelde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten, verhoogd tot een derde deel.
3. Ten aanzien van de werknemer met een partner die een vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige ontvangt welke minder bedraagt dan een zesde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten, wordt het in het eerste lid bedoelde deel verhoogd tot een derde deel en verminderd met de vergoeding van de partner.
4. Vergoedingen ter zake van kosten van intermediaire organisaties voor kinderopvang gelden als vrije vergoeding.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder partner verstaan hetgeen daaronder in artikel 2 van de Wet basisvoorziening kinderopvang wordt verstaan.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt met een vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige gelijkgesteld:
a. een tegemoetkoming van een gemeente op grond van artikel 22 van de Wet basisvoorziening kinderopvang;
b. een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 28 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, vervalt onderdeel e.
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid vervalt onderdeel e.
b. In het tweede lid wordt «De afdrachtvermindering lage lonen, de afdrachtvermindering kinderopvang» vervangen door: De afdrachtvermindering lage lonen.
In artikel 5 vervalt het derde lid.
Hoofdstuk VI, met de artikelen 16 en 16a, vervalt.
Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid vervalt «en 92, de onderdelen D en E,».
b. Na het tweede lid worden een tweetal leden toegevoegd, luidende:
3. De artikelen 1, onder b, 3°, 2, zevende lid, derde volzin, 2, negende lid, tweede volzin, 3c en 4, derde lid, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
4. Artikel 16c, vierde lid, van de Wet op loonbelasting 1964, vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid van dat artikel tot respectievelijk vierde tot en met zesde lid.
In paragraaf 8.5 van het algemene deel van de memorie van toelichting, behorende bij het wetsvoorstel Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk), is aangekondigd dat de huidige fiscale regelingen met betrekking tot kinderopvang in de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) komen te vervallen. De afschaffing van de afdrachtvermindering kinderopvang in de WVA (€ 206 mln; daaronder niet begrepen de afschaffing van de tijdelijke verhoging van de WVA van ca. € 50 mln.) en de aftrek voor kosten voor kinderopvang in de Wet inkomstenbelasting 2001 (€ 180 mln.) levert in 2005 in totaal € 386 mln. op (lopende prijzen). Dit is onderdeel van de financiering van de Wbk. Hoewel in de memorie van toelichting is aangegeven dat de wijzigingen in de belastingwetten op een later moment in een belastingplan zouden worden bewerkstelligd, is alsnog besloten genoemde wijzigingen als onderdeel van de Wbk op te nemen. Hiermee wordt het gehele pakket aan maatregelen met betrekking tot de kinderopvang als één geheel gepresenteerd.
Ter vervanging van het vervallen van de hierbovengenoemde fiscale regelingen zou aanvankelijk een vrijstelling komen voor vergoedingen/verstrekkingen van kosten van kinderopvang aan werknemers en degenen die weliswaar niet in dienstbetrekking zijn, maar maatschappelijk een zodanig daarmee gelijk te stellen arbeidsrelatie hebben. In het huidige wettelijke systeem van de inkomstenbelasting heeft het echter de voorkeur om deze vrijstelling te beperken tot werknemers.
Degenen die maatschappelijk een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsrelatie hebben, behoren onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot de zogenaamde resultaatgenieters, waarbij het resultaat wordt berekend op dezelfde wijze als de winst uit onderneming. Het introduceren van een belastingvrije vergoeding/verstrekking voor resultaatgenieters past daarin niet. Binnen het wettelijke systeem gelden voor resultaatgenieters en ondernemers in beginsel dezelfde regels bij de bepaling van het belastbare bedrag. Alleen voor werknemers geldt een systeem van vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen.
Degenen die maatschappelijk een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsrelatie hebben, kunnen samen met hun opdrachtgever op basis van artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 hun arbeidsverhouding gelijkstellen aan een dienstbetrekking. In dat geval is het regime van de loonbelasting onverkort van toepassing met inbegrip van de mogelijkheid tot belastingvrije vergoedingen/verstrekkingen waaronder vergoedingen van kinderopvangkosten. Als voor het regime van de loonbelasting wordt gekozen, vervalt uiteraard de mogelijkheid om bedrijfskosten ten laste van het resultaat te brengen.
De vrijstelling voor vergoedingen van kosten van kinderopvang aan werknemers wordt opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964 en houdt in dat in beginsel een zesde deel van de kosten van kinderopvang belastingvrij vergoed kan worden.
In deze nota van wijziging wordt verder geregeld dat in de Wet op de loonbelasting 1964 een vrijstelling wordt opgenomen voor vergoedingen of verstrekkingen van kosten van intermediaire organisaties voor kinderopvang. Deze kosten kunnen tijdelijk in zijn geheel belastingvrij worden vergoed of verstrekt. Werkgevers betalen in de regel namelijk jaarlijks een percentage van de loonsom aan een setoraal kinderopvangfonds. Bij gehele of gedeeltelijke belastbaarheid van dit voordeel zou individuele toerekening moeten plaatsvinden aan werknemers die gebruik maken van kinderopvang. Een dergelijke individuele toerekening gaat echter gepaard met een ongewenste verhoging van administratieve lasten.
De vrijstelling van kosten van intermediaire organisaties betreft een tijdelijke regeling. Op het moment dat voor de tegemoetkoming ter zake van kinderopvang wordt overgegaan op een systeem van normprijsvergoedingen (verwezen zij naar de paragrafen 1.2 en 6.5 van de nota naar aanleiding van het nader verslag, behorende bij de Wbk) zal de vrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 voor deze zogenaamde intermediaire kosten komen te vervallen (op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip) en worden deze kosten als kosten voor kinderopvang in de normprijs verdisconteerd. Voor de loonbelastingheffing geldt vanaf dat moment dat kostenvergoedingen en verstrekkingen van intermediaire kosten gelijk worden behandeld met de overige kosten van kinderopvang. Een zesde deel van deze kosten kan dan in beginsel belastingvrij worden vergoed of versterkt. Het systeem van normprijsvergoedingen zal naar verwachting per 1 januari 2007 of 1 januari 2008 ingaan. Tot die tijd hebben intermediaire organisaties, kinderopvanginstellingen en werkgevers gelegenheid de werkprocessen aan de nieuwe situatie aan te passen.
Voorts bevat deze nota van wijziging een nadere omlijning met betrekking tot de woonplaats van de ouder die aanspraak kan maken op een tegemoetkoming en met betrekking tot de woonplaats van zijn partner. Deze omlijning is in de eerste plaats gelegen in de aangepaste omschrijving van de definitie van ouder. In deze definitie zijn nu de volgende samenstellende vereisten opgenomen: het kind op wie de kinderopvang betrekking heeft behoort tot het huishouden, wordt in belangrijke mate onderhouden en staat in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende. Nieuw is de toevoeging van de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. Voorts is een nadere omlijning aangebracht ingeval een ouder niet in Nederland woont. Ouders die niet in Nederland wonen, doch in Nederland arbeid verrichten, hebben uitsluitend aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voor zover zij wonen in een lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende Europees Economische Ruimte.
Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het wetsvoorstel te vereenvoudigen op het terrein van het toezicht en zijn nog enkele technische aanpassingen aangebracht.
(Artikel 1)
Voorgesteld wordt om in artikel 1 een drietal wijzigingen aan te brengen. Dit betreft in de eerste plaats onderdeel i van het eerste lid. Dat onderdeel geeft de definitie van ouder. Deze definitie bevat thans de volgende elementen: een ouder is degene die met een kind, op wie de kinderopvang betrekking heeft, een huishouding voert, het betreffende kind in belangrijke mate onderhoudt en op hetzelfde adres in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven als het kind. De voorgestelde verwijzing naar de «basisadministratie persoonsgegevens» is ontleend aan de Wet gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens. De toevoeging is mede van belang voor de uitvoering door de rijksbelastingdienst.
In de tweede plaats wordt in onderdeel u van het eerste lid een definitie gegeven van het begrip lidstaat. Het betreft een nieuw begrip in onderhavige wetsvoorstel. Deze wijziging hangt samen met de aanpassingen van onderdeel B (artikel 5).
Voorts wordt aan artikel 1 een nieuw lid toegevoegd. Dit derde lid heeft betrekking op situaties, waarin een kind tegelijkertijd tot meer dan één huishouden behoort. Dit kan zich voordoen bij co-ouderschap. Aan het formele vereiste van inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens kan dan niet worden voldaan omdat een kind slechts op één adres ingeschreven kan staan. Het is niet wenselijk dat in zulke gevallen de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens louter om die reden wordt uitgesloten van de tegemoetkoming. Uiteraard wordt bij de bepaling van de tegemoetkoming van elke ouder slechts rekening gehouden met het deel van de kosten van kinderopvang dat voor diens rekening komt.
(artikel 2a)
De formulering van dit artikel is ontleend aan artikel 1.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het eerste lid voorziet erin dat met de basisadministratie persoonsgegevens wordt gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland. Hiermee wordt bereikt dat ook personen die in het buitenland wonen en gebruikmaken van kinderopvang aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, uiteraard voor zover deze personen en de kinderopvang, waarvan in het buitenland gebruik wordt gemaakt, ook voldoen aan de overige voorwaarden die het wetsvoorstel daaromtrent stelt. Kinderopvang, waarvan in het buitenland gebruik wordt gemaakt, zal moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 46 van de Wbk. In dat artikel is onder meer opgenomen dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de kwaliteit van een buitenlands kindercentrum dan wel van een in het buitenland gevestigd gastouderbureau naar aard en strekking overeen komt met de op grond van de Wbk gestelde kwaliteitsregels.
Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat een ouder zich niet kan inschrijven in een naar aard en strekking met de basisadministratie overeenkomende administratie buiten Nederland. Dit geldt bijvoorbeeld voor personeel, verbonden aan een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging. Dit personeel wordt op grond van internationale regelingen niet ingeschreven in het werkland. Met het oog hierop kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld.
Ingevolge het derde lid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de gevallen, waarin een persoon niet kan worden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Dit geldt bijvoorbeeld voor personeel, verbonden aan een buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging. Zonder nadere regeling zouden betrokkenen worden uitgesloten van een aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang.
(Artikel 5)
Artikel 5 wordt op een viertal punten aangepast. Dat betreft in de eerste plaats enkele redactionele aanpassingen van het eerste lid (de onderdelen f en h). Verder wordt in het tweede lid tot uitdrukking gebracht dat een ouder die niet in Nederland woont slechts aanspraak heeft op een tegemoetkoming ingevolge deze wet als hij in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht. Deze bepaling leidt ertoe dat de aanspraak op een tegemoetkoming wordt beperkt tot ouders die in Nederland wonen dan wel wonen in een (andere) lidstaat van de Europese Unie of een lidstaat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europees Economische Ruimte en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verrichten. Daarnaast zijn er ouders zonder werkgever voor wie kinderopvang noodzakelijk is in verband met een te volgen reïntegratietraject, ook al vindt de reïntegratie van deze personen in het buitenland plaats. Ook deze ouders hebben aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. In dat laatste geval is het Nederlandse belang daarin gelegen dat het reïntegratieproces zo snel mogelijk wordt beëindigd. Het gebruik van kinderopvang kan dat proces versnellen.
In het derde lid wordt geregeld dat een ouder met een partner die niet in Nederland woont slechts aanspraak heeft op een tegemoetkoming, indien de partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid. De beide aanpassingen beogen te bewerkstelligen de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang toe te spitsen op de relevantie van kinderopvang voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het vierde lid is niet nieuw. Deze bepaling was voorheen opgenomen in de tweede volzin van het derde lid.
(artikelen 19, 23, 27, 33 en 53)
De voorgestelde wijzigingen betreffen technische aanpassingen. Het gaat deels om de aanpassing van verwijzingen naar – door deze nota van wijziging – aangepaste artikelen en deels om redactionele aanpassingen.
(artikelen 57, 58, en 59a)
Voorgesteld wordt om de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de werkwijze van de toezichthouder te schrappen. In verband daarmee komt artikel 57, vierde lid, te vervallen. Bij nader inzien ligt een vereenvoudiging van de regelgeving op dit punt in de rede. Voorgesteld wordt slechts te regelen dat ter beoordeling van de kwaliteit van de kinderopvang de toezichthouder jaarlijks een periodiek onderzoek verricht bij elk kindercentrum of gastouderbureau (artikel 58, tweede lid). Mede tegen de achtergrond van artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin voor toezichthandelingen een evenredigheidsbeginsel is vastgelegd, dat inhoudt dat de toezichthouder een bevoegdheid niet mag uitoefenen als dat voor de vervulling van zijn taak niet redelijkerwijs noodzakelijk is, kan het jaarlijkse onderzoek meer of minder intensief zijn. Het ligt voor de hand dat het periodiek onderzoek in ieder geval betrekking zal hebben op de aandachtspunten die uit het laatste onderzoek naar voren zijn gekomen en de wijze waarop de kinderopvangondernemer is omgegaan met deze aandachtspunten. Naast periodiek onderzoek, kan het noodzakelijk zijn dat toezichthouder moet reageren op incidenten, bijvoorbeeld naar aanleiding van ernstige klachten van ouders of berichtgeving in de media (artikel 58, derde lid, eerste volzin). In beginsel worden ook de bevindingen van de toezichthouder naar aanleiding van incidenteel onderzoek vastgelegd in een inspectierapport openbaar gemaakt, tenzij de aard of de omvang zich daartegen verzetten (artikel 58, derde lid, tweede volzin). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, indien de aanleiding voor een incidenteel onderzoek is gelegen in een klacht. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek zullen in de regel uitsluitend aan de betreffende kinderopvangondernemer en de klager worden medegedeeld.
Tot slot regelt artikel 59a dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beleidsregels kan stellen ten aanzien van de werkwijze van de toezichthouder, teneinde daarin uniformiteit te bewerkstelligen.
(Artikel 61)
De voorgestelde wijziging van het tweede lid hangt samen met de wijziging van onderdeel J (artikel 58). Deze bepaling is niet langer uitsluitend toegeschreven op de situatie dat uit een onderzoek na de melding blijkt dat er sprake is van ernstige tekortkomingen, doch op verschillende situaties, waarbij blijkens onderzoek van de toezichthouder blijkt dat daarvan sprake is, bijvoorbeeld blijkens een periodiek onderzoek.
(artikel 63)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 63 betreffen het herstel van enkele onvolkomenheden.
(artikel 83a)
De wijziging is technisch en van redactionele aard.
(artikel 96b)
Deze wijziging hangt samen met de aanpassing van onderdeel H (artikel 63).
(artikel 98)
De wijziging betreft een technische aanpassing.
(De artikelen 99a, 99b en 99c)
Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel 99a)
De voorstellen tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting (artikelen 1.7a, 2.5, 2.17, 3.1, 3.140, 3.141, 3.142, 3.143, 3.147, 5.6, 7.2, 9.3, 10.1 en afdeling 3.10 Wet inkomstenbelasting 2001) houden verband met het vervallen van de regeling voor uitgaven voor kinderopvang.
In het voorstel tot wijziging van onderdeel g van artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt uitdrukkelijk bepaald dat de tegemoetkomingen die de ouder ontvangt op grond van de Wbk niet tot het inkomen behoren. De voorgestelde aanpassing van artikel 6.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de verlettering van genoemd artikel 3 104.
Wet op de loonbelasting 1964 (artikel 99b)
De Wet op de loonbelasting wordt op een tweetal punten aangepast.
In de eerste plaats wordt de definitie van kinderopvang van artikel 16, eerste lid, onderdeel d, aangepast. Voor de toepassing van hoofdstuk IIA (vrije vergoedingen en verstrekkingen) van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen wordt voor de definitie van kinderopvang aangesloten bij de kinderopvang, waarvoor op grond van artikel 4, eerste lid, Wet basisvoorziening kinderopvang, aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan.
In de tweede plaats wordt in artikel 16c het regime van de vrije vergoedingen met betrekking tot kinderopvang aangepast. De vergoedingen van kinderopvangkosten worden in de Wet op de loonbelasting 1964 als vrije vergoeding aangemerkt, voorzover ze naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Hetzelfde geldt, via de verwijzing naar artikel 16c in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, voor verstrekkingen van kinderopvang.
Het eerste lid van artikel 16c regelt dat een vergoeding van kosten van kinderopvang als vrije vergoeding wordt aangemerkt tot maximaal een zesde deel van de kosten die aan de werknemer of zijn partner in rekening zijn gebracht. Met andere woorden: de inhoudingsplichtige kan een zesde deel van de werkelijke kosten belastingvrij vergoeden. Als de inhoudingsplichtige meer vergoedt, is dit meerdere in beginsel belast.
Het tweede en het derde lid zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat voor de werknemer en zijn eventuele partner recht bestaat op een vrije vergoeding van in totaal een derde deel van de kosten van kinderopvang. Het tweede lid regelt een hogere vrije vergoeding voor een werknemer die geen partner heeft en de werknemer die een partner heeft die zelf geen vergoeding voor kinderopvangkosten van zijn inhoudingsplichtige krijgt. In dat geval is de vrije vergoeding van de werknemer eenderde deel van de werkelijke kosten. De werknemer krijgt naast zijn eigen vrije vergoeding als het ware de vrije vergoeding die zijn partner mist.
Het derde lid regelt dat indien de partner van de werknemer wel een vergoeding voor kinderopvangkosten van zijn werkgever krijgt, de vrije vergoeding van de werknemer wordt verhoogd voorzover de vergoeding van de partner lager is dan een zesde deel van de kosten. De werknemer krijgt naast zijn eigen vrije vergoeding het ontbrekende deel van de vergoeding van de partner als vrije vergoeding.
In het vierde lid wordt geregeld dat vergoedingen van kosten van intermediaire organisaties in zijn geheel als vrije vergoeding gelden. Een vergoeding van deze kosten valt niet onder het eerste, tweede en derde lid, omdat deze leden alleen regels geven voor vergoedingen terzake van kosten van kinderopvang. Intermediaire kosten worden onder de Wbk juist niet aangemerkt als kosten van kinderopvang (verwezen zij naar paragraaf 4.1 van de nota naar aanleiding van het verslag). De vrijstelling voor vergoedingen van kosten van intermediaire organisaties is tijdelijk. Bij invoering van het systeem van normprijsvergoedingen vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de vrijstelling en worden de intermediaire kosten als kosten van kinderopvang verdisconteerd in de normprijzen. Intermediaire kosten behoren vanaf dat moment tot de kosten van kinderopvang en vallen dan ook onder de vrijstelling die is opgenomen onder eerste, tweede en derde lid.
In het vijfde lid wordt wat betreft het partnerbegrip aangesloten bij het partnerbegrip van artikel 2 van de Wbk.
De in het zesde lid genoemde tegemoetkomingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Wet basisvoorziening kinderopvang en voordelen ter zake van kinderopvang van degenen die weliswaar niet in dienstbetrekking zijn, maar maatschappelijk een zodanig daarmee gelijk te stellen arbeidsrelatie hebben, worden voor dit artikel aangemerkt als vergoeding van de inhoudingsplichtige. Dit betekent dat de partner die op basis van artikel 19 van de Wet basisvoorziening kinderopvang een tegemoetkoming van de gemeente krijgt, voor de toepassing van dit artikel wordt aangemerkt als een partner die een vergoeding van een inhoudingsplichtige krijgt.
Op grond van het zevende lid van artikel 16c worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel. Hierbij kan gedacht worden aan de verplichting voor de inhoudingsplichtige om, indien hij meer dan een zesde deel van de kosten als vrije vergoeding aanmerkt, een verklaring bij zijn loonadministratie te bewaren, waaruit blijkt dat de werknemer geen partner heeft of een partner heeft met een vergoeding die minder bedraagt dan een zesde deel van de kosten.
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (artikel 99c)
Bij inwerkingtreding van de Wbk vervalt de afdrachtvermindering ingevolge de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
(artikel 103)
Het nieuwe vierde lid hangt samen met onderdeel Q (artikel 16c van de Wet op de loonbelasting 1964). Het derde lid was aanvankelijk onderdeel van het tweede lid van dit artikel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-20.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.